Kri, kra! Proza van Suriname
(1972)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||
creativiteit en zelfbewustzijn
| |||||||||
VerlangensHet vervaarlijke geluid waarmee don Salustiano zijn keel schraapte, onderbrak mijn gedachten. Hij hield zijn pijp insinuerend vast, zoals steeds wanneer hij op het punt stond iets belangrijks te vertellen of een gewichtige aanwijzing te geven aan de peones.Ga naar voetnoot* ‘Al wat met onze verlangens in verband staat,’ zei hij, ‘doet mij denken aan een echt Mexicaanse geschiedenis, die iedereen hier kent, omdat ze historisch is en trouwens kenmerkend voor de manier waarop dit land geregeerd wordt. Maar nog kenmerkender voor de mensenaard hier en overal, geloof ik. Jullie kennen toch dat geval van de man die persoonlijk een verzoek wou doen aan president Porfirio Diaz?’ ‘Neen,’ antwoordden de Argentijn en ik haast gelijktijdig. Don Salustiano vergat dikwijls dat wij beiden hier vreemdelingen waren, ofschoon ik hem er soms van verdenken kon, dat hij, wat mij betrof, opzettelijk zo deed uit een soort van fijngevoelige bescheidenheid, of om te maken dat ik mij hier nog beter op mijn gemak zou voelen dan reeds het geval was. ‘O, neen?’ zei hij verontschuldigend, en begon toen meteen te vertellen: ‘Don Porfirio was volgens de opvattingen van vandaag mis- | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
schien wel een dictator en een autocraat, maar hij had toch een zekere tegemoetkomendheid voor het volk, een soort van vaderlijke houding, die maakte dat hij lang het vertrouwen behield van heel veel mensen in dit land, die hem een beetje beschouwden zoals armen in de sprookjes het hun koning doen; ze dachten ook: Als ik don Porfirio zelf eerst te spreken krijg, dan komt voor mij persoonlijk alles wel in orde. Het gevolg van deze opvatting was, dat de wachtkamer van zijn paleis dag aan dag vol zat met lieden die de mogelijkste en onmogelijkste verzoeken aan hem wilden richten. Mexico is geen land waar men gaarne de pen op papier zet, en zeker niet voor verzoekschriften die gewoonlijk immers gedoemd zijn te verdwijnen in de papiermand van de eerste de beste subalterne ambtenaar. De mensen stellen er prijs op, direct hun belangen te behartigen, bij de hoogste instantie. Maar je weet hoe dat gaat; Mexico kent in werkelijkheid geen sprookjes, de hoogste instanties blijven ongenaakbaar zolang je niet de lijdensweg van de lagere gaat, en hier een peso, daar vijf, en ginds vijftig achterlaat, naarmate je dichter komt bij het beloofde land. Zo is het hier altijd gegaan, en zo zal het altijd wel blijven... Zo ging het ook toe in de wachtkamer van don Porfirio. De loopjongen meldde je aan bij de portier, de portier bij de klerk, de klerk bij de official mayor, deze bij de particulier-secretaris, en als die je genadig was, dan belandde je eindelijk bij de president zelf. Daar was natuurlijk veel voor te zeggen; maar het kostte allemaal een hoop geld en goede woorden en een hele dosis geduld, net als vandaag. Wie niet genoeg handigheid bezat en voldoende afschoof, die moest maar zien hoe hij er kwam. Niettemin was de wachtkamer dagelijks propvol, zoals ik zei, en moest men soms ondanks alle geld en goede woorden wekenlang wachten, om aan de beurt te komen. Arme sloebers werden niet eens binnengelaten in het paleis, maar daar zaten dan ook generaals en beambten, kooplieden en grondbezitters uit de provincie, lieden die met aandrang, maar geduldig het ogenblik verbeidden waarop zij don Porfirio een voordracht konden houden over hun noden en inzichten. Of het veel resultaat opleverde, kwam er tenslotte voor de meesten minder op aan. Ze waren in ieder geval tot de hoogste instantie opgeklommen, en konden zich daarna schikken in het onvermijdelijke. Zij hadden het daarvoor over, urenlang te zitten in de hoge, langwerpige wachtka- | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
mer tussen de portiersloge en het steeds zorgvuldig afgesloten buro van de klerken. In het midden van de ruimte stond een enorme vergulde empiretafel met een marmeren blad; al de vier wanden waren bezet met monumentale rood-pluche zetels, want don Porfirio was met een soort van Europese grootheidswaan behept. Uit zijn tijd dateren nog die wijde majestueuze buro's en die bordeel-achtige wachtkamers die je in zo veel landskantoren van de stad Mexico aantreft. Ze zijn in ieder geval gezelliger dan de kale hokken met houten tuinbanken die men in latere jaren gebouwd heeft. En de presidentiële antichambre was natuurlijk de meest luxueuze van alle. Ik ben er ook wel eens geweest. Men trof er enkele typen die vrij regelmatig kwamen; niet alleen gewezen ministers of in ongenade gevallen generaals, maar ook financiers en Engelse handelslieden, die natuurlijk hun goede verbindingen ten paleize hadden en niet langer dan een paar uren behoefden te wachten. Maar het begon het aanwezige personeel ook op te vallen, dat er dagelijks een man kwam, eenvoudig maar zindelijk gekleed, die met een even onuitputtelijk geduld als een onbeholpen domheid scheen gezegend te zijn: want ofschoon het niet aan aanduidingen en uitgestoken handen ontbrak, verzuimde hij van meet af aan in zijn zak te tasten. Zo kwam het, dat telkens anderen die na hem verschenen waren, vóór hem werden toegelaten, en hij telkens op zijn vraag, wanneer de president dan wel te spreken zou zijn, het onveranderlijke antwoord kreeg: ‘Misschien straks.’ En wanneer de wachtkamer gesloten werd: ‘Probeert u het deze middag of morgen vroeg nog eens!’ Verschillende malen had de portier hem al gevraagd wat hij eigenlijk wilde, en of hij zijn zaak misschien kon aanbrengen bij de official mayor. Maar met rustige zelfverzekerdheid antwoordde de man dat zijn aangelegenheid zo belangrijk was, dat hij haar alleen aan don Porfirio zelf kon mededelen. Het enige wat hij losliet, toen zelfs een klerk die hem een paar keer had opgemerkt, zich verwaardigde hem aan te spreken, was: ‘Ik heb de president een gewichtig verzoek te doen, waar zeer veel van afhangt.’ En men liet hem weer wachten. Hij hield zich rustig en bescheiden, zat in een hoek op zijn roodpluche zetel en las de krant of een boek, telkens opkijkend wanneer de deur openging, in de hoop eindelijk binnengelaten te worden, en toonde slechts een lichte vleug van misnoegen wanneer | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
zijn beurt alweer voorbij ging. Maar onverstoorbaar bleef hij terugkomen. Opkijkend, tevergeefs wachtend en onvermoeid. De employé's begonnen het hoofd over hem te schudden, want hij verscheen morgen aan morgen en namiddag aan namiddag, al bekommerde niemand zich verder om hem. Trouwens, na de eerste weken drong hij ook niet te veel meer aan, vastbesloten als hij scheen, zijn wil op een passieve manier door te zetten, zonder zijn beurs van de gebruikelijke steekpenningen te ontdoen. Maanden gingen voorbij, het seizoen veranderde, het stralende, droge voorjaar werd gevolgd door dezelfde kille regentijd als die wij nu beleven, en de aangename warmte van de wachtkamer werkte weldadig op wie van buiten kwamen. Doch zo diep dook de geregelde bezoeker niet weg achter zijn krant, of de official mayor en zelfs de particulier-secretaris merkten hem op, zonder dat hij daarom ook maar een stap dichter kwam bij de verwezenlijking van zijn doel. Steeds was hij gedwongen terug te komen, en steeds kwam hij ook weerom, met een vraag op zijn gezicht, maar geduldig en zonder morren. De regentijd ging voorbij, opnieuw verliepen maanden in die lichte, gouddoorzeefde atmosfeer die je alleen op de hoogvlakte van Mexico kent, en de man bleef zich trouw presenteren, elke dag. Zelfs don Porfirio Diaz, die wanneer hij grote haast had, dwars door de wachtkamer ging, was hij al een paar maal opgevallen, doch de president was hem onmiddellijk weer vergeten, zodra hij zich in zijn kabinet met de vele gewichtige staatspapieren en de meterhoge porseleinen vazen opgesloten had. Het einde des jaars naderde, op alle buro's werd met koortsachtige ijver gewerkt, de bezoeken die de grijze president bij zich toeliet, duurden korter en korter, er was nog veel meer gaan en komen in de wachtkamer dan anders. De enige die rustig en hoopvol, maar onverhoord bleef, was de man in zijn hoek, met zijn tijdschrift en zijn schuwe blikken naar de deur wanneer ze open en dicht ging. Op Oudejaarsdag, tegen middagtijd, vroeg don Porfirio aan zijn particulier-secretaris, toen hij zijn laatste decreet ondertekend had: ‘Is alles afgelopen voor dit jaar?’ ‘Ja,’ verzekerde de secretaris met een zucht, en de president, die zich snel wilde verwijderen om naar het lustpaleis van Chapultepec te rijden, liep dwars door de wachtkamer. Daar zag hij de geduldige van het ganse jaar zitten, en hij herinnerde zich | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
plotseling dat hij hem al verschillende malen gezien had, zonder dat deze burger bij hem was toegelaten. In de goedmoedigheid die vooral oudere mensen bij het eind van het jaar ondervinden, ging hij naar de man toe, die beleefd was opgestaan, en half schertsend, half uitnodigend zei hij: ‘Vriend, ik heb u al zo vaak en zo lang hier gezien; wat u mij te vragen heeft, moet zeker iets zijn dat u zeer na aan het hart ligt. Uw geduld en uw vertrouwen hebben mij geroerd. Als het enigszins mogelijk is - en don Porfirio maakte de vorstelijke geste waarvan hij hield - dan is uw verlangen al bij voorbaat toegestaan. Voor de dag ermee! Welnu?’ De man echter begon te stotteren. Van bedremmeldheid kon hij zijn woorden niet vinden, en eerst toen de president hem bemoedigend op de schouders klopte, kwam het hoge woord eruit: ‘Ik heb zo lang moeten wachten, meneer de president, dat ik mijn eigenlijk verzoek vergeten ben. Het was iets héél gewichtigs, maar... ik weet het niet meer.’ Don Porfirio die veel jaren aan zich had zien voorbijgaan, en meer wist van het menselijk leven dan de meesten hier in Mexico, schudde glimlachend het hoofd en zei: ‘Waarom ben je dan nog blijven komen, mijn zoon?’ De man stamelde: ‘Het verlangen was er nog, heer president. En dan...’ Hij zweeg verlegen. ‘Spreek gerust uit,’ zei don Porfirio. ‘Neem je kans waar, mijn beste man.’ ‘Ziet u,’ antwoordde de ander, ‘het is hier warm en aangenaam. Ik heb geleerd wat het is, veilig en geborgen ergens in een makkelijke stoel de krant te lezen. Als je dan toch wachten moet en wachten... Ik ken geen betere plaats, en nu ik er aan denk, dat ik van dit ogenblik af, hier niet meer zal hebben te wachten... waar het warm en comfortabel is, dan is mijn enig verlangen nog hier te mogen zijn...’ ‘Zo vaak en zo lang je wilt,’ sprak don Porfirio goedig. ‘Het is niet meer dan billijk.’ En hij reikte hem vriendschappelijk de hand ten afscheid.
Don Salustiano zweeg, en wij allen bleven een tijdlang stil. Buiten was de regen al enkele minuten opgehouden en was een violetgele avond begonnen, met het laatste licht gebaad in vochtigheid, die ons meer en meer omsloot. ‘Ja,’ zuchtte de Argentijn, nog altijd bij de dorpel staande, ‘zo | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
gaat het met onze verlangens.’ Maar ik bleef zwijgen, geroerd door deze toch eigenlijk slechts grappige anecdote, die niettemin op dit ogenblik een vage achtergrond scheen te krijgen, welke men met een veel te groot woord ‘de tragiek der menselijke verlangens’ had kunnen noemen. ‘Don Porfirio heerste als God over Mexico,’ was de enige commentaar die don Salustiano nog gaf. A. DE KOM | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
een in Suriname verboden boek. Moeilijkheden rondom de rechten (de Nederlandse auteur Jef Last zou het boek bewerkt hebben) hebben een herdruk lang in de weg gestaan. | |||||||||
Weerzien en afscheidSranan, mijn vaderland, ik heb u weergezien, en uw schoonheid was zoals ik die vaak gedroomd heb, verlangend woelend in mijn bed in Holland. Over het diepe blauwe water van de oceaan draagt de ‘Rensselaer’ mij naar uw kusten. Vliegende vissen, als dansende diamantjes, schrikken op bij het naderen van de boot, vliegen vijf a zes meter verder, werpen zich dan opnieuw, een zilveren spoor tekenend, in het water. De lucht is vochtig en fris, een sterke passaatwind waait om mij heen met de adem der vrijheid. Als het monotone geluid der meeuwen zingt door mijn hart verlangen naar het weerzien. Enige stoten van de stoomfluit waarschuwen. Het is heden sloepenrol. Wij treden aan op het dek. Het blijkt dat er geen zwemgordels genoeg zijn voor de kinderen. Ineens weet je weer dat je proleet bent. Beneden in de eerste klas vermaken zich passagiers en officieren in hun zwembad. Schepelingen tellen niet mee. Proletenkinderen kunnen verzuipen. Hoog, door de stengen en stagen van de ‘Rensselaer’ waait de wind der vrijheid. Op het dek beneden mij komt een blanke stoker, maar zwarter dan ik door het stof van de vuren en haast zich naar zijn bedompt logies toe. Als hij halfweg de bak is, wuift hij naar mij en de kinderen. In het zwart van zijn gezicht lachen het wit van zijn ogen en de blanke rij tanden. Ook dat is overal hetzelfde en overal schoon, de makkerschap der proletariërs en hun liefde tot de vrijheid.
Ik sta op het dek van de ‘Rensselaer’, een blijde lichte morgen in januari. Twee uur geleden is de zon met een bloedrode glimlach opgestaan uit haar leger, haar gloeiende kogel rolt als een vurige ballon langs de strakblauwe hemel en trekt de melkwitte nevelsluiers tot zich, waarachter de groene muur van de kust | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
schuil gaat. Uit de lucht storten stromen van warmte en licht op het witglimmende scheepsdek. Aarde en zee van Suriname nemen een douche van zonlicht. Zwellend en bruisend vloeit de machtige stroom van de rivier ons tegen. Dichtbij de stad is haar water lichtblauw en tot op grote diepte doorschijnend. In het bos langs de oever, waar de geur van bloeiende mahoniebomen en vers gebrand hout uit opstijgt, heeft een vroege haan alle andere vogels wakker geroepen. Tjontjon zingen hun eentonig liedje, watervogels steken de snavel plotseling in het water en komen met een visje in de bek boven, twee langgerekte golfjes achter zich latend. Wiswisi haasten zich naar het strand toe. Hoog in de lucht cirkelt in stemmige kleding de ting'fowroe, die vrijwillige reinigingsman van Suriname. In de frisgroene toppen der bomen, waaromheen de laatste dromen van de ochtend nog zweven, klautert, als een vlugge bruine rakker de passaatwind. Boven het lied der andere vogels uit zingt een bloedrode kleine zanger zijn solo. Ranke zeilboten met blanke zeilen komen de rivier af en roeiboten, rood als menie, met riemen waarvan het water druipt als een blinkende sluier van parels. Het schip wordt omringd door puffende stoombootjes die aan waterkevers doen denken en korjalen, als vlugge slangen warrelend over het water. Van fort Zeelandia gaat een schot de lucht in en weergalmt tegen de bossen, een ijl rookwolkje blijft boven de loop van het kanon hangen. Op zijn sterke armen draagt de lachende rivier ons schip naar de kade. Zij herinnert mij aan vader zoals hij mij en mijn zusje vroeger, hoog op zijn schouders naar de markt droeg.
Tussen de duizendkoppige menigte die ons aan de wal verwachtte, was vader een nietig oud mannetje, moeder, om wie ik teruggereisd was, vond ik niet weer, ze was twee dagen na onze afreis uit Holland gestorven. In mijn hart wordt het fluitewijsje van de droefheid overstelpt door het gejubel van de begroeting. Als op een feestdag heeft het proletariaat van Suriname zich in zondagskleding gestoken. Tussen de hoge gestalten der mannen dwarrelen de kotomisi als vrolijke, kleurige vlinders. Duizend trouwhartige ogen blinken. Honderd sterke handen grijpen de mijne. ‘Na wan bigi man!’ zegt een havenarbeider lachend, ‘de gouverneur zorgt voor zijn adjudanten.’ Nu pas merk ik hoe ik door enige rechercheurs gevolgd word. In het foedraal op hun heupen dragen de agenten hun geladen revolvers.Ga naar eindnoot1) Hoffman- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
druppels moeten in die dagen voor vele blanken in de kolonie een begeerde drank geweest zijn! Nadat zijzelf en zij alleen, door hun dwaze angstpropaganda voor ‘de komende Messias’ deze belangstelling gewekt hebben, klopt het hart hun in de keel wanneer zij denken aan de mogelijke gevolgen. Hoe is het mogelijk dat de komst van een ‘communist’ vele civiele en militaire bestuurders van de kolonie dermate had beangstigd?Ga naar eindnoot2) Hoe anders, dan omdat men wist dat de brandstof der ellende zo hoog was opgestapeld, dat slechts een enkele vonk nodig zou zijn om haar te doen ontvlammen!Ga naar eindnoot3) En toch, wat zou een enkele man, zélfs indien hij wilde, beginnen kunnen tegen het gehele machtsapparaat der kolonie Suriname?
Als deze avond de laatste bezoekers weg zijn, denk ik aan die ellende. Buiten hoor ik, als eens, toen ik een jongen was, het zachte sissen der sinsin. Een lichtende fajaworon danst voor het open venster. Heel in de verte bast een waakse hond. De maan lacht haar stille glimlach boven de kruinen der bomen. De lucht is vol van de geuren der kamperfoelie. Inktzwarte vleermuizen kussen hongerig alle rijpe vruchten. Ver in de verlichte straten van de binnenstad speelt muziek. Onder de tonen van de hot jazz (negers zijn goed genoeg om hun meesters met temperamentvolle muziek te vermaken) verdrinken vele rijke blanken hun zorgen. Hier in de ‘vuilewijk’ waar de proletariërs wonen, is het stil en donker. In hun huizen van vier bij vier meter als lugubere holen, wachten de gekleurde gezinnen zwaarslapend van vermoeidheid de morgen. Niet allen zijn zo gelukkig een dak boven hun hoofd te vinden. Velen slapen tegenwoordig onder de bruggen of op de stoep van de huizen. Ik herinner mij nu ook hoe mager en hol vele gezichten aan de steiger waren onder het bedriegelijk masker der vreugde. Luidschreeuwend wiekt een verschrikte owroekoekoe van de boom op. In het stille van de nacht klopt men aan de vensters. Dat zijn de rechercheurs die zeker willen zijn dat ik thuis ben. Het is alsof iemand plotseling aan mijn hart geklopt heeft: Wat zul je doen om de ellende van je volk te verzachten? In het fluwelen donker van de nacht hoor ik zachte stappen. Moeder, wat kan ik doen om te helpen. Mijn kameraden wachten op mij. Ik ben pas terug in het land. Er is zoveel veranderd. Het is of moeder zich over mij heen buigt om me te kussen, zo- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
als ze deed toen ik klein was, zoals ze luisterde naar mijn klachten, wanneer het verdriet reeds minder werd omdat er iemand was die naar mij luisteren wilde. En ineens weet ik, ik zal een adviesbureau oprichten en luisteren naar de klachten van mijn makkers, zoals moeder eens geluisterd heeft naar het verdriet van haar jongen. En misschien zal het mij lukken hen iets te doen gevoelen van al de hoop en moed die besloten liggen in dat ene machtige woord dat ik leerde in den vreemde: organisatie. Misschien zal ik erin slagen iets van die verdeeldheid uit de weg te ruimen die de zwakte was dezer gekleurden, misschien zal het niet geheel onmogelijk zijn om negers en Hindoestani's, Javanen en Indianen te doen verstaan hoe slechts de solidariteit alle zonen van moeder Sranan kan verenigen in hun strijd voor een menswaardig leven. (...) Het was mij te doen om organisatie, niet om een bloedbad. Wat ik echter met alle kracht vermijden wilde, dat lag slechts al te duidelijk in de bedoeling van sommige elementen. ‘Als de schrik er maar eens in gejaagd is,’ dachten dezen blijkbaar, die in het zwarte ras nog altijd niets anders dan een tot misdadigheid voorbeschikt geslacht zien, ‘dan is het gauw genoeg uit met dat gedonder.’ Tot het standpunt dat een volksbeweging niet ontstaat door agitators, maar tengevolge van de economische toestand der bevolking, hadden dezen zich nog niet kunnen verheffen. Reeds enige malen had de Procureur-Generaal (waarnemend gouverneur) door de schutting van ons erf staan kijken wat er gebeurde. In de morgen van 31 januari 1933, toen het erf reeds om drie à vier uur vol gestroomd was met Javanen, verscheen plotseling een afdeling politie onder leiding van inspecteur Esseds, die orders gaf het erf te ontruimen. Op dit ogenblik had ik voor het eerst gelegenheid kennis te maken met die typische vorm van geweldloos verzet der Indiërs. Hoe de agenten ook rukten en sjorden aan de lichamen der gehurkte Javanen, er was er geen een die zich verweerde, maar evenmin dachten zij eraan om ook maar een centimeter van hun plaats te wijken. Toen dit schouwspel ongeveer een uur geduurd had, wendde inspecteur Esseds zich wanhopig tot mij met de opmerking: ‘Als de blanken maar eerst komen, dan gehoorzamen jullie wel.’ Daar ik inzag dat wij tenslotte toch voor het geweld zouden moeten wijken en daar ik bovendien tot iedere prijs een botsing wenste te ver- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
mijden, antwoordde ik hem: ‘Niet voor de blanken, maar omdat jij een man van mijn eigen ras bent zal ik hun verzoeken het erf te ontruimen.’ En, wonderlijk, nauwelijks had ik een zin tot de menigte gesproken, of de hele massa der Javanen stond zwijgend op en verliet in volkomen orde het erf, waarbij weliswaar de politie niet kon nalaten hier en daar nog eens, volkomen overbodig, de mensen door duwen en sjorren tot sneller lopen aan te sporen.Ga naar eindnoot4) Ondertussen was nu precies datgene gebeurd wat ik had willen vermijden en vulde de Saramaccastraat zich met twee- à drieduizend mensen, die zonder bepaalde leiding of doel, in de richting van het gouvernementspaleis marcheerden. Nog altijd hopende dat ik de autoriteiten zou kunnen overreden, nam ik een auto, waarin ik mij langs een kleine omweg, om niet als het ware aan het hoofd van een optocht aan te komen, over het reeds afgezette Kerkplein naar het regeringsgebouw toe spoedde. Op mijn vraag, onmiddellijk de gouverneur te mogen spreken, kreeg ik ten antwoord dat deze ongesteld was. Geen audiëntie. Op het politiepaleis trad in zijn plaats na enkele ogenblikken, hoogrood van drift, de Procureur-Generaal binnen en beval zonder mij ook maar een ogenblik aan het woord te laten: ‘Arresteer die kerel!’ Achter de tralies van mijn cel waar men in allerijl een speciale prikkeldraadversperring om de gevangenis opwierp, heb ik het verdere verloop der gebeurtenissen niet als ooggetuige mee kunnen maken. Van mijn vrouw, van verschillende makkers die later in de gevangenis gebracht werden en uit de kranten, heb ik het verloop vernomen. Op 4 februari, de dag na mijn arrestatie, was een grote massa naar het parket getrokken om mijn onmiddellijke invrijheidstelling te eisen. De politie dreigde te schieten, waarop enige arbeiders naar voren sprongen, hun jas openrukten en hun borst ontblootten met de woorden: ‘Hier, schiet maar, dan zijn we tenminste van onze ellende af!’ Mr. van Haaren stond daarbij. Hij schrok hevig en zei, dat de mensen dinsdagmorgen om acht uur (dus op 7 februari) maar terug moesten komen. Dan zou hij de Kom vrijlaten. De Surinamers Doorson en Kaffee en verscheidene anderen hebben dat gehoord, terwijl het bericht dan ook in ‘de Banier’ geplaatst werd. Toen die dinsdag 's morgens de massa naar het gouvernements- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
plein optrok, had mr. van Haaren de politie en militairen met karabijnen klaar gezet.Ga naar eindnoot5) Er gebeurde echter niets bijzonders. De menigte kwam kalm naderbij door de Heerenstraat, die niet afgezet was. Zo rustig was men, dat de gehele massa zich kalm in het gras voor het Palace-hotel neerzette en daar verscheidene minuten bleef zitten. Toen echter, volkomen ongemotiveerd, een der kameraden gearresteerd werd, had dit de uitwerking dat allen opnieuw opmarcheerden naar het gouvernementsgebouw, waar zij te kennen gaven niet heen te zullen gaan eer ik in vrijheid gesteld was. Van rumoer of gewelddadigheid was nog steeds in het geheel geen sprake. Men weigerde echter rustig uiteen te gaan en hierop vielen vlak na elkander de beide salvo's, die twee-en-twintig zwaar gewonden en twee doden ten gevolge hadden.Ga naar eindnoot6) De doden waren gevallen en de politie achtte het hierna nog nodig tot een sabelattaque op de in paniek vluchtende menigte over te gaan. (...) Om nogmaals te bewijzen hoe volkomen vredelievend de betoging was, die met geweld was uiteengejaagd om de schrik erin te jagen, citeren wij tenslotte onze tegenstander ‘de Surinamer’, die op 10 februari schreef: ‘Dat de mensen niet gewapend waren moge blijken uit het feit, dat van de in het hospitaal gebrachte twee-en-twintig gewonden op géén wapens gevonden werden, slechts op Cyriell, die dood bleef, werd een broodmes gevonden.’ Nog diezelfde avond werd de politie wegens haar optreden officieel gehuldigd en beloond met een bierfuif.Ga naar eindnoot7) | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Uitspraken de kom
Een groot plan van nationale reconstructie is nodig, een plan met collectieve grootbedrijven met moderne outillage in handen | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
van de arbeiders van Suriname. Onze nationale welvaart zal met eigen handen opgebouwd moeten worden. Dit plan eist alle inspanning van ons Surinamers. Doch eerst moeten in ons land de proletariërs tot strijdvaardig klassebewustzijn komen, eerst moeten zij met de oude slavenketenen ook de oude slavenmentaliteit af weten te schudden. |
|