Kri, kra! Proza van Suriname
(1972)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
indiaanse vertellingenF.P. en A.P. PENARD | |
Uitdrijving van een priester
| |
[pagina 12]
| |
zelf spreekt, een rode kleur. Hij was versierd met vederen, franjes en kralen. In zijn hand hield Hij een ongehoord grote Maraka of Piaairatel, waarin zich de geesten bevonden van alle wezens; de steel was als een boa bewerkt. Als Tamoesi aan het piaaien was, kon het geluid dagreizen ver gehoord worden. Priesters (blanke priesters) en andere Boze Geesten vluchtten dan ijlings naar de duistere wateren, zodat de omtrek der Mazwano steeds rein en wit bleef. Daar toch heerste slechts gelukzaligheid. Men dronk en danste er de gehele dag. Overal liepen beeldschone vrouwen de mannen achterna. Ziekten en sterfgevallen kwamen er nooit voor, terwijl Tamoesi van tijd tot tijd nederdaalde ten einde met zijn geliefde, rode kinderen feest te vieren. Geen wonder dan ook dat de Indianen, die na het doorstaan van vele duistere gevaren dit lustoord wisten te bereiken, geen lust gevoelden tot hun familie terug te keren. Door de Piaaimannen werd het losbreken van de Boze Geesten toegeschreven aan een Pater, aan wie het gelukt was vele Indianen tot het Christendom te bekeren. En, zeiden zij, zo dit niet ophield, zou de Marowijne geheel ontvolkt worden, omdat alle Indianen zich naar het Paradijs zouden begeven. De Priester, die van zijn volgelingen vernomen had, wat de Roodhuiden tot de Mazwano aantrok, besloot een bezoek aan die plaats te brengen. Zulk een stoutmoedig plan verbaasde de Indianen ten zeerste. Ga niet, waarschuwden zij, want Paters worden niet in de Mazwano toegelaten. De Priester luisterde echter niet, doch vertrok, vergezeld van enige van zijn bekeerlingen, in een boot. De reis duurde drie weken. De Piaaimannen in de Mazwano waren door de Dubbelgeest in kennis gesteld dat er gevaar naderde in de vorm van een Pater. Tamoesi was juist afwezig, en men besloot eens te proberen de stoutmoedige zedenprediker te bekeren tot een Piaaiman. Alle slangenpriesters togen aan het werk. Zij piaaiden de wateren zodat het vaartuig met grote snelheid naar de Mazwano werd aangetrokken. Nauwelijks hadden echter de Priester en zijn volgelingen voet aan wal gezet, of de wateren liepen terug, het vaartuig met zich mee sleurend. In het Paradijs der Roodhuiden werd lustig feestgevierd. De lucht daverde van het geroffel der samboela's (trommen) en het eentonig geluid der kwama's (fluiten). Het aantal vrouwen | |
[pagina 13]
| |
was zó groot, dat de Indianen, die in hun hangmatten lagen, slechts de hand behoefden uit te strekken om een wonderschoon meisje beet te pakken. Niemand voelde ooit honger, doch slechts een voortdurende dorst naar paiwari (drank). Bij het aanschouwen van dit, in zijn ogen zo vreselijk Paradijs, kon de Priester niet nalaten een zucht te slaken. De Piaaimannen lieten hem evenwel geen tijd zich te bedenken. ‘Welkom vriend, in de Mazwano,’ riepen zij hem toe, ‘gij zult hier een heerlijk leventje hebben.’ Verscheidene beeldschone meisjes naderden thans met kalebassen vol drank. De Priester weigerde. ‘Wat!’ riepen de Piaaimannen uit, ‘drinkt gij niet?’ ‘Ja,’ antwoordde de Pater, ‘maar slechts met mate.’ ‘Danst gij?’ ‘Neen.’ ‘Hebt gij geen vrouwen?’ ‘O! Neen.’ ‘Dan,’ schreeuwden de Piaaimannen gebelgd, ‘moet gij nog de genoegens van het leven leren kennen.’ Zij wierpen zich nu op de weerloze Pater, rukten hem de kleren van het lijf, besmeerden zijn lelijk, wit lichaam met mooie, rode koesoewe, trokken hem een kamisa aan en versierden hem met veren, kralen en franjes. Toen werden hem opnieuw kalebassen met drank aangeboden. ‘Drink,’ riepen de Piaaimannen. De Priester weigerde echter, doch toen hij de dreigende gezichten en de opgeheven apoetoe's (knotsen/strijdbijlen) om zich heen zag, dronk hij achtereenvolgens drie kalebassen leeg. ‘Braak,’ werd hem toegebulderd. En hij braakte, waarna hem wederom drank werd aangeboden. Toen moest hij dansen en zingen, totdat hij van uitputting neerviel en in een hangmat werd gelegd om zijn roes uit te slapen. Toen hij de volgende morgen wakker werd, voelde de Pater iets naast zich in de hangmat. Hij keek en daar lag een beeldschoon Indiaans meisje. Vlug (volgens de verteller uiterst vlug) sprong hij op en wilde wegvluchten. Maar de Piaaimannen grepen hem aan, en riepen hem toe: ‘Nu kent gij de genoegens van het Paradijs; wilt gij hier blijven?’ ‘Neen,’ antwoordde de Pater. | |
[pagina 14]
| |
Weder togen nu de Piaaimannen aan het werk; de wateren stroomden opwaarts en brachten de boot van de Pater met zich mee. Maar toen de Priester instapte, zag hij slechts één van zijn volgelingen, een blanke, aan het roer staan. De overigen, allen Roodhuiden, waren voor de verleiding bezweken en hadden zich voor goed in de Mazwano gevestigd. Weer keerde de koers van het water. Het vaartuig schoot stroomafwaarts, maar eerst na een lange, vermoeiende tocht gelukte het beide mannen het dorp van de bevriende Indianen aan de Boven-Marowijne te bereiken. Enige vrouwen waren er juist bezig cassave-brood te bakken, toen een van hen toevallig opkeek en een gil van ontzetting slaakte. ‘In de verte komen witte Indianen,’ riep zij. Allen vluchtten dadelijk in de hutten, waar zij door de paloeloebedekking heen naar de komenden gluurden. De mannen van het dorp liepen hen evenwel tegemoet, en de Pater herkennend, riepen zij uit: ‘Wij hebben U wel gewaarschuwd niet naar de Mazwano te gaan, maar gij hebt ons niet willen geloven.’ ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde de Priester, en hij vertelde alles wat hem daar was overkomen. De Indianen glimlachten, maar toen hij sprak van het Indiaanse meisje, dat hij bij zijn ontwaken in de hangmat gevonden had, barstten zij allen in een schaterlach uit. Hun verstand ging het te boven, dat iemand zoiets kon weigeren.
De verteller begreep echter zeer goed, dat in een dergelijk Paradijs de Paters, die juist matigheid en kuisheid prediken, niet kunnen geduld worden. | |
Uitdrijving van de Indianen
| |
[pagina 15]
| |
‘Waarom zucht gij zo?’ vroegen zij hem. ‘Ach,’ luidde het antwoord, ‘ziet gij niet hoe hard ik moet werken? En als ik 's nachts wil uitrusten, gonzen de muskieten mij om de oren. Ik ben de ongelukkigste Indiaan van mijn stam.’ ‘Wel,’ zeiden de beide vreemdelingen, ‘wij zijn met uw lot begaan; kom met ons mee, want wij zijn juist op weg naar een plaats waar niemand hoeft te werken.’ De Roodhuid stemde toe en vertrok met zijn beide geleiders. Maanden duurde de reis. Vele gevaren hadden zij te overwinnen, maar eindelijk stonden de drie reizigers voor een grote poort. Zij klopten aan. ‘Wie daar?’ klonk het van binnen. ‘Roodhuiden, goede mensen, zonder toelalaGa naar voetnoot*.’ De poort werd ontsloten door een grote, krachtige Pater, die de Indianen welkom heette in het Paradijs van de Blanken. De drie Roodhuiden traden schoorvoetend binnen en keken om zich heen. Voor zover het oog reikte, zagen zij niets dan zwartgerokte Priesters, die hen toeriepen dat elke Indiaan maar één vrouw mocht hebben, en dat er geen jenever, brandewijn enz. te drinken viel. Zij werden gedoopt en herdoopt. Eindelijk bereikten zij de zetel van de Tamoesi der Blanken. Hij was zó oud als de Roodhuiden nog nooit een mens hadden gezien. Een lange, witte baard hing tot aan Zijn voeten, maar Zijn hoofd was kaal. Hij zat op een soort van hobbelstoel, prachtig versierd met tijger-, boa- en stinkvogelkoppen. Aan Zijn zijde lag een groot kruisbeeld. Zijn lichaam was gehuld in een lange rok, zoals de Paters thans dragen. De Indianen traden eerbiedig nader. Tamoesi glimlachte en zei: ‘Welkom, mijn rode kinderen, gij zijt zeker vermoeid van uw lange tocht, laten we verversingen gaan gebruiken.’ Hij stond op en de Roodhuiden bij de hand nemend, leidde Hij hen rond in het Paradijs. Overal langs de straten waren prachtige kerken waar de gehele dag psalmen werden gezongen. Slechts hier en daar liep een Blanke met zijn vrouw. Toch was hun aantal zeer gering, in aanmerking genomen de ontelbare Paters, die overal waar Tamoesi zich vertoonde, voor Hem neerknielden. Tussen de kerken in zagen de Indianen enige herbergen, waar | |
[pagina 16]
| |
limonade, sodawater, kasiri enz. gratis werd geschonken aan een ieder, die erom vroeg. Zij traden een van deze plaatsen binnen, en toen zij er weer uitkwamen, glommen hun gezichten van genoegen. Vol vreugde zeiden zij tot Tamoesi: ‘Wij willen altijd bij U blijven.’ Zij gingen verder. Langs de weg lagen enige Indianen te slapen. ‘Ziet,’ zei Tamoesi, ‘hoe zalig mijn kinderen uitrusten.’ De Roodhuiden knikten elkaar veelbetekenend toe, doch zwegen. Zij kwamen vervolgens bij plaatsen, waar vissen vanzelf uit de masoewa (fuik) aan de barbakot gingen hangen. Pijlen, door niemand afgeschoten, snorden door de lucht en troffen wegvluchtende tapirs en agoeti, die, na hun eigen vlees in stukken te hebben gesneden, zichzelf kookten en roosterden. Enkele Indiaanse vrouwen lagen naast de matapi, maar de cassave-wortels schraapten zichzelf, persten zichzelf uit, en sprongen dan in de pannen om te bakken. De Indianen waren verrukt; en dat vooral, toen Tamoesi aan elk een mooie vrouw schonk, en Hij op staande voet het huwelijk voltrok. Af en toe gingen zij herbergen binnen; en elke keer kwamen zij er vrolijker weer uit. Eindelijk begon een van de Roodhuiden met onvaste schreden te lopen; hij zong tevens onbetamelijke liedjes en probeerde Tamoesi op heel familiare wijze te omhelzen. Tamoesi keek de slingerende Indiaan achterdochtig aan. Maar toen bij de tweede en derde zich dezelfde verschijnselen begonnen te vertonen, begreep Hij alles. Bulderend riep Hij uit: ‘Dronken Indianen in het Paradijs; dat is iets ongehoords. En de Roodhuiden, die zo zalig langs de weg lagen uit te rusten, sliepen inderdaad hun roes uit!’ Alle Indianen in het Paradijs verzamelden zich nu om Tamoesi. Zij verzekerden Hem, dat het niet hun schuld was, maar dat de Blanken hun de drank hadden geschonken. ‘Dat is niet waar,’ zei Hij, ‘want nog nooit heb ik hier in de Hemel een dronken Pater of Blanke gezien.’ Tamoesi gaf bevel alle sodawater, limonade, kasiri enz. bij Hem te brengen. Van alles dronk Hij een kalebas vol, maar daar Hij geen verstand van zulke dingen had, verklaarde Hij dat alles in orde was en dat de verversingen zeer goed smaakten! En toch, zowel het sodawater als de limonade en de kasiri waren even rijk aan alcohol als zuivere jenever. Geen wonder dan ook dat | |
[pagina 17]
| |
de Roodhuiden zich bedronken; de verleiding was te groot voor hen. De Priesters en andere Blanken dronken met mate, zodat zij nooit dronken werden. Tamoesi gebood de Roodhuiden dat zij onmiddellijk de Hemel moesten verlaten. Alle Caraïben, Arowakken, Warrau's enz. vertrokken, en aan de poort riep Tamoesi hen nog na: ‘Door uw dronkenschap hebt gij het Paradijs verloren; thans zult gij werken en het zweet dat uit uw lichaam stroomt, zal wegwassen de koesoewe, waarmee gij u besmeert. Maar als gij niet meer drinkt, zal de poort weer voor u geopend worden.’ Alle Indianen keerden ontmoedigd tot hun stamgenoten terug aan wie zij hun ondervinding vertelden. En menigmaal sedert die tijd verschijnt in de droom het Paradijs van de Priesters en Blanken aan de verrukte blikken van de Roodhuid; en dat vooral als hij bezig is bomen te kappen en het werk zo nu en dan door een dutje onderbreekt. Bij zijn ontwaken zucht hij dan luid. Maar niemand verschijnt weer, om hem de weg te wijzen naar het voor hem onbereikbare Paradijs. En klagend neemt hij weer zijn bijl op en hakt woedend in de stam van de omliggende bomen, totdat het zweet hem uit de poriën vloeit en de koesoewe, waarmee hij zijn lichaam insmeert, wegwast, zoals Tamoesi voorspeld had.
De Piaaiman, die dit verhaal vertelde, voegde eraan toe: Het is waar dat de Roodhuiden dronkaards zijn, maar het zijn de Blanken, die hun de drank verkopen. Zijzelf echter drinken met mate. In het Paradijs dus hebben de onschuldige Indianen moeten boeten voor de zonden der Blanken. Tamoesi, die geen kenner is, wilde hen als kenners niet geloven, toen zij Hem zeiden dat de limonade, de kasiri, het sodawater enz., die in het Paradijs werden geschonken, even sterk waren als zuivere jenever. | |
Het Paradijs van de Indiaanse vrouwen ofwel het ontstaan der VrouwennatiesPenalo ame weipiompo. Eertijds, voor nog de grootvader van mijn grootmoeder geboren was enz., leefden de Caraïben zeer ongelukkig met hun vrouwen. Zij mishandelden hen en als zij op jacht waren en wild schoten, dan aten zij het vlees alleen op en ga- | |
[pagina 18]
| |
ven hun vrouwen en dochters slechts het oneetbare overschot. Uiteindelijk konden de vrouwen zulk een honds leven niet langer volhouden. Toen dan ook een oude vrouw voorstelde dat zij gezamenlijk hun mannen zouden verlaten en in het woud vluchten, stemden allen van harte toe. In stilte, als de mannen op jacht waren, vervaardigden zij bogen, pijlen, knotsen enz., waarmee zij in die tijd even goed konden omgaan als de mannen. Toen alles gereed was, verlieten zij op een goede dag hun woonplaatsen. Oude vrouwen, meisjes, zuigelingen van het vrouwelijk geslacht, allen verlieten de plaats waar zij zoveel leed hadden doorstaan. Alleen de zoontjes bleven in de kampen achter. De mannen, die weldra van de jacht terugkeerden, ontstaken bij het zien van de lege hutten in hevige woede. Gewapend snelden zij de vluchtende vrouwen achterna en zij bereikten hen in een dicht woud. Maar... in plaats van smekende, onderdanige wezens vonden zij Tijgerinnen. Van verre werd hen toegeroepen: ‘Gij hebt ons mishandeld en gemarteld. Liever dan tot u terug te keren, zullen wij ons laten doden.’ De dreigende houding van de vrouwen deed de mannen van tactiek veranderen. Zij begonnen te smeken. ‘Wat zullen wij zonder vrouwen doen,’ riepen zij uit, ‘hoe zullen wij het geslacht voortplanten en de Dubbelgeest dienen?!’ Dit geklaag van de mannen trof het hart van enkele onbezonnen vrouwen en zij keerden tot hun echtgenoten terug. Maar de meesten weigerden en zeiden: ‘Wij zullen u toestaan ons te bezoeken; de zonen die gij bij ons verwekt, kunt gij behouden, maar zodra er een dochter geboren wordt, dan moet gij onmiddellijk vertrekken.’ De mannen die voelden dat het onrecht aan hun kant was, stemden toe en zo ontstond de natie der Amazonen (Mazwano) of Man-vrouwen.
De schrijvers voegen eraan toe: Naar onze mening is deze legende gedeeltelijk een voorstelling van het Paradijs van de Indiaanse vrouwen. De vrouw toch kan zich geen staat van gelukzaligheid voorstellen met de man als haar heerser en beul en zij slechts als een zwoegende slavin. In haar verbeelding ontstond dus een voorstelling van een Paradijs, waar zij als gebiedster optreedt, en de man slechts geduld wordt tot voortplanting der soort. | |
[pagina 19]
| |
A.C. CIRINO | |
De kinderen van de maanIn de oude tijd geloofden de Caraïben dat de piaaimannen dikwijls reizen naar de maan ondernamen. Niet alleen naar de maan, maar ook naar de sterren reisden de geestenbezweerders. En de maan kwam ook wel eens wederzijds op bezoek bij de piaaimannen. Hij werd dan feestelijk ontvangen. Overal in het dorp werd te zijner ere kasiri geschonken. De kinderen vooral liepen uit om de maan van dichtbij te zien. Ze sprongen om hem heen en zongen. Wat voelde de maan zich dan gevleid en gelukkig. Als de maan plaats had genomen in het kamp van de hoofdman, werd hij omringd door de Indianen. Samen dronken zij dan kasiri. Samen met zijn aardse vrienden wandelde hij later rond en bekeek hun dorpen en kostgronden. Als de maan op bezoek kwam, bracht hij allerlei lekkernijen mee voor de Indiaanse kindertjes. Hij was een echte kindervriend. Als hij het snoep uitdeelde, vertelde hij verhaaltjes aan de jeugd. Wanneer het lekkers was uitgedeeld, deed hij allerhande spelletjes met hen. Nadat ze zo een hele dag samen gespeeld hadden, gingen de maan en de kinderen vermoeid slapen. De volgende dag waren ze al weer in de weer. Zo was het bezoek van de maan aan de Indianen altijd een gebeurtenis, niet alleen voor de grote mensen, maar in het bijzonder voor de kinderen. Op een dag vroeg Noe-no (de maan) aan de Indianen om hem een paar kinderen mee te geven naar zijn woonplaats. De ouders gaven hun toestemming, immers, de maan was altijd goed en vriendelijk voor de kinderen, die dolgraag met hem wilden meegaan. Maar wat gebeurde? De maan vertrok met de kinderen naar zijn woonplaats hoog aan de hemel. En vanaf die dag keerde hij nooit meer terug naar de aarde. Hij verschijnt alleen maar vriendelijk aan de hemel. En dan menen de Indianen dat ze de kinderen, die de maan nooit | |
[pagina 20]
| |
meer voor hen terugbracht, zien lopen bij het maanlicht als schimmen die je even ziet voorbijgaan, maar die je niet meer kunt zien als je goed kijkt. | |
De geestenbezweerder die Okojoemo overwonDe watergeest heeft een belangrijke rol gespeeld in het leven der Indianen in het verleden. Talrijk zijn de legenden over de kwaadaardige Okojoemo. Een oud verhaal vertelt dat aan de Wajomborivier (de oorspronkelijke naam is Wajoemo) een zeer machtige en boosaardige Okojoemo leefde. Tot vandaag kunnen alle Indianen nog de plek aanwijzen waar hij huisde. Vele korjalen met inzittenden, die langs zijn verblijfplaats kwamen, had hij verslonden. Zie, op zekere dag kwam er een korjaal aangevaren. De inzittenden pagaaiden langzaam. Het was reeds in de middag, en Wejoe (de zon) daalde reeds naar de horizon om te gaan slapen. Op de natte parels weerkaatste telkens een flits licht van de scheidende zon. De korjaal naderde de plek waar Okojoemo huisde. Daar scheerde een duikelaar over het water en dook onder. Wie was deze vogel? De duikelaar was in werkelijkheid een geest, die steeds op de uitkijk was om Okojoemo te waarschuwen wanneer een korjaal in aantocht was. Telkens als hij onderdook, wist de boosaardige watergeest dat er een prooi naderde. In deze korjaal zat een piaaiman uit alle macht te piaaien, maar helaas te laat. De korjaal verdween met alle inzittenden in de Wajomborivier. Het bericht dat Okojoemo weer had toegeslagen verspreidde zich door de dorpen. Het kwam ook een machtige geestenbezweerder ter ore, die zich reeds geruime tijd had voorgenomen een eind te maken aan Okojoemo's slechte daden. Hij nam afscheid van zijn dorpelingen en ging op weg om de strijd aan te binden tegen Okojoemo. Na enkele dagen varen naderde hij het domein van de boze watergeest. Een vogel scheerde boven het water. Het was de duikelaar, de geest die Okojoemo de noodlottige boodschap bracht. Het water werd woelig, ontstuimig. Daar zonk de korjaal, met de piaaiman. Maar de geestenbezweerder had erop gerekend. Hij rammelde met zijn maraka... De geestenbezweerder werd opgeslokt door Okojoemo. Wel, wel, in de reuze-maag van de boze geest zag hij zoveel dat het | |
[pagina 21]
| |
haast niet te vertellen is. Korjalen, hangmatten, potten, enzovoorts en het gebeente van honderden opgeslokte Indianen. De geestenbezweerder verloor geen tijd. Hij stookte met zijn toverkracht een groot vuur in de buik van het monster en met zijn vlijmscherpe houwer begon hij de maag open te snijden. Daarna sneed hij stukjes uit lever en hart. Af en toe rustte hij even uit en piaaide dan. Dag in dag uit werkte hij voort. Okojoemo's krachten namen iedere dag af. Tenslotte begon hij moeizaam een reis om bij de andere watergeesten hulp te zoeken. Maar nergens vond hij hulp. Ten einde raad zette hij koers naar de zee. Maar voor hij de zee bereikte, kwam zijn einde onder groot geraas, gedonder en gespartel. De geestenbezweerder kroop uit het binnenste van Okojoemo. Hij bemerkte dat hij aan zee was en begon de weg naar zijn dorp te zoeken. Daar was iedereen hem allang vergeten, zo lang had de strijd geduurd. Hij zag er oud uit, maar met grote vreugde werd hij begroet als de held die Okojoemo overwonnen had. | |
Toewi en KroemoeIn het dorp Pierre Kondre woonde een schoon meisje, Toewi heette zij. Slank was ze en haar huid was roodbruin. Het haar droeg ze in twee bekoorlijke vlechten over de schouders. Wanneer de cassave-oogst goed was geweest, werd er overal in het dorp feestgevierd. Deze feestjes dienden om de geest die voor de kostgrondjes zorgde, dank te brengen en mild te stemmen, en om van hem gedaan te krijgen dat hij de volgende oogst wederom een goede zou laten zijn. Bij zo'n feest dansten en mannen en vrouwen in een groot rond kamp. Ze dansten in de rondte, twee aan twee, achter elkaar. Naast elkaar op een lange bank zaten de piaaimannen hun kalebas-rammelaars te draaien. Toewi woonde zulke feestjes vaak met haar vriendinnen bij. Op een dag waren de ouders van Toewi naar hun kostgrond gegaan en hadden zij het meisje alleen thuis gelaten. Toewi zat katoen te spinnen. Terwijl ze hiermee bezig was en een lied neuriede, zag zij plotseling een Indiaan voor haar staan. De jongeman was mooi uitgedost. In de rechterhand hield hij pijl en boog vast. Hij keek het meisje diep in de ogen. Toewi bloosde, en ze was ook een beetje bang van de vreemde- | |
[pagina 22]
| |
ling. ‘Wil je met mij mee gaan vissen, Toewi?’ vroeg de Indiaan. ‘Wie ben je, en wat kom je hier doen?’ vroeg het meisje op haar beurt. ‘Ik heet Kroemoe, en kom van een ver land,’ vertelde de jongeling. ‘Aangenaam,’ antwoordde het meisje, ‘ik heet Toewi, maar ik kan niet met je gaan vissen, want het past niet met een vreemde op stap te gaan.’ Even plotseling als Kroemoe gekomen was, even plotseling was hij verdwenen. Toewi bleef alleen met haar gedachten. Ze vond Kroemoe wel aardig. Ze nam zich voor het gebeurde aan haar ouders te vertellen. Maar toen ze thuiskwamen, veranderde ze van gedachten en besloot de vreemde ontmoeting maar als een geheimpje te bewaren. Een paar dagen later, toen Toewi naar de kreek was gegaan om water te halen, stond Kroemoe plotseling weer voor haar. Nadien dook de schone jongeling geregeld op als het meisje alleen was. Toewi vond het gezellig in zijn gezelschap. Op een keer zaten zij samen aan de waterkant. In een nabije, boom zaten een paar aasgieren met uitgespreide vleugels zich in de zon te verwarmen. Toewi wilde de grote zwarte vogels met een paar steentjes bekogelen en verjagen. Maar Kroemoe hield haar tegen en waarschuwde haar het nooit te doen. Dat zou ongeluk brengen, zei hij. De jongeling verzocht het meisje ook dat zij hem nooit bij de naam mocht noemen waar aasgieren in de buurt waren. ‘Je moet nooit Kroemoe zeggen,’ waarschuwde hij, ‘want ook dat zal ons ongeluk brengen.’ Toewi had zich voorgenomen om te vragen waarom zij de naam Kroemoe niet mocht uitspreken. Op een dag riep ze: ‘Zeg, Kroe... O, bijna had ik mij versproken. Maar zeg mij toch waarom mag ik je naam niet noemen?’ De jongeling schudde het hoofd. ‘Dat is de wet van mijn stam,’ antwoordde hij. ‘Meer kan ik je er niet van vertellen.’ Plotseling riep Toewi: ‘Kroemoe!’ Een stel stinkvogels die in een boom zaten, vlogen direct met veel lawaai op. Op hetzelfde ogenblik veranderde de jongeling in een aasgier met een rode kop en zwart-witte vleugels, een ting'fowroegran- | |
[pagina 23]
| |
man, een koningsgier. Voordat Toewi bekomen was van haar verwondering en schrik, greep de vogel haar vast. ‘Nu je mijn geheim kent,’ zei hij, ‘moet ik je meenemen. Ik ben het opperhoofd der stinkvogels.’ Hoe Toewi ook schreeuwde en zich verzette, de grote vogel nam haar mee de lucht in. ‘We zullen afscheid nemen van je ouders en je dorp,’ sprak Kroemoe, en hij streek met het meisje neer op de tak van de boom bij het dorp. De dorpelingen stormden toe met pijl en boog om de grote vogel naar beneden te halen, maar hij hield het huilende meisje als schild voor zich. Kroemoe vloog op en verdween al hoger en hoger. De vogel en het meisje werden een stip, al kleiner, tot ze niet meer te zien waren. Volgens de Indiaanse geestenleer wenkt Toewi elke avond als een schone ster aan de hemel naar haar verwanten op aarde. | |
Arawa-Ojo, de moeder van de ArowakkenVroeger geloofden de Indianen dat alle wezens één stammoeder hadden. Zo ook hadden de Weilokono of Arowakken een moeder van wie zij afstamden. Arawa-Ojo wil letterlijk zeggen: de Reuze Tijger. Arawa-Ojo heet de moeder te zijn van de Arowakken. Luister maar hoe de Indianen aan deze legende kwamen. Lang terug bestonden er nog geen Arowakken. De Reuze Tijger liep rond in alle bossen. Vredig en goed was het leven voor haar. Ze at en dronk naar hartelust waarin ze maar zin had. Geen moeilijkheden, geen zorgen die het leven van Arawa-Ojo zuur maakten. Op gezette tijden organiseerde zij grote feesten voor haar kinderen en kleinkinderen. Arawa-Ojo genoot zo van het leven, dat ze overmoedig werd. Ze was groot en sterk. Daarom daagde ze op zekere dag alle dieren en mensen uit, die meenden het tegen haar te kunnen opnemen, tot een duel. Niemand minder dan de kleine konkoni meldde zich aan. Ze bonden de strijd aan. Arawa-Ojo greep konkoni bij de oren en wierp hem de lucht in. Konkoni kwam met een akelige plof op de grond terecht en was morsdood. Toen de andere dieren dit hoorden, gingen ze allemaal schuilen. | |
[pagina 24]
| |
Ze waren bang, dat hetzelfde lot hen zou overkomen. Fluisterend spraken ze over het gebeurde. Dia, het hert, had een voorstel. Alle dieren moesten gezamenlijk de Reuze Tijger overvallen en onschadelijk maken. Om dat te kunnen doen, zou een groot feest worden aangericht waarop Arawa-Ojo zou worden uitgenodigd. Maar voor het zo ver kwam, klopte heel vroeg in de morgen een Caraïb aan bij het huis van Arawa-Ojo, en daagde haar uit tot een tweegevecht. Nu moet je weten, dat de Reuze Tijger er niet van hield om op te staan. Als ze lag te rusten, was het een hele toer om haar tot opstaan te bewegen. Tot de Indiaan bulderde ze: ‘Meld je maar wat later aan en dan zal ik je verpletteren alsof je een mier bent.’ ‘Neen,’ schreeuwde de Indiaan terug. ‘Nu moet je voor de dag komen en als je niet komt, weet ik dat je bang bent.’ Zo'n grootpraats van de Indiaan wilde Arawa-Ojo niet op zich laten zitten. Ze stormde de deur uit. Maar daar stond de Indiaan gereed, en zo vlug als de wind schoot hij honderd pijlen op de Reuze Tijger af. Maar Arawa-Ojo was sterk. En ondanks de pijlen kreeg ze de Indiaan toch te pakken. Maar de Indiaan weerde zich dapper. Plotseling gaf Arawa-Ojo een doordringende gil. Wat gebeurde er? Uit haar reuze muil sprongen honderd Arowakken te voorschijn. Zij bonden de strijd aan tegen de Caraïb. Deze op zijn beurt blies op zijn hoorn, en zie: een leger van Caraïben stroomde samen. Het werd een grote veldslag tussen de Caraïben en de plotseling op aarde verschenen Arowakken. Terwijl de strijd aan de gang was, voerde een aantal Arowakken Arawa-Ojo, hun stammoeder, weg uit het strijdgewoel. Haar gekerm was huizenver te horen. Alle dieren die het hoorden beefden. Tijdens het verdere leven van Arawa-Ojo waren de Caraïben en Arowakken geslagen vijanden van elkaar. Pas na de dood van de Reuze Tijger, de stammoeder der Arowakken, verzoenden de twee stammen zich met elkaar. Volgens een legende hebben de Arowakken hun stammoeder in het Corantijngebied begraven. Daarom zouden aan deze rivier meer Arowakken wonen dan elders in Suriname. |
|