Geen geraas of getier
(1974)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermdVerhalen, gedichten, liedjes na de emancipatie vóór de tweede wereldoorlog
[pagina 8]
| |
Henri Rikken C.ss.R.François Henri Rikken werd op 30 mei 1863 geboren te Paramaribo en overleed op 17 mei 1908. Zijn vader was Nederlander (sergeant-foerier bij de militairen), zijn moeder was Creoolse. Zijn priesteropleiding ontving hij in Nederland van 1877 tot 1891. Vanaf 1892 heeft hij in Paramaribo, in Coronie, te Vierkinderen, te Chatillon en in Nickerie zijn priesterlijke arbeid verricht. Belangrijk is, dat pater Rikken studie maakte van de Surinaamse geschiedenis en de folklore van de slaventijd, waartoe hij talrijke uren doorbracht in de Koloniale Bibliotheek te Paramaribo en in de archieven van Nederland. ‘Het schrijven van historische romans vindt meestal zijn beweegreden in een oplevend nationalisme, hetzij van een groep of van een bepaald persoon. Bij pater Rikken was het nationalisme individueel. In een tijd (begin 20ste eeuw) toen de meesten zich naar Holland richtten, en bij alles de Nederlandse maatstaf werd aangelegd, heeft deze Surinaamse patriot de ogen gericht naar onze eigen samenleving en deze niet te min geacht voor zijn keuze als onderwerp van belletrie. Maar een goede historische roman zal deze naam werkelijk pas verdienen, als de schrijver de echte geschiedenis kent en ze ook benut. Schiet de schrijver hierin te kort en laat hij zijn fantasie de vrije loop, dan geeft hij een onjuist beeld van de tijd en de maatschappij waarover hij vertelt. In dit geval is de historie aan de romantiek opgeofferd. Wat pater Rikken betreft kunnen we gerust zeggen, dat hij de juiste geschiedenis kende en ze goed benut heeft voor zijn historisch-romantische verhalen. De betrekking tussen het historisch verleden en het verhaal kan drieërlél wezen: het kan zijn, dat de geschiedenis de achtergrond vormt waartegen het verhaal zich afspeelt; of dat de personen die in het verhaal optreden historische figuren zijn en dat tevens de voorname feiten ook werkelijk gebeurd zijn; ten derde kan het verhaal zijn stof kiezen uit de zeden en volksgebruiken van het verleden. Bij pater Rikken komen al deze drie vormen voor. Natuurlijk niet gescheiden, maar toch domineert de ene vorm hier, de andere daar. In “Tokosi of Het Indiaans meisje” (in 1901 verschenen als vervolgverhaal in het nieuwsblad “De Surinamer”) vormt de historie de achtergrond. In “Codjo de brandstichter” (in 1904 in boekvorm uitgegeven) zijn de hoofdpersonen en hoofdgebeurtenissen historisch. In “Ma Kankantrie” (1907) leveren zeden en volksgebruiken de stof voor het verhaal.’ (C.F.G. Getrouw in ‘Biografieën’ - Emancipatie 1863/1963 - uitgegeven door de Surinaamse Historische Kring, 1964). Kon men in ‘Kri, Kra’ kennismaken met Kodjo, in deze bundel bewijst een fragment uit ‘Ma Kankantrie’ dat pater Rikken een onovertroffen voorloper is. ‘Het is het grootste historisch-romantisch verhaal van pater Rikken. Het is historisch, niet alleen omdat het omstreeks 1800 speelt, maar ook en vooral omdat de stof van het verhaal uit de werkelijke volksgebruiken van die tijd gekozen is. De schrijver zelf noemt het een zedenkundig verhaal. En dat is het bovenal, want het behandelt de zeden of gewoonten en gedragingen van de mensen. In dit verhaal laat de auteur personen optreden die geen uitzonderingen zijn, maar die de doorsnee-mensen van de slaventijd uitbeelden. Wat zij doen, werd algemeen gedaan; zoals zij spreken, werd algemeen gesproken. ‘Bij het begin van dit verhaal maken wij kennis met de Doe. Een Doe was een dansgenootschap dat gevormd was met het doel dansen uit te voeren en hiertoe werd geregeld geoefend, want de verschillende Doe's wedijverden met elkaar. | |
[pagina 9]
| |
Niet alleen in de perfectie van de dans, maar ook in de rijkdom van kleding en sieraden en in de overvloed van versnaperingen en drank trachtte de ene Doe de andere te overtreffen. Nergens in de literatuur treffen wij zulk een volledige beschrijving aan van de Doe als in dit verhaal. (...) ‘Het woord Doe wordt door sommigen ook gebruikt voor de dans zelf, maar de dans was de Banja, die eigenlijk niet alleen een dans is, maar zang en dans tezamen, die een zangspel vormen. De schrijver laat twee Doe-gezelschappen optreden, die met elkaar wedijveren: het gezelschap Falsi Lobi en het gezelschap Misgeene (afgunst). De meeste leden van de gezelschappen zijn slavinnen, weinige slaven behoren ertoe. ‘In elk van deze Doe's heeft een voorname plantersvrouw de functie van sisi (voorzitster) en beide dames maken van het genootschap gebruik om haar gewicht en positie te doen uitkomen, en om haar rijkdommen uit te stallen door haar lievelingsslavinnen zo rijk mogelijk uit te dossen en met goud te behangen. (...) ‘Na de overwinning van Misgeene op Falsi Lobi volgen jaloezie en wraakneming. En dit heeft plaats volgens de bijgelovige opvattingen en afgodische praktijken van die tijd. (...) ‘Het verhaal geeft ons een blik in het zieleleven van de arme slaven, gekluisterd als zij waren aan hun heidens bijgeloof, dat hen onder meer in de weg stond naar een hygiënische levenswijze en medische behandeling bij ziekte.’ (C.F.G. Getrouw). ‘Afgodische praktijken’ of niet, ‘Ma Kankantrie’ is een bijzonder boeiend en interessant verhaal, waarvoor veel onderzoek moet hebben plaatsgehad. Het hoofdstuk ‘De Doe’ (het eerste gedeelte van het zangspel) kon worden opgenomen dank zij het R.K. maandblad ‘Opbouw’ dat ‘Ma Kankantrie’ als feuilleton publiceerde in de jaargangen 10 (1954), 11 (1955) en 12 (1956). ‘Opbouw’ heeft ook de andere verhalen van pater Rikken laten verschijnen. | |
De doeEen buitengewone bedrijvigheid heerste vrijdag en zaterdag in het huis van mevrouw Bouman (de sisi van Misgeene). Een menigte slavinnen was bezig met de bereiding van allerlei taarten en gebak, als: fiadoe, keksi, deki-koekoe, ingrisiboroe, adoboewai (hetzelfde als deki-koekoe, doch zonder boter bereid) en kosta (een soort van slemp). Bovendien waren er nog een menigte polka-, ananas-, rijst- en kokosnotentaarten gemaakt, die algemeen in de smaak vielen. Bij dit alles heerste een vrolijke opgewektheid, die het werk snel van de hand deed gaan. De sisi liep bedrijvig heen en weer om haar bevelen te geven, de inkopen te regelen en het werk voor ieder vast te stellen. Daar het feestterrein op enige afstand lag, moest zij bovendien enkele malen haar drukke bezigheden aan het beheer van haar vriendinnen overlaten, teneinde ook daar alles volgens haar aanwijzingen door de slaven ten uitvoer te doen leggen. Even voorbij het Militair Hospitaal lag een grote tuin, die dikwijls | |
[pagina 10]
| |
voor dit doel gebruikt werd. Hier werden enige palen in de grond geslagen, het dak met zeildoek bedekt en aldus het aanzijn geschonken aan een tent van 20 voet breedte bij 40 voet lengte. In de breedte, naar de straat gekeerd, was zij eveneens met zeildoek afgeschoten, terwijl vlaggen aan enige staken, op de vier hoeken geplaatst, lustig in de lucht wapperden. Bezijden van de tent kwam men in een voorportaaltje van de binnenruimte, door een kleurig doek, bij wijze van portière, afgescheiden. Binnengetreden, zag men rechts in de lengte der tent, die geheel met palmtakken afgezet was, enige sofa's benevens enige stoelen en lage bankjes, waarvoor een stuk tapijt op de grond gespreid lag. Links waren enige planken op de blote grond gelegd. Het middengedeelte was netjes aangestampt. Hier stond een klein twee voet hoog mahoniehouten tafeltje met fraai bewerkte poten en keurig gepolijst. Dit tafeltje, dat kwakwabangi heette, doch niet als speeltuig diende, was als het symbool van het Doegezelschap en werd als zodanig in hoge ere gehouden. Het bezat ter rechterzijde een lade die uitgetrokken en met een stukje fijn damast bedekt was. Hierop werden de giften van de danseressen en der overige deelnemers gelegd. Op de hoeken stonden op gueridons met zilveren voetstukken, fraaie boeketten waartussen allerlei beeldjes van ruiters, schutters en leeuwen. Guirlandes en kransen van groen en bloemen slingerden zich met vlaggendoek langs de zijde der tent. De gebinten waren met angisa's, tapoeskin-pangi's en groen bekleed. Vier grote spiegels met brede vergulde lijsten hingen in de vier hoeken, terwijl nog twee andere tegenover elkaar in de lengte der tent geplaatst waren. Acht patent-olielampen met kaarsen-kronen hingen op bepaalde afstand. Tussen de spiegels en een zestal schilderijen vonden zestien kandelabers met fijn geslepen glazen reflectoren nog een plaats. Aan het benedeneinde der tent was een groot buffet opgeslagen. Mevrouw Bouman liet met welgevallen de blik over de versiering weiden en spoedde zich weer naar huis, om de optocht der slavinnen, die de versnaperingen naar het feestterrein moesten brengen, te regelen. Want ondanks de grote bedrijvigheid en de aanhoudende zorgen der laatste dagen scheen zij geen vermoeidheid te kennen, mits zij slechts haar leidende hand in alles zien mocht. | |
[pagina 11]
| |
Tegen half vijf waren de taarten, het gebak, de likeuren, wijn, jenever en dram, benevens glazen en karaffen met water, tussen kleurige doeken in grote baskieten gepakt. Twintig netjes geklede slavinnen met grote doeken in de hand plaatsten de baskieten voorzichtig op het hoofd. Als bij toverslag in de meest uitgelaten vrolijkheid gebracht, gingen zij nu door de negerpoort de straat op. Een paar slaven met hoofddoeken aan stokken gebonden, begeleidden het troepje. Een slavin met een hoofddoek wuivende en het lichaam in allerlei kringen buigende, zong: A no ala disi...
waarop allen in koor invielen: Moro de ete!
Het gezang moest niet alleen de belangstelling der voorbijgangers prikkelen, doch tevens hun aandacht vestigen op de grote hoeveelheid versnaperingen, die voor de feestviering weggebracht werden. Het duurde dan ook niet lang, of velen hadden zich bij het groepje aangesloten en uitten voor een ogenblik hun vrolijkheid door het lied mee te zingen. Overal verschenen mensen voor de ramen om nieuwsgierig alles op te nemen en daarna te bespreken. Nauwelijks was het ene groepje voorbij of de tweede grotere groep volgde op de voet, en schreeuwde zo mogelijk nog luidruchtiger haar vreugde uit: A no diamanti Masra,
Ma sisi foe Misgeene seni wi, o-o-oh!
(Het is niet de ‘diamanten meneer’ - een schatrijke slaveneigenaar - maar de sisi van Misgeene, die ons gestuurd heeft!). Ook dit lied moest de weelde van de feestviering aan allen kenbaar maken. Bij het vallen van de avond heerste een onbeschrijfelijke drukte en gedrang in de straten, die leidden naar het huis van mevrouw Bouman in de Keizerstraat. Voor het huis verdrong zich een joelende menigte stadsslaven en vrijlieden, die in het flauwe licht der wassende maan de aankomst der deelneemsters verbeidden en hun goedkeuring, bewondering of afkeuring over de kleding hardop te kennen gaven. Enige hatelijkheden bleven niet onbeantwoord, zodat enige negerinnen mokkend de binnenplaats van het huis der sisi betraden en een rumoerig gesprek begonnen over de ondervonden beledigingen, die zij zich voornamen op Falsi Lobi te wreken. Mevrouw Bouman liet haar ogen met welgevallen en trots gaan | |
[pagina 12]
| |
over de verzamelde menigte, waaronder wij in de eerste plaats de ‘koning’ opmerken. Deze had zich in een lange, afgedankte zwarte jas gestoken met goudpapier aan de zijden, op de borst, aan de opslagen der mouwen en de halskraag. Een paar epauletten van bord- en goudpapier en brede gouden tressen over de borst gaven een denkbeeld van zijn rijkdom en waardigheid. De zwartlakense broek, hem wel wat te kort, was eveneens met een drie duim breed galon van goudpapier versierd. De houten degen in een met goudpapier beplakte schede werd met de gouden sabelkwasten aan een ceintuur met een vergulde gesp gedragen. Een steek (ton-ati) met wapperende witte pluim, roodgele kokarde en gouden lissen volmaakte zijn kostuum. Het gebruik van schoenen was ook in dit geval de ‘koning’ verboden. Overigens zag Ta Kwamina er volstrekt niet kwaad uit en de weinige grijze haren, die van onder zijn hoofdtooisel zichtbaar waren, gaven een zekere waardigheid aan zijn slanke gestalte, door de ouderdom nog niet gebogen. ‘Ta Kwamina,’ riep de sisi vergenoegd uit, ‘wat ben je mooi!’ Ta Kwamina sleepte zeer onkoninklijk bij dit compliment met de voeten over de grond als dank- en eerbiedsbetuiging aan zijn meesteres; de oude genoot dan ook van zijn waardigheid. ‘En zie me Ta Geluk eens aan!’ zei de sisi lachende tot haar vriendinnen, die met haar allen vóór de optocht monsterden. Ta Geluk, de ‘fiscaal’, was ongeveer als de koning gekleed, doch niet zo rijk. De koperen knopen aan zijn lange jas blonken als goud en de epauletten en het galon aan jas, broek en hoed deden de glans van het goudpapier duidelijk uitkomen. De ‘dokter’ was netjes in het zwart gestoken en liep heen en weer te pronken met zijn mooie kleren. De jas zat hem wel wat erg gespannen, doch dit deed zijn forse ledematen beter uitkomen. Een glimmende hoge zijden hoed, browroe geheten, die slechts even met het zitvlak van zijn meester in botsing geweest en daarom alléen afgedankt was, dekte zijn trots hoofd. Met levendiger nieuwsgierigheid werd het vrouwelijk personeel opgenomen en gekeurd. De ‘afo’ was in een wijde koto en jakje gekleed van rood katoen (sesi) met grote gele bloemen bedrukt. Overigens ging zij als verscholen in een soort mantel van aan elkaar genaaide, roodwitte tapoeskin-pangi's, die haar van de schouders afhingen. Om de hals droeg zij een dubbel snoer granaki: achtkantige wijnkleurige koralen en aan de polsen en de enkels enige rijen boka, kleine rode koralen. De ‘tata’ en de ‘mama’ waren eveneens netjes gekleed. De ‘pi- | |
[pagina 13]
| |
kinmama’ had zich gestoken in rok en jakje van lichtblauw katoen met opgewerkte gele en rose bloemen en daarom ‘kokarde’ geheten. Zij droeg een hoge tai-ede (kopro kankan), die als een torentje opstak. Afrankeri Lodrika was als de heldin van het feest het prachtigst uitgedost. Behalve onder- en bovenpaantjes en een hemd met kant aan de hals afgezet, droeg zij nog een viertal witte rokken, waarvan de bovenste een brede kanten zoom had. Daarover droeg zij een wijde rok van kamerdoek met grote ingewerkte bloemen, die onder de armen opgebonden, daarna met een blauw zijden doek boven de heupen vastgemaakt werd en waarvan de punten van achter afhingen. Verder had zij aan een ‘gespi baka jaki’, een van voren en van achteren diep uitgesneden jakje met wijde mouwen met een paar geplooide linten op de rug en nog twee andere op dezelfde hoogte aan de binnenzijde, teneinde het jakje op de rug te kunnen doen aansluiten. De brede tai-ede, eveneens van kamerdoek, die door middel van papier een grotere afmeting dan het hoofd verkreeg, was met gekleurde lintjes en strikjes versierd en werd van voren door een grote gouden broche vastgehouden. Aan de hals droeg zij een dubbel snoer bloedkoralen, dat halverwege het bovenlijf afhing en in een gouden slootje eindigde. In de oren hingen sjatoe-linga, gouden oorhangers met blauwe steentjes. Aan de polsen, de enkels en onder de knieën droeg zij peri, amberkleurige glasparelen in rijen van vier en vijf. Een keurig wit zakje met agrement afgezet, en met pailletten en zilverkleurig papier versierd, waarin geld en odeur bewaard werd, droeg zij op de linkerheup. Tenslotte had zij nog een neteldoekse tapoeskin-pangi, onder een andere van hemelsblauwe zijde, losjes over de linkerschouder geslagen, terwijl zij een met kant omzoomde batisten zakdoek in de hand hield. De sisi nam Lodrika van alle kanten met zichtbaar welgevallen op: ‘Je bent mooi uitgedost, Lodrika, je zult vanavond een goed figuur maken.’ Lodrika lachte, doch zei niets. (Daarna beschrijft Rikken uitvoerig de kleding en sieraden van de andere leden van het gezelschap). Eindelijk om half acht ging de negerpoort, waarvoor een ongeduldige menigte zich verdrong, open en traden enige slaven met taratiki, toortsen, in de hand naar buiten. Op hen volgden de vier tjobo, ceremoniemeesters, de pikinmama, de tata en ma- | |
[pagina 14]
| |
ma, de afo, de dokter, de fiscaal en de koning en na deze de weinige mannelijke en dan de vrouwelijke leden van Misgeene. Slaven en slavinnen met lantaarns en toorts liepen bezijden de stoet, teneinde hun weg in de donkere en nauwe straten der stad te verlichten. De stoet nam zijn weg door de Klipsteenenstraat naar de Heerenstraat en door de Oranjestraat en Gravenstraat voorbij het huis van mevrouw van Balen (de sisi van Falsi Lobi) naar het feestterrein. Een ontzettend talrijke en joelende menigte diende hen tot geleide. Aan het feestterrein gekomen, hadden de ‘dienaars van Policie’ de grootste moeite de orde te handhaven en de stoet een vrije doortocht te verzekeren. De sisi had zich intussen met haar genodigden, enige heren en vele dames, langs een kortere weg reeds daarheen begeven en zij hadden op de sofa's en stoelen plaats genomen. Rechts tegenover haar hadden de spelers op enige afstand van het tafeltje met hun instrumenten post gevat. Deze bestonden vooreerst uit de banja-trom, ook wel mandron geheten: een holle boomstam van 4 à 5 voet lengte en 1 voet in diameter, waarover aan één zijde een hertevel of ook wel het vel van een kaaiman, krokodil, strak gespannen was. Het voorste gedeelte rustte op een blok, waarop de banjaman, zoals de bespeler genoemd werd, als op een paard gezeten was; met de vlakke hand bewerkte hij het speeltuig. Daarnaast lag de poedja, een trom van 2 voet lengte en een halve voet middellijn, eveneens op een blok. Ook hierop ging de speler zitten en hij sloeg met de toppen der vingers op zijn instrument. Verder de kwakwabangi, een laag langwerpig bankje, met was netjes opgewreven, waarop met twee korte, harde stokjes geslagen werd. Een triangel tenslotte volmaakte het orkest. De menigte lampen en kaarsen, die hun licht in de spiegels weerkaatsten en aan alles gloed en leven bijzetten, wekten al dadelijk bij het binnentreden een feestelijke stemming. Onder plechtige stilte traden de deelnemers en deelneemsters aan de Doe-partij binnen en namen na een buiging of kosi voor de sisi hun plaatsen in. De koning, de fiscaal, de dokter en de tata namen rechts, de afo en de mama daarentegen links van de sisi en haar gezelschap op lage bankjes plaats. | |
[pagina 15]
| |
Aan de weinige mannelijke en de vrouwelijke leden werd zo ordelijk mogelijk door de pikinmama rechts tegenover de sisi en achter de spelers een plaats aangewezen. Zijzelf nam vóór hen tussen de troki, de voorzanger en afrankeri Lodrika plaats. De mannelijke en vrouwelijke tjobo regelden intussen de plaatsing van de menigte toeschouwers, die tegen betaling van 25 cent toegelaten werden en waaronder twee slavinnen van mevrouw van Balen, Ma Akoeba en Caro al dadelijk de aandacht trokken. Ook een tiental kinderen van 7 tot 12 jaren, die aan de dans zouden deelnemen, werden meer onmiddellijk onder de hoede der tjobo's gesteld. Nadat alles onder de waakzame blikken van de sisi was geregeld, zei de pikinmama, na een goedkeurend teken van de sisi: ‘Gij hebt 't gehoord, mijn kinderen, wat de sisi gezegd heeft. Wij moeten dansen en volhouden tot morgenochtend vijf uren.’ Nauwelijks was het schot om acht uur gevallen of de tjobo Venus kwam naar de troki om haar ten dans te leiden. Met een bevallige zwier verliet zij haar plaats en dansende, zonder begeleiding der muziek, hief de troki haar lied aan: Mi njan falowaisa! (bis)
Mi doro.
Mi njan falowaisa! (bis)
Tide wi doro.
Wi kon na da mama foe gron.
(Groet aan de grond-moeder).
Nauwelijks had zij de eerste woorden van haar lied gezongen, of de pikinmama viel, vanaf haar plaats, haar bij en samen zongen zij de eerste regels, die door de overigen herhaald werden. Hierna zongen zij het overige, dat eveneens door de anderen in koor gezongen werd. Nadat dit enige malen met een stijgend enthousiasme gezongen was, nam de troki haar witte zakdoek, die tot hiertoe aan haar zijde had gehangen, in de rechterhand en de sisi en de overige dames van het gezelschap daarmee toewuivende, zong zij: Mi de kon taki den misi odi,
Gran odi, o-o-o!
Mi de aksi den fa den tan,
Fa den tan, e-e-eh!
Ook dit werd door de anderen in koor herhaald, waarop dezen hun plaatsen achter de spelers verlieten en voor de dames defileerden, dansende en het lichaam buigende, met de armen en | |
[pagina 16]
| |
de zakdoeken wuivende. De jorojoro en de saka, die tot hiertoe geruisloos in de kotobere opgeborgen waren, werden voor de dag gehaald, en onder een oorverdovend geraas stemden allen in: Odio ala misi, o-o-o!
Ala misi odio, o-o-o!
Na enige malen te zijn rondgetrokken, hief de trok! aan, met de pikinmama, wie het alleen toekwam met haar mee te zingen: Afranker' Lodrika tjari lavender kon,
Kon wai den misi, e-eh!
Bika te mi si den misi,
Wi ede de wai, e-eh!
Bikasi den misi de den moro warti sani,
Di wi abi na kondre, e-e-e-eh!
En al zingende en dansende, wuivende en buigende ging Lodrika langs de sisi en de dames van het gezelschap rond, dezen met haar in lavendel gedoopte zakdoek besprenkelende. Hierbij kreeg een der dames wat van het vocht, dat als een geurende regen op haar nederviel, in de ogen, zodat zij met een pijnlijke uitroep: ‘O, mijn ogen!’ de handen voor het gezicht sloeg. Zich nu tot de toeschouwsters wendende, waaronder vele leden van Falsi Lobi waren, hief de troki aan, nadat Lodrika haar plaats naast de pikinmama weer had ingenomen: Odi, ala misi, odi, o-o-oh!
Misgeene seni bari den misi gran odio, o-o-oh!
Nauw had zij echter de mond geopend of de spelers vielen met donderend geraas in, terwijl allen met de saka's ratelden en meezongen. Een der tjobo's bracht de troki, nadat hij haar bij haar groet aan de toeschouwers dansende begeleid had, wederom naar haar plaats. Na de groet tot de toeschouwers richtte zich de troki tot de spelers, terwijl zij voor hen heen danste en haar zakdoek wuivende zong: Kwakwa majoro, loi mi bangi, e-e-eh!
En terwijl deze met enige slagen op de kwakwabangi op de maat en de toon van de zang sloeg, herhaalden de overigen het in koor. Dan richtte zij zich tot de poedja-speler en zong: Poedja-majoro, naki na oedoe gi wi, e-e-eh!
Dit werd eveneens door allen wuivepde en zwaaiende herhaald. Eindelijk, en zij keerde zich tot de speler van de grote trom, hief | |
[pagina 17]
| |
de troki aan: Mandron, Banja-oedoe, ori doro gi wi, e-e-eh!
Met enige forse slagen op de grote trom werd ook dit lied dat allen herhaalden, begeleid. Nadat de troki, door een der tjobo's teruggeleid, haar plaats hernomen had, hief zij aan: W'e plei, w'e plei, e-e-e!
Den gi wi pori nen.
Meki mi dede!
San mi ke?
Bika pori nen na wan ebi nen, e-e-e!
Nauwelijks was dit lied, dat als protest tegen Falsi Lobi moest dienen, aangeheven en door pikinmama meegezongen of Venus en Diana openden de dans in hun hoedanigheid van tjobo. Zij hadden echter nog slechts enige ogenblikken gedanst, toen de beide mannelijke tjobo zich bij haar voegden en zonder zich in het minst aan de muziek of het gezang te storen, de meest bespottelijke bewegingen uitvoerden. Jupiter vooral scheen het er op toe te leggen de zonderlingste sprongen te maken onder het daverend gelach van de toeschouwers, die hem zelfs met een ‘Mooi zo! Prachtig!’ hun bijval betuigden. Venus en Diana zwierden streng in de maat met de sierlijkste bewegingen onvermoeid rond. De onafgebroken beurtzang onder het oorverdovend geraas der trommen, van de kwakwabangi en de jorojoro's, terwijl de kinderen in de holle hand klapten, begon een steigerende toon aan te nemen. Op een wenk van de pikinmama trokken de tjobo's zich terug en naderde Jupiter de plaats waar Lodrika stond, teneinde haar ten dans op te leiden. Door de tjobo voorafgegaan, die zich nu een uitmuntende danser toonde, verliet Lodrika al dansende haar plaats en begaf zich in de open ruimte tussen de sisi en de spelers, waarna Jupiter zich terugtrok. Met allerlei wendingen en buigingen danste zij op de maat der muziek en van de zang, die steeds in kracht toenam. Met de grootste oplettendheid en bewondering volgde men haar bewegingen. Reeds had zij tien minuten aller aandacht geboeid en spelers en koor in begeesterde stemming gebracht, en nog toonde zij geen vermoeidheid. Integendeel. Haar bewegingen schenen in losheid en bevalligheid toe te nemen, naarmate het spel meer geanimeerd, de zang hoger gestemd werd. | |
[pagina 18]
| |
Tussen de solo's in van de troki en de pikinmama gaven de toeschouwsters luide hun goedkeuring en tevredenheid te kennen: ‘Mooi, mati - reti so, moi wenke,’ klonk het van alle kanten Lodrika in de oren. Lodrika, gevleid en aangemoedigd, wierp nu en dan een steelse blik op de toeschouwers, waaronder zij vele leden van Falsi Lobi herkende, die gekomen waren en met de afgunst in het hart getuige moesten zijn van Misgeene's triomf. Nu eens bleef zij onbewegelijk staan met de bovenarmen stijf tegen het lichaam gedrukt, terwijl slechts de voorarmen de bewegingen van het lichaam volgden bij het heen en weer buigen van het bovenlijf, dat in de bevalligste bochten zich op de maat der muziek bewoog. Dan weer ging zij met de voeten vast aaneengesloten nagenoeg op dezelfde plaats voor de sisi een paar malen op haar hielen ronddraaien. De sisi riep in bewondering over haar kunst opgetogen uit: ‘Mooi, Lodrika! Mooi wenke!’ en het fortissimo van muziek en zang gaf getuigenis van aller bijval. De pikinmama begreep echter dat Lodrika vermoeid was, en bovendien aan de toeschouwers gelegenheid moest geschonken worden hun bewondering te luchten. Zij gaf derhalve het teken tot de pauze door haar saka waarmee zij voortdurend ratelde, naar de spelers te buigen. In de korte pauze ontving Lodrika de uitbundigste lofprijzingen en hierdoor niet weinig opgeblazen, verweet zij snibbig de pikinmama, dat deze haar willekeurig in het heetst van het spel had onderbroken. Deze toonde echter niet de minste gevoeligheid, want zij begreep dat die grootspraak de vermoeidheid van Lodrika moest dekken. Intussen waren de slaven en slavinnen, die achter de sisi en haar genodigden stonden, druk bezig allerlei verversingen aan te bieden. Niet lang duurde de pauze, want twee andere spelers hadden de plaats van de eerste ingenomen en gaven door enige doffe slagen hun ongeduld te kennen. Juno, een van de meest bekende danseressen van Misgeene, ging, zodra zij zag dat basi Dada de mandron ging spelen, naar de pikinmama om het verlof tot dansen te vragen. Ofschoon anderen haar vóór waren, gaf de pikinmama haar verlof het eerste te dansen. De troki stelde haar eveneens een gezang voor, waarin duidelijker nog dan in het eerste, doel en strekking der bijeenkomst kenbaar werd. | |
[pagina 19]
| |
De troki begon dan wederom, terwijl zij de ‘e-e-e’ en de ‘o-o-o-'s’ dan langer dan korter aanhield, doch altijd met inachtneming der maat, zodat de woorden meer recitatief werden voorgedragen om eindelijk in een langgerekte ‘e-e-e’ te eindigen: Mi frenti, mi frenti e-e-e-eh!
A taki a sa doe mi wan sani,
Di sa ati mi, o-o-o-o-o-o-o!
San a sa doe foe ati mi dan?
Di a pori mi libi? e-e-e-e-eh!
Met geestdrift werd dit lied gezongen. Het was immers een toespeling op Falsi Lobi, die gemeend had Misgeene te kunnen overtreffen. De toeschouwers werden nieuwsgierig: de strijd ging zich ontwikkelen. Door de tjobo Jaw werd nu Juno ten dans geleid en met haar begon hij een duet. Het hoofd op de borst neigende alsof zij beschaamd was, bewoog zij gestadig en snel de voeten op en neer, en draaide nu en dan snel in de rondte zonder nochtans veel van plaats te veranderen. Met een bewonderenswaardige lenigheid wendde en keerde zij het bovenlijf in allerlei richtingen, terwijl het onderlijf als onbeweeglijk bleef. Plotseling vloog zij nu eens voor- dan eens achteruit, dan naar de ene en dadelijk weer naar de andere zijde der tent, terwijl zij bij tussenpozen achtereen in het rond draaide, hetgeen door allen buitengewoon werd gevonden. Doch niet alleen Juno bewoog zich. Al de zangeressen geraakten zonder van plaats te veranderen in een golvende beweging, terwijl zij de maat én met het bovenlijf én met de saka aangaven, waardoor niet weinig de geestdrift steeg. Ook de muzikanten deelden in het enthousiasme. Basi Dada bespeelde niet alleen de trom, maar zijn geheel lichaam was in beweging en met de ogen en gelaatstrekken gaf hij zijn deelneming te kennen, terwijl hem het zweet van het voorhoofd gutste. De tjobo danste, zonder de danseres aan te raken, met de kluchtigste en meest potsierlijke sprongen, voor en achter haar heen onder het daverend gelach der menigte, wat echter geen stoornis bracht in de geregelde gang van zang en spel. Hoe kunstiger de passen der danseres waren, hoe strenger zij zich hield aan de maat en de cadans van de zang, des te maller waren die van de tjobo, die slechts de vrolijkheid scheen te zoeken. Eindelijk leidde hij haar naar haar plaats terug en kwam er een | |
[pagina 20]
| |
ogenblik pauze, waarna nog enige danseressen tot grote voldoening van allen haar kunst toonden. Nu kregen de kinderen de beurt. Met scheepjes, korjalen, duiven uit hout gesneden en bloemvazen met odeur gevuld, begonnen zij te dansen, terwijl de troki zong en het in koor herhaald werd: Koskosi no abi peni.
Ma falsi lobi de gi sjen.
De gi sjen! e-e-e-eh!
Ma Akoeba, de meest vertrouwde slavin van mevrouw van Balen, was door deze met Caro afgezonden om het feest bij te wonen, teneinde haar daarvan een getrouw verslag te kunnen geven. Zij waren door dit schimplied ten hoogste geërgerd, maar bedwongen zich, vastbesloten tot het einde het feest bij te wonen. Met een tergende opgewektheid werd het lied gezongen en herhaald, totdat de kinderen vermoeid zich terugtrokken. Intussen was het reeds later dan elf uur geworden, daarom gaf de sisi aan de pikinmama een teken, dat dadelijk begrepen werd. Tjobo Diana voerde nu een prachtig uitgedoste karboegerinGa naar voetnoot* ten dans op, die om hetgeen zij te doen had, Aflaw genoemd werd. Zij had met een zekere zwier een blauw zijden omslagdoek losjes over de linkerschouder geworpen, terwijl de andere helft heel bevallig op de arm opgehouden werd. Nadat zij enige tijd even los en zwierig als haar voorgangsters had gedanst, hield zij plotseling op. Zij begon her- en derwaarts te slingeren doch niet zonder een zekere gratie, zodat men aanvankelijk niet wist of zij al dan niet uit haar rol zou vallen. Weldra begon zij over al haar ledematen te sidderen en te beven, zodat een der vrouwen toeschoot en haar in de rug ondersteunde, terwijl zij voortging alle tekenen van een bezwijming te geven. Plotseling hield het zingen en spelen op, bijna onmiddellijk hervat op het gezang van de troki, dat door allen herhaald werd: Na wan korsoe nomo,
Aflaw e dede,
Kari datra gi en, o-o-oh!
Al hoger en hoger steeg het gezang en al dringender werd de bede om hulp. De ‘dokter’ verliet zijn plaats bij het gezelschap en met zijn hoge zijden hoed op wandelde hij tot groot genoegen van de toe- | |
[pagina 21]
| |
schouwsters met de hand op de rug enige malen langs de bezwijmende heen. Eindelijk ging hij op haar toe, voelde haar de pols en riep om de pikindatra, zijn assistent. Deze kwam toegesneld met een koperen bekken met water, een handdoek en een flesje odeur. Onder het vrolijk gelach van allen begon hij haar gezicht te wassen, waarna hij het afdroogde en haar eindelijk het flesje odeur onder de neus hield. Met allerlei grimassen kwam Aflaw langzaam bij, hetgeen zij verried door maatbewegingen met de armen te maken. Eindelijk geheel tot zichzelf gekomen, nam de dokter haar bij de hand en liep enige malen met haar op en neer, waarna hij zijn plaats bij het gezelschap hernam. Aflaw danste weer lustig en de anderen zongen: Datra, gran tangi foe joe,
Di joe kon opo Aflaw gi wi o-o-o!
Nadat Aflaw enige tijd nog gedanst en met haar zakdoek enige malen ten dank over het hoofd van de dokter gewuifd had, voegde een der tjobo's zich bij haar. Dansende ging zij haar plaats hernemen bij de anderen onder de uitbundige bijvalsbetuigingen van de sisi, die onuitputtelijk scheen in haar lof over haar spel. De overige dames stemden daarmee in. Op een aanwijzing van de pikinmama begon nu de troki: Kon na bangi, o-o-o,
Misgeene-sisi, kon na bangi.
Ala den pikin wani si joe, o-o-o!
Nauwelijks had men dit koor herhaald of de heren: de koning, de fiscaal, de tata, en de mama en de afo verlieten hun zitplaatsen en defileerden langs de sisi, voor wie de koning heel genadig boog. Zoals bij alles wat van de blanken door de mindere bevolking wordt nagebootst, brak er een schaterlach onder allen uit, toen zij de koning en de fiscaal in hun potsierlijke dracht en met steken op, blootsvoets voor hen heen zagen wandelen. Op aansporing van de sisi en onder de indruk van de muziek en de zang raakten de benen van Zijne Majesteit los en onder het schreeuwend gelach van de toeschouwers maakte hij met de fiscaal een rondedans om de afo, die in haar lange pangi's gehuld, hulpeloze pogingen deed om de galanterie der heren te beantwoorden. De mama kweet zich hiervan beter en met een zekere bevalligheid die men niet meer bij haar zou verondersteld hebben, danste | |
[pagina 22]
| |
zij met de tata op de maat, die hij met een zwaaiende beweging der armen aangaf. De heren was echter meer de rol van figuranten dan van acteurs toebedeeld, zodat zij er dan ook spoedig een eind aan maakten. De koning naderde de lade der kwakwabangi en legde met koninklijk gebaar de vorstelijke gift van vijf gulden erin. De overigen naderden eveneens en telden voor allen goed zichtbaar twee of drie gulden neer. Nadat allen hun giften in de lade gelegd hadden, hield op het teken van de pikinmama zang en spel op. Het was dan ook middernacht en het ogenblik voor de grote pauze. |