[I]
De zon is met hem.
Heet is de grond onder zijn voeten.
Het bos doet een poging hem terug te roepen, maar hij luistert niet naar de bomen. Hij blijft doorlopen over de smalle zandweg. Hij zal niet terugkeren op de weg van zijn besluit.
Hij herkent het lege sigarettenpakje in het zand, niet de lege, groene fles.
Bij de platgebrande plek blijft hij even staan.
Hoe groot is de pijn geweest van de groene bomen en struiken. Een vogel vliegt laag over het dode veld.
Wajono loopt weer door en dan opeens ziet hij het eerste stenen huis.
De kop van de aap is op de grond gevallen.
Terwijl hij de stukken vlees in de pot doet, glimlacht hij. Dat is twee dagen eten. Een goed schot. Als Joyce komt, kan ze smullen.
De honden, die op een afstand al zijn bewegingen hebben gevolgd, springen opeens op en rennen blaffend weg. Joyce? Ze zou niet zo vroeg komen.
- Hier! Bruintje, Nero, hier!
De honden komen niet, blaffen nog steeds. Verdomme.
- Terugkomen!
Hij giet wat water op het vlees en loopt naar voren. De honden zouden nooit zo te keer gaan, als het Joyce was. Ander bezoek verwacht hij niet.
Bij de brug staat een Indiaan.
Terwijl hij de man tegemoet loopt, heeft hij geen tijd om na te denken. Hij kijkt alleen maar naar de Indiaan, zoals die daar rustig staat te wachten: het lange haar, het bijna naakte lichaam, de moetete, de stenen bijl.
- Goedemiddag, zegt Anton.
Wajono buigt even het hoofd en spreekt enkele woorden,