‘Wi na kondreman, toch, wij zijn landgenoten. Ik heb u gisteren ook gezien, u woont in die hoge flat aan de overkant en later was u in Collioure, op een boot. Volgens mij was mijn oom Michel er ook.’
Martin was de waarschuwing van zijn oma vergeten, dat hij niet met zijn slechte landgenoten moest praten. Terwijl de bakkersvrouw de broodjes in een papieren zak stopte, nam de man de kleine jongen die Surinaams én Frans sprak, aandachtig op.
‘Hoe heet jij?’
‘Martin Plaat, meneer. Ik ben hier met mijn oma en ik heet net als mijn oom.’
‘Boi, ik denk dat ik jouw oom maar eens ga opbellen. Hij zal nieuwsgierig zijn om te horen hoe jij ons op het spoor bent gekomen.’
‘Dat was gemakkelijk,’ zei Martin. En daarna tegen de bakkersvrouw: ‘Une flûte, s'il vous plaît.’ Hij kreeg een dun stokbrood dat een fluit, une flûte, werd genoemd.
Martin liep naar buiten, de landgenoot volgde hem: ‘Vertel eens, slimme jongen, hoe weet je waar wij wonen?’
‘Een van die avonden hoorden mijn oma en ik iemand om hulp roepen,’ legde hij uit. ‘Volgens de conciërge was het een oude dame. En toen ben ik de volgende dag gaan kijken en toen stapte u in de lift met een andere meneer, die ik al eerder in Perpignan had gezien.’
‘Waar is je oma, waar zitten jullie?’
‘In het appartement iets verderop, meneer.’