len sloeg nergens op.
- Joyce, zei ze een paar keer heel duidelijk, terwijl ze op zichzelf wees. - Anton, herhaalde ze daarna een paar maal, terwijl ze naar haar oom wees, die bezig was met het eten voor de honden.
Wajono keek naar haar. Opeens begreep hij het. Hij moest zich niet in de war laten brengen door al die vreemde klanken. - Wajono, zei hij heel langzaam en duidelijk, Wajono... en hij wees op zichzelf.
- Anton, schreeuwde Joyce enthousiast, ik weet hoe hij heet. Wajono! Wàjono!
Anton antwoordde iets, dat zij niet verstond. Zij richtte zich weer tot Wajono: - Indiaan? Ingi?
Wajono keek naar Joyce. Wat zei ze nu?
- Trio? (Hoe heetten die andere Indianenstammen ook weer?)
Ja, dat woord kende hij, dat hadden de andere mannen ook gebruikt. Hij sprak een snelle ontkenning.
Joyce keek naar Wajono. Wat zei hij allemaal?
- Laat maar, stopte ze hem met haar hand. Laten we maar thee gaan drinken.
Anton vond, dat zijn thee niet genoeg zoet had.
Joyce ging de suiker halen en kwam, half-lachend, half-verlegen, terug met een broek en een hemd van Anton.
- Als hij naar de stad wil, zal hij toch behoorlijke kleren moeten dragen, zei ze. Anton, wijs hem hoe hij ze moet aantrekken.
Hij was mooier zonder kleren, dacht Joyce, toen ze Wajono in Antons kleren zag.
Nu ben ik gekleed als de anderen, dacht Wajono. Het voelt niet prettig, maar het is goed. Als ik nu nog kan praten als de anderen...
- Misschien wil hij helemaal niet naar de stad, zei Joyce tegen Anton. Misschien gaat hij straks weer weg, het