stammen op de rivier lagen.
Zo voeren zij weg. In het bos klonken de geluiden van de nacht. In de duistere korjalen was het doodstil. De Indianen spraken niet. Voorzichtig trokken zij hun parels door het zwarte water, dat hier en daar door de maan met lichtdruppels werd besproeid.
‘Hé - hé - hé!’ klonk het plotseling. Grommend. Dreigend. ‘Hé - hé - hé!’ Daarna volgde zo'n luid en angstaanjagend tandengeknars dat de Indianen het kippevel over hun huid voelden lopen.
Kainema keek naar de piai.
‘Het klinkt als Kopvoeters,’ fluisterde deze.
Menseneters, wist Kainema. Hij kroop naar voren, naar de uitkijkpost.
De man die daar lag, wees: ‘Dwergen! In die bomen daar! Ze hebben iets in de gaten...’
Kainema tuurde in de nacht en ontdekte een groep kleine mannen die in de bomen rondsprongen. Ze hadden geen lichaam. Hun voeten bevonden zich direct onder hun kaken.
Opeens nam één van de Kopvoeters een grote