Kri, kra! Proza van Suriname
(1972)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
fantasie en herinnering rondom 1900H.F. RIKKEN | |
Kodjo ontwerpt een planIn de namiddag ging Kodjo weg en op de weg van Kwatta vond hij Winst, die daar volgens afspraak reeds op hem wachtte. Beiden gingen nu naar het kamp terug, waar zij een goed maal bereid vonden van hetgeen de vorige nacht gestolen was. ‘Kodjo,’ sprak Present na de eerste begroetingen van Winst, ‘vandaag hebben we iets beters dan jagi man na doro.’Ga naar voetnoot* ‘Wan jari foe sabakoe, wan jari foe tjotjon, elk zijn beurt,’ mompelde Tom, terwijl hij smakelijk het ene beetje na het andere met de vingers naar de mond bracht. Hij kruidde de spijzen met pikante zetten en geschiedenisjes uit het slavenleven. De dram, die Winst had meegebracht, werd rondgeschonken en miste zijn uitwerking niet. Kodjo vooral was heftiger dan de anderen bij de verhalen van slavenmishandelingen en Winst, een wegloper van beroep, wist uit eigen ervaring in de meest schrille kleuren het ondraaglijke van de slavernij te schilderen. De gemoederen, door de drank verhit, werden door die verhalen tot verbittering geprikkeld. ‘Hoor eens!’ riep Kodjo opgewonden uit. ‘Wij zijn zo wreed mishandeld, dat dit niet ongewroken mag blijven! Ik zeg jullie vandaag, dat het bij mij vaststaat wraak te nemen. Hier,’ ging hij voort en hij sloeg zich met kracht op de borst, ‘hier brandt een vuur en het zal niet geblust worden, voordat ik mij zal gewroken hebben.’ | |
[pagina 49]
| |
‘Bless mi boi,’ riep Tom uit, ‘zo hoor ik het graag.’ ‘Ik weet ook niet, waarom men ons zo moet vervolgen, wanneer wij weglopen,’ vervolgde Kodjo. ‘Is het rechtvaardig, dat men de bosnegers, die niets anders zijn dan weglopers of kinderen van weglopers, met vrede laat en iedere weggelopen slaaf vervolgt en als een hond neerschiet? Het gouvernement geeft geschenken aan de djoeka's die vrij in de stad mogen komen, maar als wij weglopen, zendt de Fiskaal de soldaten en de redimoesoe op ons af, ten einde ons op te vangen of te doden.’ ‘Kodjo, je spreekt als een wijs man, je hebt een helder hoofd, boi,’ onderbrak hem Tom, die hem nog meer trachtte op te hitsen. ‘Maar nu is ook mijn besluit genomen,’ ging Kodjo voort, ‘ik wil en zal vrij zijn en vrij blijven, er kome wat wil!’ (......) Kodjo voegde eraan toe: ‘Ha! de blanken, zij moesten zwichten voor de djoeka's, ook voor mij zullen zij moeten zwichten. Met zweet en bloed hebben zij hun vrijheid bevochten, met zweet en bloed zal ik de mijne verdedigen.’ ‘Di soema abi nen foe kaw, a moe abi toetoe, die moedig heet, moet zich ook moedig tonen,’ zei Tom. ‘Wat hebben de blanken tegen de djoeka's kunnen uitrichten?’ vroeg Kodjo. ‘Niets hebben zij tegen hen kunnen doen en de vrede, die zij met hen sloten, was die niet een bewijs van hun zwakheid en van de kracht van de anderen?’ ‘Zo is het ook,’ viel Winst hem bij, ‘als men maar wilde, zou men al de blanken gemakkelijk kunnen ombrengen of zich aan hun vervolgingen onttrekken.’ (...) ‘Maar,’ hervatte Kodjo met een grijns, ‘wij moeten hen niet zo direct onze nagels laten voelen. De tijger slaat dadelijk de nagels in het vlees van zijn slachtoffer en doodt het, omdat hij er de kracht toe heeft. Wij moeten echter eerst sterker worden, alvorens het te kunnen treffen.’ ‘Mooi zo!’ riep Tom. ‘Tigri abi en tranga, agidja abi en koni, de tijger bezit de kracht, de egel echter de slimheid.’ ‘We mogen dus eerst overal, waar wij kunnen, stelen voor het levensonderhoud van ons en van de anderen, die zich bij ons zullen aansluiten, ten einde hen niet door gebrek te verliezen.’ ‘Stelen is wel gemakkelijk,’ bracht Mentor hiertegen in, ‘maar ook gevaarlijk.’ ‘Daarom moeten wij brandstichten,’ zei Kodjo, ‘dan kunnen wij in de verwarring alles bemachtigen, zonder gevaar te lopen de | |
[pagina 50]
| |
aandacht op ons te vestigen.’ ‘Boen so!’ riepen allen tegelijk. ‘Wanneer wij genoeg wapens en levensmiddelen hebben en ons met de andere weglopers hebben verenigd, dan zullen wij de blanken en de vrijlieden, die ons nu verachten, dan zullen wij hen bevechten, verpletteren, vernietigen. Dan zullen ook wij eens de baas worden, na zolang de slaven van anderen geweest te zijn. Dan zullen wij de meesters en zij de slaven zijn, en zij zullen zich krommen onder de verwoede slagen van onze haat en onze verachting!’ ‘Bless mi boi,’ riep Tom opgetogen uit, ‘den broko maka na joe ai, je bent dapper!’ ‘Dan zullen wij heer en meester zijn van het land, dat wij met ons zweet en bloed vruchtbaar gemaakt hebben. Dan zullen ook wij eens genieten van de vruchten van onze arbeid! Dan zullen ook wij eens rusten, terwijl zij voor ons arbeiden en zelf voelen, hoe bitter ons lot geweest is.’ ‘Nanga reti, terecht zo!’ riepen allen. ‘Dan zullen wij de grond onder elkaar verdelen en dan zullen wij evenals zij een granman bezitten, die macht heeft en over allen gebiedt.’ ‘Ba Kodjo na granman,’ riep Tom. ‘Ba Kodjo na granman!’ riepen allen met geestdrift uit. De oude Tom sprong opgetogen van de grond en terwijl hij begon te dansen, improviseerde hij een liedje, op dezelfde eentonige wijze waarop alle negerliederen gezongen worden. Kodjo tron wi granman, eh! eh! eeh! A sabi san a man, oh! oh! ooh! Nengre tron granman, eh! eh! eeh! Kondre broko pan, oh! oh! ooh! Bakra de go foe wroko gron, eh! eh! eeh! Kodjo seni den na krodon, oh! oh! ooh!Ga naar voetnoot* (...). ‘Wat denk je ervan, als wij vannacht erop uit gingen?’ vroeg Kodjo. ‘Ik heb er niets tegen,’ antwoordde Mentor. ‘Waar zullen we echter naartoe gaan?’ ‘Luister, Ba, ik zal je iets vertellen dat mij juist te binnen schiet.’ | |
[pagina 51]
| |
Kodjo ging wat meer op zijn gemak zitten, terwijl Mentor voorover op de grond uitgestrekt, het hoofd op de handen steunend, naar hem luisterde. ‘Ik heb vroeger de kleine trom gespeeld in het muziekkorps van masra de Léon.’ ‘Ai,’ bevestigde Mentor. ‘Eens dat een van de kinderen van de zoon van misi Abrahams... je kent haar toch wel, nietwaar?’ ‘'N, 'N,’ gaf Mentor door een eigenaardig keelgeluid als ontkenning te verstaan. ‘Ka! Ken je niet dat grote huis, waar die sterappelboom op de plaats staat? Niet ver van het huis van masra Blaka-djakti?’ ‘O!’ riep Mentor uit, ‘'n h'm,’ en dit gold als bevestiging. ‘Nu, eens dat het oudste meisje jarig was... de misi scheen zeer veel van dat kind te houden. Luister je, Ba?’ ‘Ai,’ klonk het ten antwoord. ‘Eens gaf zij aan de kinderen een danspartij... je weet wel zoals de blanken dat gewoon zijn, als hun kind jarig is, bij welke gelegenheid zij de andere kinderen van vrienden en buren verzoeken.’ ‘Ai,’ klonk het weer. ‘Het huis heeft een groot bovenhuis, waarheen een trap toegang geeft. Versta je me, Ba?’ ‘'N h'm.’ ‘Nu weet ik niet waarvoor, maar Kwasiba... je kent haar toch wel?’ ‘'N, 'N.’ ‘Wel, de dochter van Mofina van Rosoe-djari.’Ga naar voetnoot* ‘Ai!’ ‘Nu, Kwasiba kwam wat geld vragen en toen nam misi Abrahams een kleine blikken trommel. Je kent toch wel die kleine, blikken trommels, waarin men geld bewaart...?’ ‘Ai.’ ‘Daar was veel geld in. Ik speelde de kleine trom, maar ik keek ook naar alles... Begrijp je me, Ba?’ ‘Ai.’ ‘Nu, die trommel zette zij in de slaapkamer, bij het binnenkomen aan de rechterhand, aan deze zijde.’ Kodjo verschoof zich eens | |
[pagina 52]
| |
en wees met de hand naar de rechterzijde. ‘Met een “'n h'm” wisselde Mentor zijn laconiek “ai” af. ‘Als we nu daar brandstichten, kunnen we in de verwarring de trommel met geld stelen. Vind je niet, Ba?’ Mentor was er ditmaal niet zo gauw met zijn ‘ai’ bij. Hij vroeg voorzichtig: ‘Maar ken je de inrichting van het huis dan zo goed van die ene keer dat je er geweest bent?’ ‘Ka!’ riep Kodjo uit, ‘als ik eenmaal ergens geweest ben, dan weet ik nog jaren daarna hoe alles eruit ziet. Maar wacht eens, ik zal je nog meer vertellen. Ken je masra Wanjas?’ ‘'N, 'N,’ gaf Mentor tot Kodjo's bevreemding ten antwoord. ‘Ach, die meneer die vroeger vendu hield in het huis tegenover misi Soekroe-finga.’ ‘Ah!’ riep Mentor geeuwend uit, ‘je bedoelt die meneer die altijd met die lange jas over straat liep en met een browroe (hoge hoed) op?’ ‘Zuiver,’ bevestigde Kodjo. ‘Maar waarom noemen ze hem toch masra Wanjas?’ vroeg Mentor. ‘Dat weet ik niet, maar zo heb ik hem altijd horen noemen. Misschien omdat hij altijd met dezelfde jas voor de dag kwam. Doch dat daargelaten, laat me je verder vertellen. Verleden jaar stond ik bij masra Wanjas op de vendu te kijken, toen masra Abrahams - ik geloof dat hij nu dood is - een koffer kocht. Hoor je, Ba?’ ‘Ai,’ begon Mentor weer. ‘Wat die meneer met die koffer moest doen, weet ik niet, maar het was zo'n koffer van Bakrakondre, met leer overtrokken en overal met die spijkertjes erin. Ken je ze, Ba?’ ‘Ai.’ ‘Toen hij mij zag, vroeg hij: Boi, zou jij die koffer voor mij naar huis willen brengen, voor wan dri sren (kwartje)?’ ‘Ik antwoordde: Jawel, meneer. Ba, hoor je me wel?’ ‘Ai.’ ‘Ik nam die koffer op het hoofd, hij was niet zwaar, er zat niets in. De meneer liep vooruit en ik achter hem aan met de koffer. Begrijp je me, Ba?’ ‘Ai.’ ‘Bij zijn huis gekomen, riep hij mij toe: Boi, ga met die koffer door de negerpoort naar binnen. Hij zelf ging de voordeur in.’ ‘'N h'm,’ beaamde Mentor ter variatie van zijn ‘ai’. | |
[pagina 53]
| |
‘Ik ging de negerpoort door en kwam op de binnenplaats... een mooie binnenplaats, Ba! Ik zei: Odi granmisi, tegen een oude dame, die in een soort van achtergalerij van het huis zat.’ ‘'N h'm.’ ‘Odi boi, antwoordde zij en ik bleef met de koffer staan wachten of ik hem verder moest brengen. Meneer zei tegen de oude dame iets op zijn Hollands. Ik geloof, dat hij vroeg waar ik de koffer moest neerzetten.’ ‘'N h'm.’ ‘Zet hem maar hier neer, zei de granmisi. Maar meneer zei weer iets tegen haar dat ik niet verstond. Ik geloof dat zij niet wilde hebben dat ik naar boven ging, begrijp je mij, Ba?’ ‘'N h'm.’ ‘Meneer zei eindelijk tegen mij: Breng de koffer maar naar boven. Hij ging mij voor de trap op en ik met de koffer hem achterna. Plam! plam! plam! zo stampte hij met zijn schoenen op de trap.’ Dit klank-nabootsend geluid ging vergezeld van armen- en handenbewegingen, waarmee Kodjo het trappenklimmen nadeed. ‘Ai,’ riep Mentor, terwijl ditmaal zijn ‘ai’ van een lange geeuw vergezeld ging. Dit geschiedde wel niet uit verveling, maar waarschijnlijk bij wijze van verlichting voor de inspannende arbeid van zijn hersenen: zo ongeveer als de stoomklep die bij te veel stoom nu en dan eens opengezet wordt. Kodjo liet zich hierdoor niet van zijn verhaal afbrengen en vervolgde: ‘Boven gekomen, ging ik de kamer in, waarvan ik reeds gesproken heb.’ ‘'N h'm.’ ‘Het was een slaapkamer met een mooi bed erin. Achter de deur stond een smalle trap die naar de kriboi (vliering) leidde.’ ‘'N h'm.’ ‘Ik wilde de koffer daar al neerzetten, maar meneer zei: Nee boi, breng hem naar de kriboi.’ ‘'N h'm.’ ‘Zo'n mooie koffer op kriboi, dacht ik, dat is jammer. Maar wat moest ik doen? Het was toch mijn koffer niet. Met moeite ging ik ermee de trap op, heel voorzichtig, want als ik de koffer deukte, dacht ik, krijg ik mijn geld niet.’ ‘Ai,’ varieerde Mentor. ‘Ik kwam op een grote zolder; een paar pakkisten stonden hier bij elkaar. Ik keek of er wat in was, maar ik kon niet goed zien. Ik geloof dat er oude kleren in waren.’ ‘Ai.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Zet hem maar neer, boi, riep de meneer van beneden, en kom maar gauw weer naar beneden. Zie je, Ba?’ ‘Ai.’ ‘Ik schoof de koffer bij de andere kisten en ging de trap af. Meneer nam dri sren uit zijn zak en gaf ze mij. Ik zei dankje meneer, terwijl ik met de voeten over de grond streek. Ik keek nog eens goed rond in de voorkamer, ging toen de trap af en zei odi granmisi en verliet het huis.’ ‘'N h'm’ besloot Mentor en begrijpende, dat het verhaal nu wel uit zou zijn, voegde hij eraan toe: ‘Wil je daar nu brandstichten?’ ‘N h'm,’ zei Kodjo op zijn beurt. ‘We kunnen niet meer bij de Waag gaan, daar houdt men nu de wacht.’ ‘'t Is goed,’ zei Mentor, ‘dan gaan we er vannacht naartoe...’ J.G. SPALBURG | |
Rijden op een geit!Tot mijn twintigste jaar had ik mij nooit het hoofd gebroken met vragen rakende mijn toekomst. Eerlang zou ik mij toch daarmee hebben bezig te houden. In de Maagdenstraat kwam ik dikwijls voorbij het werkhuis van een Duitse kleermaker en daar was een jongeling werkzaam, die mij binnen korte tijd geheel voor zich wist in te nemen. Wij voelden de hartelijkste genegenheid voor elkaar. Op zekere avond toen ik van het werk huiswaarts keerde, kwam ik hem tegemoet, of zal ik maar ronduit bekennen te hebben geweten, dat ik hem juist op die hoogte zou aantreffen? Hoe het zij, wij hadden niet lang met elkaar gesproken, toen Bert - zo heette hij - met de eenvoudigste woorden aan mij zijn liefde verklaarde en mij vroeg zijn vrouw te willen worden. Hij had zijn moeder al verteld op wie hij het oog had. Zij was tevreden en Bert moest mij maar aan haar voorstellen, dan wilde zij zich verder belasten bij mijn ouders voor haar zoon de aanvraag te doen. De oude was een vrome vrouw en zij zou graag zien dat haar enige zoon voor haar dood nog in het huwelijk trad. Maar hoe schrikte ik op toen ik uit Berts mond het woord trouwen hoorde. Trouwen? | |
[pagina 55]
| |
Had ik niet haast altijd een afkeurend oordeel over het trouwen horen uitspreken? Mijn moeder vooral had in volle ernst beweerd, dat het trouwen (wettige huwelijk) de vrouw ongelukkig maakt en met tal van voorbeelden had zij haar bewering gestaafd. Zolang men nog vrij was om zich van de man te scheiden, ging het leven in huis goed, doch zodra men ging trouwen, was dadelijk aan de man het recht toegekend zijn vrouw als een slavin te behandelen. En al zou de vrouw wegens mishandeling de echtelijke woning verlaten, de man behield toch het recht haar, desnoods met tussenkomst van de politie, weer te doen opeisen. ‘Neen, indien Mina eens een man mocht nemen, zal ik nooit toestaan dat zij trouwt,’ had Dada, mijn moeder, meer dan eens gezegd, en het was bij haar ernstig gemeend. Aan dit alles indachtig achtte ik het verstandig aan Bert maar geen afdoend antwoord te geven. Hoe meer ik Bert echter leerde kennen, hoe duidelijker zijn goede hoedanigheden uitkwamen. Hij had een schoon uiterlijk en glad haar, was zindelijk op zijn kleding. Hij sprak niet veel meer dan nodig was en was nooit vrijpostig tegenover mij. Bij mevrouw had ik het steeds goed, ik werd behandeld als een lid van het gezin. Mevrouws twee lievelingen Blanche en Frits waren zeer aan mij gehecht. Het verblijf in deze beschaafde familie had ook een veredelende invloed op mij gehad, o.a. had ik door de dagelijkse omgang met mevrouw en de kinderen zowel door het herhaalde boodschappen doen bij deftige mensen mij vlug en juist in het Hollands leren uitdrukken. (...).
Dagelijks moest ik voor mevrouw boodschappen doen in een manufacturenwinkel in de buurt en zo kwam ik in aanraking met een merkwaardige vrouw aldaar. Vaak kon men haar in de winkel zien zitten, net gekleed, met een gouden ketting om de hals en dikke kralen om de polsen. Zij was een slanke gestalte, hups en zwart van kleur. Deze negerin heeft jarenlang een gewichtige rol gespeeld in onze volkswereld. Zie hier, wat mij later zoal over deze toen alom bekende vrouw verteld werd. Er was eens een Afrikaanse prinses, die door de blanken verraderlijk werd gevangengenomen en met nog honderden andere negers naar Suriname vervoerd werd. Zij werd hier als slavin ver- | |
[pagina 56]
| |
kocht. Zij was nog niet lang in de kolonie, toen zij de aandacht van de blanken tot zich wist te trekken door haar beleefde manieren en door de onderscheiding waarmee andere slaven haar behandelden. Bij nader onderzoek moet het gebleken zijn dat zij van vorstelijke bloede was. Met toestemming van het gouvernement werd haar de vrijheid geschonken; bovendien kreeg zij nog een stuk grond of erf aan de westzijde der stad op de hoek van de Gemenelandsweg en Nepveustraat. Heden nog staat dit erf bekend onder de naam van Apiabadjari. Apiaba had zich dan in de stad gevestigd en spoedig begon zij veel geld te verdienen met haar afgodische praktijken, kaartleggen en het genezen van de zogenaamde negerziekten. De stad was destijds in die buitenbuurt weinig bebouwd en niet druk bezocht. De Rust-en-Vrede-kerk was nog niet gebouwd, de Bonifaciuskerk met pastorie en het jongensweeshuis stonden nog niet ter plaatse. Het ruime stuk land daarachter, waar de veetentoonstelling eens werd gehouden, was nog altijd met de oude manjabomen bezet. Onze heldin woonde dus juist in een buurt bij uitnemendheid geschikt voor het uitvoeren van de werken der duisternis. Men wist mij namen te noemen van personen uit de deftige stand destijds, die Apiaba geregeld gingen raadplegen. Met de jaren echter begon haar roem te tanen, misschien wegens haar gevorderde leeftijd of door de duchtige concurrentie haar in het bedrijf aangedaan door de toen reeds vermaarde ‘tata Samweri’. Deze oude obiaman van Kanaaldam bracht kort voor zijn dood in het hospitaal de gehele stad in beweging. Uit de volksmond ging het gerucht rond, dat de toverkracht van tata Samweri in zijn lange nagels zat en die dus niet mochten worden kortgeknipt. In het militaire hospitaal stoorde men zich natuurlijk niet aan zo'n praatje. Maar o wee, toen de nagels geknipt werden, begon die oude zondaar plotseling onthullingen te doen, die een ieder ten hoogste verbaasden. Hij noemde namen van aanzienlijke mensen, die hem geregeld in de nacht bezochten en voor wie hij obiamiddelen moest klaarmaken, middelen, die hen in staat stelden bij al hun tekortkomingen toch in hun dienst gehandhaafd te blijven. Ook noemde hij namen van personen aan wie hij wisi of neger- | |
[pagina 57]
| |
vergift verschaft had om hun vijanden van kant te maken. Eindelijk namen van vrouwen, die van hem geheime middelen betrokken, ten einde de mannen te beïnvloeden om met haar te trouwen. De vrouwen uit het volk verdrongen zich voor het hospitaal om die beruchte man te kunnen zien en horen. Bij de begrafenis van Samweri hadden de agenten werk genoeg om de nieuwsgierige massa op een afstand te houden. Enige meiden hadden zich van stenen voorzien om de lijkkist te bombarderen. Ouden van dagen weten nog te vertellen, dat na de dood van Samweri diens hoofd in het hospitaal werd afgesneden, gebalsemd en als een curiositeit naar Europa is opgezonden. Ineens begon de naam van Apiaba weer op aller lippen te zweven. Zij zou nu haar heidense godsdienst afzweren en zich tot het Christendom bekeren. Evenwel, om de verschillende geesten af te danken, was zij gehouden hun een schitterend feest te bereiden tot afscheid. Thans zou de wet zulk een afgoderijbedrijf in het openbaar streng tegengegaan zijn; destijds echter scheen men het niet zo nauw op te nemen, omdat deftige lui het zelfs niet beneden zich achtten het feest met hun tegenwoordigheid te vereren. Grote drukte heerste er in de buurt, mannen, vrouwen, tot kinderen toe spoedden zich derwaarts. In de verte reeds klonk het akelig geroffel op de wintitrom. Op het erf zowel op straat verdrong zich een grote menigte van nieuwsgierigen. Zoals het meestal toegaat, hadden al die honderden mensen misschien precies hetzelfde bij Apiaba gezien, doch ieder gaf het op een andere manier en op zijn wijze terug. Het eerste wat de aandacht der toeschouwers trok, was een Europeaan die dag en nacht op de poedja sloeg om de afgodische dans en zang te begeleiden. Een der omstanders wist dadelijk te vertellen, dat die man behoorde tot de overgebleven emigranten die indertijd door de Duitser W. in de kolonie werden ingevoerd. Voorts voerde Apiaba met haar assistenten Kromanti-dansen uit en gedurende de pauze reed onze heldin het feestterrein rond op een geit. Als het niet onbeleefd was iemand in de rede te vallen, zou ik hierop de aanmerking maken dat het dier van een buitengewoon sterk ras moest zijn en ook goed gedresseerd. Het rijden op het dier betekende niets bij een ander wonder, dat | |
[pagina 58]
| |
Apiaba ten aanschouwen van het publiek vertoonde. Af en toe werd door een signaal op de trom een grote krokodil uit de vijver te voorschijn geroepen en de toverheks speelde met dat afschuwelijke reptiel, dat zich als een hond aan haar voeten neervlijde. Later werd Apiaba door de doop in een Christelijk kerkgenootschap opgenomen. Over de dood van deze merkwaardige Afrikaanse zijn verhalen in omloop, die echter nog niet te boek mogen gesteld worden. | |
De kotovrouwIn ons land schijnt men de graad van beschaving van een vrouw af te meten naar haar dracht. Vele vrouwen in onze maatschappij, die niet eens een behoorlijke opvoeding hebben genoten, misschien noch lezen of schrijven kunnen; ook vele anderen op wier zedelijk gedrag nogal wat valt aan te merken, zijn tot de rang van dames verheven, alleen omdat zij in een Japon gekleed gaan en een hoed opzetten. Op de kotovrouw daarentegen, hoe ontwikkeld of beschaafd zij ook is, wordt overal met zekere minachting neergezien. Vaak heeft het geval zich voorgedaan, dat deftige ouders geweigerd hebben hun dochter af te staan aan een fatsoenlijk jongeling met een goede betrekking, alleen omdat hij de zoon was van een kotomeid. Vele jongelieden geven ook de voorkeur aan de ruwste kleeddame boven een welopgevoed kotomeisje. Regel was het in Suriname, dat de blanke of kleurling eerst een kotomeid tot vrouw nam. Deze vrouw moest hard werken om de kinderen te verzorgen, omdat de man slechts een luttel inkomen had. Zodra meneer echter tot een betere positie was geraakt, werd de meid ongeschikt verklaard tot wettige vrouw te worden verheven, en ze werd met haar kinderen onbarmhartig weggezonden. De kotovrouw moest verder er de schuld van dragen, dat in onze maatschappij zoveel onwettige kinderen rondlopen... Het is nu meer dan tijd, dat de kotodracht wordt afgeschaft en dat de ouders hun meisjes in een jurk of japon kleden. M.T. HIJLAARD | |
[pagina 59]
| |
Amalia is nooit geboren...Amalia woont in het eerste huis op het erf. Ze wast, stijft en strijkt van maandag tot zaterdag en zingt daarbij alsof dat ook werken is. Zit ze voor de wastobbe dan hoor je: Jongens, laat ons vlijtig zijn
Kostbaar is de tijd.
Is ze daarmee klaar dan is 't:
Was muziek en zang er niet,
't Leven had geen waarde.
Dat gaat zo de hele dag door. Alle liederen van de school kent ze. Het meest zingt ze bij de strijkplank. Ze haalt de schuifplank van het venster weg om meer wind binnen te krijgen. Zodra je op het erf komt, kan je haar zien staan. Ze zingt Negerengelse en Hollandse liedjes: Als 't begint te dagen,
Gaan door bos en wei.
En in het Negerengels:
Ontiman de waka
Froekoe mamanten.
Ze laat de jagers jagen en begint: Roos e fraw, a de fadon.
Ma stanfaste e fraw, ai tan na bon.
Nauwelijks hiermee klaar of het is een andere roos: Knaapje zag een roosje staan,
Roosje op de heide.
Plotseling begint ze:
Wai, wai na pasi
Brometi a kon lek' asi.
Dan wandelt ze naar de zaagmolen: Dan ginder bij de molen,
Zat ik eens rustig neer.
Voordat je denkt is ze in Rome: Na paus na Rome mi si foe troe,
A grani pasa marki,
En foetoe mi ben bosi toe,
En odi mi ben arki.
Naar het Park wil ze niet: Pst' mooi meisje, waar ga je naartoe?
Wil je met me mee?
Neen, meneer, ik dank u zeer,
| |
[pagina 60]
| |
Park is niet in de mode meer.
Als er mannen op het erf komen en naar haar staan te kijken en te luisteren, zingt ze het lied waarmee ze bezig is, uit. Staan ze er nog, dan begint ze zonder naar ze te kijken: Mi a no paarderij
San j'e waki mi
San j'e loekoe mi
Mi n'e njan nanga joe
Mi n'e tan nanga joe
San j'e loekoe mi.
Zijn ze niet weg, dan begint ze weer. Blijven ze nog staan dan schuift ze de plank in de gleuven en zingt niet meer. Soms neemt ze Lorretje mee naar de wastobbe. Ma Da zegt dat Lorretje naar Singiskoro gaat. Amalia komt 's avonds bij ons, wanneer het anansitori- en laitori-avond is. Ze kent al de verhalen en raadsels al. Als we ter'foetoe spelen en zij krijgt tonton, voelt ze het niet. Haar dikke kuiten komen voor haar hielen op de vloer. Om acht uur gaat ze met de kinderen weg. ‘Ik heb contract getekend met de slaap, ik moet om acht uur gaan slapen.’ 's Avonds werkt ze niet. Ma heeft haar gevraagd waarom ze zoveel zingt. ‘Soms weet ik niet eens dat ik zing, het komt vanzelf. Als ik niet zing, werk ik niet en als ik niet werk, zing ik niet.’ De liedjes, zegt ze, heeft ze geleerd toen ze naast een school woonde. De woorden schreven de grote kinderen voor haar op. Alle andere heeft ze hier en daar opgepikt. Als ze 's avonds komt zitten, praat ze met Ma of gaat in mijn boeken lezen. De Torenwachter en Onze Spreekwoorden vindt ze het mooist. Op de school waar ik was, zegt ze, hadden we suffe boeken met vervelende lessen. Deze hebben mooie verhalen. Ze zegt dat ze al vijf jaar van school is en nu een rijpe tante van achttien jaar is. Toen ik haar vroeg, wanneer ze jarig wordt, antwoordde ze op 31 februari. Ze wilde maar niet zeggen wanneer. ‘Amalia is nooit geboren, zulke mensen als ik worden niet jarig.’ Als we boter-melk-en-kaas spelen, wint ze altijd als ze eerst begint. ‘Wie eerst begint moet winnen anders is hij een ezel.’ Begint ze met x dan volg ik met o. Als ik twee o's heb, zegt ze: ‘Je hebt al verloren’ en ik verlies als we doorspelen. Als ik haar vraag hoe het komt zegt ze: ‘Als je goed kijkt, zal je het wel | |
[pagina 61]
| |
zien en vinden. Ik zeg het je niet.’ Met sakamoni wil ze geen lange griffel hebben. ‘Met een korte kan je niet zien wat ik schrijf, ik verberg het helemaal in mijn hand.’ Eens heeft Ma haar gevraagd, wat ze zou doen als ze zoveel zakken met geld had. ‘Ik zou boeken kopen, mooie boeken met mooie verhalen en mooie platen. Dan zou ik een piano kopen en naar pianoles gaan. Ik zou dan spelen en zingen tegelijk.’ Luchtkastelen! Luchtkastelen! Potisma pianoe na brant'miri. Toen ik eens kasripo voor haar bracht en klopte, begon ze hoog te zingen: Kom in ons paleis
Waar men reeds met verlangen u wacht
Snel wordt gij hierheen
Op de armen der feeën gebracht.
Ze maakte buigingen voor me en ging telkens een stap achterwaarts. Toen het lied uit was, haalde ze een stoel en met een buiging zei ze: ‘Neem plaats.’ Het was de eerste keer dat ik in haar huis kwam. ‘En wat hebt u voor mij meegebracht, Mario en Marionette,’ zong ze weer. Ik zei: ‘Dit, van Ma Da.’ ‘Wat is het?’ ‘Ruik maar.’ ‘Kasripo. Ma Da sa pai datra gi mi, te mi bet' mi tongo.’ In het paleis zijn twee tafels, een kleine en een grote. De kleine staat achter de deur. Daarop zijn borden, kommen, een fles met zuurgoed en een schroeffles met suiker. Onder deze tafel een zitbank met een waterkruik erop. De grote tafel staat in een hoek. Daarop is niet veel. Op de witte doek liggen twee schrijfboeken en twee boeken. Naast de boeken twee sigarendozen, een van blik en een van hout. Onder de tafel zijn twee stoelen geschoven. Tegen de wand erboven hangt een scheurkalender van Boon. In de andere hoek staat een kleine kleerkast met twee baskieten erop voor het halen en bezorgen van de was. Op een mimietje naast de kast zijn waterglazen, twee kopjes met portret van de koningin en hertog Hendrik, vier taartbordjes en een vaas. Op een der treeën van de trap een blaker met een halve kaars | |
[pagina 62]
| |
en een doos lucifer. Op de eerste tree staan haar schoenen. Op de hoeken van andere treeën strijkijzers, samen vier. Onder achter de trap een krat met potten, een pan en ander kookgerei. Aan de achterkant van de deur hangen een vaatdoek, een handdoek, twee waaiers en een wasbekken. Er is geen hanglamp, wel twee wandlampen waarvan een op de eettafel en de andere aan een spijker tegen een post. Aan de wand twee borden, een met drie katjes en de andere met twee dikke engeltjes. Een ronde reclamespiegel van Hanappiercognac hangt bij ze. Het midden van het paleis was vrij. Amalia heeft een grote was waarvoor ze maandelijks geld ontvangt en twee kleine van wekelijks betalen. Elke week heeft ze geheimen met Ma Da, die ze haar spaarpot noemt. Ze moet geld voor haar sparen om haar huishuur te kunnen betalen. Ze wil het geld niet in huis houden: ‘'t Is dan te dicht bij die vingers van me en mi no wani jere no wan sortoe bigi mofo te na man e kon teki osojoeroe.’ Met Ma heeft ze ook geheimen. Ze komt met schrijfboek en potlood en dan gaan ze praten en tellen. Wat het is, weet ik niet. Soms zegt ze bij het weggaan: ‘A bank spring, mi bankroet.’ 't Is dus iets van geld. Op een avond begon ze aan Ma en Ma Da te vertellen. ‘Hij kwam nu en dan goeie avond zeggen. Toen ik hier en daar ging onderzoeken en informeren, hoorde ik dat het een meneer is, die er niet van houdt elke dag goeie morgen baas te zeggen. Als hij twee weken gewerkt heeft, neemt hij twee dagen vakantie om uit te rusten, want meneer is dan moe. ‘Verleden week vroeg hij me om wat te gaan wandelen. Toen zei ik: Mi e wroko er' dé, te neti kon mi moe bro mi skin, mi n'a ten foe go lanterfante. Neti koiri na foe moniman, nanga lesiman nanga sma, di no lobi wroko. Dan a aksi mi san m'e bedoel. Sma leki joe, di e wroko toe dé, bro wan dé. Meneer djakti tek' faja. A taki mi abi wan heleboel verbeelding foe mi srefi. Verbeelding of geen verbeelding, ma den krofaja dati n'e go na mi korpatoe. A kos mi frèk, dan a gwe.’ Ma Da zei: ‘Mek a ari en wagi.’ Toen ze weg was, zei Ma: ‘A moe loekoe boen en moi fesi no tjari en na tesi.’ Ma Da vond: ‘A jongoe toemoesi foe tan en wawan.’ | |
[pagina 63]
| |
KeskesiIk hou van de tweelingen. Ze zijn acht jaar oud, maar weten niet te lezen en te schrijven. Er is geen school, waar ze wonen. Als ze in de stad zijn, blijven ze een hele week. Ze zijn tweelingen maar ze lijken niet op elkaar. Je kan zeggen welke de andere is. Ze weten niet te knikkeren, geen tjopoe, geen lolo, geen tjop-na-ede. Spelen we en de tol rolt ver, dan lopen ze totdat ze dichtbij komen. Maar dan zend ik ze terug, want dat is schurkspel. Ik heb ze knikkers gegeven. Spelen ze met hun beiden, dan komen ze toch dichtbij de tol. Ze zeggen niets, ze vinden het geen schurkspel. Als ze klaar zijn met spelen, geven ze de gewonnen joosten terug, 't Was geen echte teki, pré-pré maar. Ma Da noemt ze keskesi. Ik heb haar gevraagd waarom. Zo noemen ze alle tweelingen, zei ze. Als ze eten krijgen, eet de ene eerst de rijst op en dan het vlees, de andere omgekeerd. Ze bidden niet voor het eten. Ik heb ze willen leren. Ze vouwen de handen voor de ogen, zoals ik ze wijs. Ze sluiten de ogen ook en zeggen me precies na: Here...... Here
zegen...... zegen
deze spijs...... deze spijs.
Ze kijken.
Van voren af aan: Here zegen...... Here zegen
deze spijs...... deze spijs
Ze kijken door de tralies. Ze vertrouwen elkaar niet. Ze denken dat de een het vlees van de andere gaat stelen. Ze eten dan zonder verder te bidden. Ths. WALLER | |
Een kwajongen in 1895Tussen de stoep van ons huisje aan de Zwartenhovenbrugstraat, eerst een strook zandpad, dat eens een trottoir zou worden, dan een trens ter breedte van een meter, waarover een plank om via de berm de straat te bereiken. In de bodem van de trens zijn | |
[pagina 64]
| |
holten en daarin krioelen todobere, een nuttig, vier centimeter lang visje, dat de eveneens krioelende muskietenlarven verslindt. Op de hobbelige berm, opgeworpen grond uit de trens, een woeste, een meter hoog opschietende vegetatie van diverse gewassen, onder andere een peulsoort jorkapesi geheten. De straat is in de regentijd één moddervlakte met zulke diepe kuilen, dat vaak een kar geheel of gedeeltelijk moet ontladen worden om te passeren. De Zwartenhovenbrugstraat had een druk asverkeer, omdat er maar één brug van steen was. Deze was bovendien plat in verhouding tot de andere over de drie grachten tussen Platte brug en Kleine Saramaccastraat: Knuffelsgracht, Steenbakkersgracht en Drambrandersgracht, alle drie geruime tijd al vervangen door buizen. Nauwelijks begon de dageraad te gloren of vanuit een poort kwam een dode kip aanzeilen tot op straat. De stinkvogels, die geen moment getwijfeld hadden aan een goed ontbijt en gezeten waren op de nokken der huizen, streken neer en begonnen gierend het kreng uit elkaar te halen. Alleen maar om te plagen, stoven we op de troep af en alle namen weer tijdelijk plaats op de daken, sommige met een sliert kippedarm in de bek. (Het drinkwater moest van het dak opgevangen worden in vaten en tanks!). Ik gooide een steen naar de gier. Het was een zinken dak. Hels lawaai natuurlijk. De oude bewoonster, nog in nachtjapon, stak boos het hoofd uit een zoldervenster en riep: ‘Ik ken je en zal het aan je vader vertellen.’ Dit maakte weinig indruk op me, want mijn vader zat als planter ver weg in de Saramacca. Een straatje verder lag het kadaver van een hond, dat door de gieren werd opgeruimd, omdat de vuilnisdienst daarop niet berekend was. Bij complete rondgang zouden wel een tiental van zulke toneeltjes kunnen worden gadegeslagen. Via de Bokobrug in de Zwartenhovenbrugstraat, bekend punt om je te oriënteren, trokken we naar de Maagdenstraat met haar twee rijen prachtige Koningspalmen aan welker trossen overvloedig zaad voor allerlei vogeltjes. Daar kwamen de katapults voor de dag. Heel gauw lag een boontje-dief op de grond. ‘Dood,’ zei ik. ‘Nee,’ zei mijn vriend, ‘enkel verdoofd.’ Hij lichtte de staart op, schoof de veertjes een beetje uit elkaar en begon uit alle macht te blazen. Het beestje begon toen weer te piepen. Een vroeger onder jongens met veel succes toegepaste | |
[pagina 65]
| |
methode om bewusteloosheid ongedaan te maken. Wie weet ook toepasselijk na autobotsingen. Verder trekkend een op een stoep slapende hond beschoten. Projectiel: kleine groene guaves, geplukt van buurmans boom nabij onze schutting. Ineens een verschrikkelijk lawaai. Een joelende bende uit de Heiligeweg, waar eertijds een aantal slachterijen was. Ik zie bloemen, vlaggetjes, een bekranste stier, goed in zijn vlees. ‘Kaw Frijari’. ‘Kaw Frijari’, de verjaardag, het feest van de koe, meestal stier. Zo min als nu heeft ons land ooit kunnen voorzien in de eigen behoefte aan vers rundvlees. Daarom werd slachtvee uit Venezuela en Berbice ingevoerd. Vooral het Venezolaans vlees was, wat sappigheid en smaak betreft, bepaald minder dan dat van ons Surinaams vee. Wanneer een slager de hand kon leggen op een vette stier (ossen kwamen vroeger maar sporadisch voor) dan liet hij het dier, meestal op een vrijdag of op een andere dag kort voor een feestdag, met bloemen en vlaggetjes getooid door de stad trekken. Een goede afzet was dan verzekerd, vooral als die kaw volgens de Joodse ritus geslacht, aan alle eisen voldeed en het vlees dus kousjer was. Kaseri zeggen wij. Zo'n rondgang door de stad was telkens weer een klein evenement. Een joelende menigte volgde het dier, dat ‘frijari’ was. Wat bittere spot! Men riep ‘a frijari, ari en tere’, alsof kans van ontvluchten bestond. Van bloeiende struiken op de bermen langs de straat brak men takjes af om de versiering te completeren. Voor zo'n vertoning, waar wij gaarne aan medededen, bracht ik wel eens het offer van honderd strafregels wegens opzettelijk laat schoolbezoek. Op de morgen van de wandeling kwamen wij van de Maagdenstraat aan de Heiligeweg, slenterden door ‘bigi wowojo’, die zich uitstrekte van waar nu het standbeeld van de Mahatma staat tot bij de stenen sluis aan de Waterkant (thans bushalte) en bereikten, na de eenden in de nu gedempte Knuffelsgracht bekogeld te hebben, de Platte brug. Pal daarnaast, boven de modderbank, waar nu kotters en vrachtboten liggen, stond het Politiebureau. Een agent waarschuwde: ‘Niet doorlopen.’ De reden waarom zou spoedig blijken. Aan de Koffiewaag (voormalige uitvoerplaats van alle koffie) thans Algemene Steiger geheten, lag een schip met vee uit Ve- | |
[pagina 66]
| |
nezuela en straks zou het lossen beginnen. Een klein evenement was dit doorgaans niet. Een sterk touw werd aan boord om de hoorns van zo'n wild beest uit de rimboe geslagen en daaraan hangende werd het uit het schip gelicht, de hals natuurlijk tot het uiterste gerekt. Het heeft lang geduurd eer aan deze barbaarse methode een einde werd gemaakt. Nog zwevende boven de steiger werd van een lang touw het ene eind gebonden aan een achterpoot en het andere gehaald door een ijzeren ring aan de tegenovergestelde voorpoot. Dan begon de tocht naar de Heiligeweg, waar de stallen, ook van varkens waren. Tussen haakjes de omwonenden klaagden niet over de stank. Men was in die tijd niet kleinzerig. Op straat gekomen ging het arme dier door het gejoel soms geweldig te keer. Het deed wilde sprongen, voorbijgangers vluchtten op hoge stoepen, maar wezenlijk gevaar was er toch niet, want zodra het hard wilde wegrennen, trok de man het touw strak. Linkervoorpoot kwam bij rechterachterpoot en het dier viel met een smak neer. Soms wilde het na vele stompen, schoppen en zweepslagen niet weer opstaan. Maar daarop wist men wel raad: ‘Broko tere.’ Het benedeneind van de staart dubbel vouwen. Men hoorde dan de knokkels kraken. Dit moet zo'n verschrikkelijke pijn doen dat het moedigste rund alle verzet opgeeft. Pas veel later kwamen verandering en verbetering: trucks, verbod vee in de stad te stallen en last but not least het abattoir. In de periode onder bespreking werd in de huizen met open deuren en vensters aan de straat geslacht ten aanschouwen van iedereen, dus ook van de schoolgaande jeugd. |