snuit van een watervarken leken. Menno had er wel eens een in Artis gezien, zo'n watervarken.
En herten-tajers had je ook, en luiaard-tajers, en apen-tajers.
Het tovermiddel moest je klaarmaken in een kalebas, een soort houten kom. Menno keek met grote ogen naar Mari, die wormen uit de rotte hersens van vogels nam, plus mieren en padden en nog meer wormen, die zij met de knollen of tajers fijnstampte. ‘En nu moet ik dat zeker opdrinken?’ Menno kon zijn mond niet meer houden.
‘Dat hangt er van af,’ zei Mari. ‘Je kunt bijvoorbeeld een tovermiddel over je ogen wrijven: om te zien zonder gezien te worden. Of over je oren: om te horen zonder gehoord te worden. Of over je tong en lippen: om geluiden na te doen. Of over je voeten: om geen lawaai te maken.’
‘Het is natuurlijk allemaal onzin,’ zei Menno.
‘Misschien wel, misschien niet,’ zei Mari geheimzinnig. ‘Laat me nu maar opzoeken welk tovermiddel wij nodig hebben.’
‘Om recht te schieten,’ las Menno mee. ‘Zou ik best willen proberen.’
‘Hier, om moedig te worden. Dat is goed voor je,’ zei Mari.
‘Om een spoor te volgen!’ riep Menno. ‘Dat is het!’
‘Dat is voor honden,’ smaalde Mari.