tionalistisch gevoel durft hij kritiek te leveren op en de spot te drijven met ‘hoge heren’ en kleinere en grotere wantoestanden.
Deze bloemlezing opent met proza van vijf schrijvers, die wij als ‘voorlopers’ kunnen beschouwen.
Via hun verhalen krijgt men een indruk van het leven in Suriname vanaf het begin van de negentiende eeuw tot de tweede wereldoorlog.
Rikken, Bartelink, Samuels en de gebroeders Penard hebben ieder op eigen wijze land en volk ‘in de goede oude tijd’ laten leven. Hun verhalen waren het waard om uit het vergeetboek te worden gehaald!
Tezamen met de intermezzo's - korte en langere berichten en advertenties uit de tijd van de schrijvers en dichters -, intermezzo's die als illustraties zijn bedoeld, brengen de verhalen, gedichten en liedjes van ‘Geen geraas of getier’ een stuk Surinaams verleden dichterbij.
Deze bundel was niet tot stand gekomen zonder de medewerking van de naaste familieleden van de ‘voorlopers’ en van verschillende informanten.
Stimulerend was de belangstelling voor de serie via de krant (‘Hoe Suriname inspireert’ - ‘De Ware Tijd’ februari, maart, april 1973) en via de radio (‘Zoeken naar boeken’ - de S.R.S., in samenwerking met Lydia Emanuels). Een aantal gedichten en verhalen van deze bloemlezing heeft men reeds via deze series kunnen ontmoeten.
De taal ten slotte van ‘Geen geraas of getier’ is aangepast aan deze tijd, met hier en daar - in de advertenties - de charme van de verouderde spelling.
Voor opbouwende kritiek houd ik mij als steeds aanbevolen.
Paramaribo, juni 1973
THEA DOELWIJT