| |
| |
| |
[IV]
Maandag was meestal een rustige dag.
Joyce ging dan ook met een zuur gezicht naar de persconferentie, die haar hele (rustige) programma in de war stuurde.
Ze had over Wajono willen nadenken.
Zondagavond was ze nog een drankje gaan drinken met een paar vrienden en direct waren er weer de stadsproblemen geweest, die haar aandacht hadden gevraagd. Toen ze haar verslag overlas die ochtend, dacht ze opeens: Meneer Keller! Ze zag zijn prachtig besneden zwarte gezicht voor zich. (Als ze kon schilderen...) Ja, hem zou ze contacten. Hij had vroeger een aantal expedities gemaakt en hij had haar verteld, dat er in Suriname nog verschillende wilde, onbekende Indianenstammen leefden. (Ze had nooit goed geluisterd eigenlijk, hoe zat het ook weer.)
Met meneer Keller ging Joyce die zaterdag naar boiti. Ze was een beetje zenuwachtig.
Zou Wajono er nog zijn?
Meneer Keller was direct bereid geweest mee te komen. - Elke Indiaan interesseert mij, had hij gezegd. Zij zijn eigenlijk de enige echte Surinamers.
Onderweg spraken ze niet veel.
De bus was vol en benauwd.
Toen het begon te regenen, was het even een opluchting. Maar al gauw stopte de chauffeur om in de nu hevig stromende regen alle deuren dicht te trekken. Toen ze verder reden, was het benauwder dan ooit.
Joyce was blij toen ze buiten stonden.
Ze hadden gelukkig beiden een plastic jas bij zich.
- In Holland is het altijd zulk weer, no, vroeg meneer Keller lachend.
- Zo ongeveer wel.
| |
| |
- Zullen we bij die mensen wachten tot de bui over is? - Nee, als het u ook niet kan schelen, lopen we liever direct door.
De weg was nog vrij goed.
Het eerste gedeelte zonder bomen had iets troosteloos. Daarna kwam het smalle pad, waar de regen de bladeren bespeelde.
Joyce probeerde haar gezicht droog te vegen. - Bent u niet bang, dat u kouvat?
Meneer Keller schudde van nee.
- Weet u hoe gek ik dat vond, toen ik hier pas was. Ik had leerlingen, jongens die een verhaaltje moesten schrijven, eerst iets moesten uitzoeken. Ze kwamen urenuren later terug. Het regende juffrouw, zeiden ze. Hij had toch niet door de regen kunnen gaan, hij had kou kunnen vatten... Hij was gaan schuilen, onder een balkon... Ik kwaad en verontwaardigd. Zo'n jongen, die bang was voor een beetje regen. Als hij in Holland was, zou zijn baas hem zien aankomen...
Meneer Keller lachte. - Hier is geen Holland, zei hij. - Mi sabi, mi sabi, zei Joyce ongeduldig. Ik wil ook niet, dat Suriname Holland wordt. Ik hou van dit land zoals het is. Ik ben op een typische manier gebonden aan dit land, het is niet uit te leggen, het heeft iets met bloed te maken. Maar ik wil wel, dat sommige dingen veranderen. Als je wilt, dat dit land vooruit gaat, als je iets van dit land wilt maken, moet je werken, moet je er iets aan doen. Niet bang zijn voor regen, voor kouvatten, voor hard werken...
Meneer Keller knikte. - Ik ben het met je eens, maar je kunt niets forceren.
Anton had de luiken gesloten. Het huis zag er eenzamer uit dan ooit.
Joyce probeerde niet te roepen, hij zou haar toch niet
| |
| |
horen. Ze klopte op de deur. Binnen bleef het stil.
Weer die angst. Zou Wajono er nog zijn?
- Laten we maar naar achteren gaan, zei ze tegen meneer Keller.
In het kampje zaten Anton en Wajono rustig tegenover elkaar. Anton rookte een blaka-té.
Wajono streelde de rug van Bruintje.
Tan, dacht Joyce, die rothond die niemand vertrouwde. Ze voelde iets als jaloezie.
- Hallo, zei Anton, ik dacht niet dat je in dit weer zou komen.
- Dag Joyce, zei Wajono.
Joyce glimlachte. - Dag Wajono.
Ze schudde de regen van zich af. - Ik zal maar geen hand geven.
Ze had hem graag een hand willen geven, ze had behoefte aan dat contact.
Ze stelde meneer Keller aan Anton voor. - Al sneeuwde het, zei ze met een grimas, we zouden toch gekomen zijn. Meneer Keller is vreselijk geinteresseerd in alles wat Indiaan is en ik was vrèselijk benieuwd hoe het met Wajono ging.
Anton lachte. - Ik zou eerst maar naar binnen gaan en iets anders aantrekken, straks vat je nog kou. Neem meneer Keller mee.
Joyce ging meneer Keller voor.
- Hoe vindt u hem, vroeg ze, toen ze binnen waren. - Ik zal eerst met hem moeten praten, zei meneer Keller, niet zo haastig.
Even later kwamen Anton en Wajono ook binnen.
Ze gingen om de tafel zitten.
Joyce wreef met een handdoek door haar haar, terwijl Anton vertelde hoe ze de week hadden doorgebracht.
Wajono was een handige hulp gebleken, die de dingen
| |
| |
snel door had. - Maar we hebben niet veel gepraat. Ik heb hem een paar woorden en zinnetjes geleerd, maar ik weet bij God niet hoe ik hem alles moet bijbrengen. Hij is heel rustig. Soms is hij uren weg, 's morgens vroeg en 's middags, als het te heet is om te werken. Maar hij komt steeds weer terug...
Meneer Keller kwam uit de slaapkamer, waar hij zich had opgeknapt. - Mag ik het eens proberen?
- Babylon, zei Anton.
Joyce wilde, dat ze één woord kon thuisbrengen.
Meneer Keller stelde korte vragen.
Wajono herkende enkele woorden. Dat was tenminste iets, misschien kon hij deze man duidelijk maken waarom hij gekomen was. Hij probeerde het met een eenvoudige zin.
Meneer Keller herkende een paar woorden.
- Ik kan het bijna niet geloven, zei hij meer tot zichzelf dan tot de anderen. Langzaam vormde hij andere zinnen.
Wajono proefde elk woord. Welke taal sprak deze man? Joyce stak met de peuk van haar sigaret een nieuwe sigaret aan.
Wajono sprak weer, hij legde nadruk op elk woord.
- Ik word er zenuwachtig van, zei Anton terwijl hij opstond, ik kom straks terug.
Joyce bleef. - Wat zegt hij allemaal?
- Ik weet het niet precies, ik versta maar een paar woorden en hij begrijpt mij maar half. Maar we komen er wel uit...
Om vijf uur werd het al donker die middag.
Anton kwam binnen en maakte licht.
| |
| |
Joyce legde haar boek weg. Ze was tenslotte maar gaan lezen.
- Wat is er nu eigenlijk met hem aan de hand, vroeg Anton.
- Nog even, zei meneer Keller.
- Willen jullie een glas wijn?
Joyce veerde op. - Ha, Antons huis-wijn. Zelf gebrouwen. Dat moet u proeven, meneer Keller!
- Wajono, wijn?
Wajono knikte tegen haar.
- Hij kent je specialiteit al, no. Jullie hebben zeker elke avond gezopen.
Anton lachte.
Meneer Keller en Wajono wisselden nog enkele woorden. Toen schoof meneer Keller zijn bankje achteruit en sloeg zijn benen over elkaar.
- Ik zal vertellen wat ik ervan begrepen heb. Hij spreekt niet de taal van de ons bekende Indianen-stammen, dat maakt het allemaal niet eenvoudiger. Ik geloof echt, dat Wajono een zogenaamde wilde Indiaan is. Joyce voelde even kippevel. - Maar dat kan niet, dat is ongelooflijk.
- Het is inderdaad ongelooflijk, knikte meneer Keller. - Hij is een man van het bos, zegt hij, maar over zijn stam wil hij niets vertellen. Hij, Wajono, heeft beloofd de geheimen van zijn stam te bewaren. Zoiets zei hij tenminste.
- Maar u heeft zo lang met hem gesproken, zei Joyce teleurgesteld, bent u dan niets te weten gekomen?
- Het moeilijke is, dat we tien zinnen nodig hebben om één ding te begrijpen. Maar er is nog meer. Een hele tijd terug heeft Wajono voor het eerst andere mensen ontmoet. Hij was met een paar van zijn vrienden, geloof ik. Ze waren in een gebied terecht gekomen, dat zij nog
| |
| |
niet eerder hadden bezocht. Ik kan er echt niet achter komen, wat ze gingen doen. Of ze voedsel moesten zoeken, of medicijn, of wat dan ook. In ieder geval hebben zij toen andere mannen ontmoet...
- Wat voor andere mannen, vroeg Joyce nieuwsgierig. Bosnegers, Indianen of...
- Blanke mannen, zei meneer Keller. Wajono zegt, zij waren anders. Ze zagen er net zo uit als wij, hadden net zulke kleren aan, maar hun gezicht was wit, witter nog dan jouw gezicht, Joyce.
- Clowns, mompelde Joyce.
- Maar die andere mannen waren niet alleen, vervolgde meneer Keller. Er waren mannen van het bos bij. Ze waren geen vrienden van Wajono en de zijnen, maar ook geen vijanden. Ze konden een beetje met elkaar praten, al verstonden ze elkaar maar half-half.
Joyce schudde haar hoofd. - Het is niet te geloven, maar het moeten die Amerikaanse zendelingen zijn geweest, met hun Indiaanse gidsen, die het sensationele bericht de wereld instuurden dat zij wilde Indianen hadden ontmoet.
- Ja, ik geloof het ook, knikte meneer Keller.
- Uit het verslag in de krant bleek niet, dat die wilde Indianen erg enthousiast waren over die ontmoeting. Ze zijn er weer snel vandoor gegaan.
Wajono, die er zwijgend bij had gezeten, stond opeens op, stootte een luik open en keek de donkere nacht in. Joyce keek naar hem en bewonderde hem. Ook van achteren is hij mooi, dacht ze.
Meneer Keller vertelde verder. - Wajono zegt, dat ze terug moesten naar hun stam. Ze hadden een bepaalde opdracht uitgevoerd en waren al vele dagen onderweg. Bovendien vertrouwden Wajono's vrienden die andere mannen niet erg. Het verhaal van hun voorvaderen luidt,
| |
| |
dat de man met het witte gezicht met vele tongen spreekt. Of zoiets, ik weet niet precies wat Wajono zei. Ik geloof dat het was: Als je een man met een wit gezicht ziet, komt er oorlog.
- Die Indianen zijn niet gek, was Antons commentaar. - Maar wat is er nu eigenlijk met Wajono gebeurd, vroeg Joyce. Is hij verdwaald, is hij uitgestoten, of wat? Wajono stond nog steeds bij het raam.
- Wajono heeft een gesprek gehad met één van de andere mannen van het bos. Wajono wilde weten wat zij bij die witte mannen deden. Hij dacht, dat zij misschien slaven waren en hij wilde ze helpen, ze bevrijden... - Wat een sensatie zou dat geworden zijn!
Joyce zag de koppen al.
- Amerikanen door wilde Indianen vermoord. Giftige pijlen suizen door het Surinaamse oerwoud. Amerika vraagt: Wat doet Suriname? Suriname vraagt: Wat doet Holland?
Holland zegt: Dit is een binnenlandse aangelegenheid. Suriname zegt: Een buitenlandse zaak, een Hollandse. Nederland zegt: Een binnenlandse, een Surinaamse. Suriname besluit vrijwilligers het bos in te sturen.
Niemand wil gaan. Wilde Indianen trekken op naar Suriname's hoofdstad. Rusland grijpt in!
Anton grinnikte, meneer Keller schudde lachend zijn hoofd. - Zal ik doorgaan?
- Ja, sorry hoor, het was zo'n mooi verhaal.
- Die andere Indiaan vertelde aan Wajono, dat hij die blanke mannen hielp. Ze wisten niets van het bos. Hij vertelde ook, dat hij geld kreeg en naar de stad zou gaan om een heleboel dingen te kopen. Wajono had er niet veel van begrepen. Die Indiaan had hem verteld, dat er allemaal gekleurde mensen in de stad woonden en werkten, ook Indianen. Dat er zwarte opperhoofden waren.
| |
| |
Dat de mensen in de stad heel anders waren, heel anders deden, maar dat alle Indianen toch bij die mensen in de stad hoorden.
Meneer Keller aarzelde. - Ik weet niet of ik alles goed teruggeef, ik vertel het maar met mijn eigen woorden. Wajono wilde wel eens zien hoe die mensen in de stad waren en hoe het allemaal was.
- Dus is hij even komen kijken. Joyce had opeens zin om van alles een grap te maken. En toen is hij gaan wandelen en overal stonden wegwijzers: Naar de beschaafde wereld. Naar de stad van de gekleurde mensen. Naar de stenen huizen.
- En toch moet het zo gegaan zijn. Wajono is gaan lopen en hij is tot hier gekomen.
Joyce stond op. - Laten we een cognac drinken, die wijn van je maakt me melig, Anton. Wajono kom je zitten! Eigenlijk ben ik sprakeloos. Hoe is hij precies hièr gekomen? Waarom zijn wij uitverkoren?
- Dat heb ik hem ook gevraagd, zei meneer Keller. Tenslotte moet hij andere mensen op zijn tocht hebben ontmoet. Jagers, Bosnegers, andere Indianen. En waarom is hij alle dorpen van het bos voorbijgegaan?
- Indianen sluipen; zo staat dat toch in de boeken, zei Joyce.
- Wajono is zijn eigen weg gegaan, zei meneer Keller. Hij heeft de andere bosbewoners ontweken. Ergens moest het begin zijn, zegt hij. Hij zou weten, hij zou voelen wanneer hij het begin had bereikt. Hièr moest het zijn. Wajono zei iets.
Meneer Keller begreep het niet.
Wajono probeerde het nog eens.
Opeens schudde meneer Keller heftig met zijn hoofd. - Hij vraagt of hij weg moet gaan. Misschien willen wij liever niet met hem bemoeien.
| |
| |
- No man, viel Joyce verschrikt uit. Zeg, dat hij welkom is!
- Hij kan blijven zolang hij wil, zei Anton.
Meneer Keller zocht naar de juiste woorden.
Joyce glimlachte tegen Wajono.
- Maar wat is precies zijn bedoeling, vroeg Anton. Wil hij in de stad gaan wonen? Willen die andere Indianen van zijn stam ook naar de stad komen?
- Nee, dat geloof ik niet.
Meneer Keller probeerde weer een gesprek met Wajono. Opeens knikte meneer Keller. - Ik begrijp het een beetje. Wajono wil alleen maar alles zien. Hij heeft me al verteld, dat zijn mensen hem niet wilden laten gaan. Ze vertrouwen geen enkel ander mens en hun leven in het bos is een goed leven, zeggen zij. Of iets dergelijks. In ieder geval hebben zij er tenslotte in toegestemd, dat Wajono voor een bepaalde tijd wegging. Ze zullen op hem wachten. Waar en hoe, vertelt Wajono niet. Hoeveel tijd hij heeft gekregen, daar kan ik ook niet achterkomen. Joyce dacht hardop: - Maar stel je voor, dat hij het leven van de stad verkiest boven het leven in het bos. Stel je voor, dat hij niet meer terug wil... Heeft hij daar niets over gezegd?
- Ja maar, hoe kan hij dat nu weten als hij nog niets gezien heeft, zei Anton. Wil hij eigenlijk zo snel mogelijk naar de stad?
- Ik zal het hem vragen, zei meneer Keller.
Joyce ging naar de keuken en maakte een blik met zoutjes open.
Toen ze terugkwam, zei meneer Keller: - Wajono wil graag onze taal leren, hij wil met ons praten om ons te leren kennen. Zoiets zegt hij tenminste.
Joyce zei cynisch: - Ik weet niet hoeveel talen ik ken, maar ik weet wel, dat ik niemand heb leren kennen, echt
| |
| |
kennen, echt begrijpen...
Anton voegde eraan toe: - Je kunt beter niemand kennen.
Meneer Keller keek ernstig. - Waarom praten jullie zo. Alsof mensen je alleen maar kunnen teleurstellen.
- Daar komt het wel op neer, zei Joyce.
- Ik ga liever alleen met mezelf om, zei Anton, dan weet ik tenminste waar ik aan toe ben.
- In ieder geval is het verstandig, als Wajono eerst een beetje Nederlands en Surinaams leert, voordat hij zich in het wilde leven van Paramaribo stort. We moeten gaan bespreken hoe we het zullen aanpakken. Meneer Keller, wilt u hem uitleggen dat we alles zullen doen om hem te helpen. We moeten alleen de manier waarop vinden, no. Terwijl meneer Keller met Wajono sprak, vroeg Anton aan Joyce: - Wat voor nieuws. Vertel eens wat.
Joyce gaf een kleurrijk verslag van één van de laatste statenvergaderingen. - Soms lijkt het net of ze schooltje spelen. Wie vrijpostig is, moet op de gang staan.
Anton grinnikte.
Even later zaten ze elkaar politieke mopjes te vertellen.
|
|