straat. Ze komen vlak langs ons huis. De jongens die erop zitten, oefenen voor de race van zondag. En weet u,’ babbelde hij verder, ‘de buren naast ons hebben twee dwergpoedeltjes. Ik wist nooit dat ze uit Frankrijk komen, ik heb er hier al zeventien geteld.’
‘In mijn tijd waren er geen rashonden en geen racebanen,’ zei oma Iris.
‘Ook niet voor auto's?’
‘In mijn tijd konden auto's niet racen, ze waren pas uitgevonden.’
‘Jok niet, oma. U bent wel oud, maar niet stók.’
Oma Iris ging rustig door: ‘Ik slingerde de mijne altijd aan met een hoe heet dat ding.’
‘Een slinger,’ wist Martin. ‘Ik slinger die auto wel voor u aan. Spring er maar in!’
Oma begon te zingen, vals als altijd: ‘Meneertje Mesquita rijdt automobiel, hij rijdt in zijn automobiel, kon luku, kom kijken, kon sribi, kom slapen!’
Zij slingerde en schokte door de kamer, als een antieke auto die is aangeslingerd. ‘Eindpunt! Uitstappen! “We hebben onze nachtrust hard nodig,” zei mijn moeder altijd. Ik ga slapen. Welterusten, bonne nuit.’
‘Dat is niet eerlijk,’ pruilde Martin. ‘Altijd praat u hele tori's* en ik ben pas begonnen.’
Oma Iris stak haar tong tegen hem uit. ‘Pas op, of ik word een lama.’
‘Gaan we morgen de bergen in?’