werk moest doen. In Suriname had je geen dichte ramen en deuren.
Mari legde haar fiets op de grond en drukte op de bel van Menno's huis. De deur ging open en Mari keek tegen een lange trap aan. Ze zag niets, alleen een zwart gat. Ergens hoog, bovenaan die trap moest Menne's moeder staan. Ze hoorde haar roepen: ‘Wie is daar?’
Mari riep terug: ‘Mevrouw, ik heb een nieuwe fiets, die ik aan Menno wil laten zien.’
‘Ben jij dat, Mari?’
‘Ja, mevrouw!’
‘Menno is bij zijn oma en als hij thuiskomt, moet hij binnenblijven. Het is veel te koud buiten. Trek je de deur goed dicht?’
Mari deed het zo goed, dat de deur een harde klap gaf.
O jé, dacht zij, dat was natuurlijk weer fout. Daar konden de buren over klagen. Je moest hier ook overal aan denken: de radio niet te luid, de televisie niet te hard, niet stampen, zachtjes lopen, niet springen, niet dansen...
Opeens zag zij Menno aankomen, weggedoken in een dikke jas, met een wollen muts tot over zijn oren.
‘Hé, Menno, kouwe kikker!’ riep Mari.
Menno liep door, terwijl hij even naar haar keek en ‘hoi’ mompelde.