Terwijl hij het ijsje oplepelde, keek hij naar de prachtige boten in de haven. Opeens stootte hij zijn oma aan.
‘Oma, daar gaat die ene man!’
‘Welke ene man? Wie bedoel je?’
‘Een van die Surinamers.’
‘Nou, ze komen ook overal. Waar dan?’
‘Kijk daar. Hij loopt nu bij die grote boot.’
‘Jongen, al die boten zijn hier groot.’
‘Kijk dan, er staat “L'Espérance” op.’ Martin stopte zijn oma de verrekijker in de hand. Hij wist dat ze slechte ogen had, maar te ijdel was om steeds haar bril op te zetten.
‘Het is de derde boot van links. L'Espérance,’ herhaalde hij. ‘Dat betekent “De hoop”, toch. Ziet u, hij gaat nu de trap op.’
‘Dat heet een loopplank. Ja, ik zie hem. Hé, dat lijkt wel... hoe heet hij ook al weer... eh... ik kan niet op zijn naam komen, maar daar lijkt hij sprekend op. Wat vreemd, die man mag helemaal niet reizen. Hij wordt door Interpol gezocht. Als hij het is tenminste.’
De man verdween in het schip en oma Iris liet de kijker zakken.
‘Als u hem kent, kunnen we toch even naar die boot gaan. Misschien kunnen ze ons terugvaren. Dat zou leuk zijn.’
‘Geen denken aan. Ik wil die man niet ontmoeten. We kunnen zelf een boottochtje maken. Ik herinner me van