De zilveren schaatsen. Een schets uit het Noordhollandsche volksleven
(1902)–Mary Mapes Dodge– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
‘Hans! Hans! Daar schiet mij de naam te binnen. Schrijf hem gauw op, eer ik hem vergeet. Het is Thomas Higgs.’ Hans schreef den naam terstond op een leitje. Op hetzelfde oogenblik werd er aan de deur geklopt. ‘Zou het de dokter zijn?’ zeide vrouw Brinker, terwijl zij opstond om open te doen. ‘Dat zou al heel toevallig wezen.’ ‘'t Was echter niet de dokter, maar 't waren drie jongeheeren: Peter van den Helm, Frits Verdam en Benjamin Dobbs. ‘Goeden dag, jongeheeren,’ zeide vrouw Brinker, terwijl zij zoo diep neeg als zij 't geleerd had. Wel, waaraan hebben wij de eer van uw bezoek te danken?’ ‘Goeden dag, vrouw Brinker! Hartelijk gefeliciteerd met de eer, die je dochtertje te beurt is gevallen,’ zeide Peter van den Helm. ‘Nu, als 't op feliciteeren aankomt, jongeheer,’ antwoordde vrouw Brinker, ‘dan mag ik 't u ook wel doen. 't Was een heele toer, om die vlugge jongens tweemaal te overwinnen. Daar waren me rijders onder, hoor! Ik hebhet alles met mijn eigen oogen aanschouwd. Want Rolf was zoo wèl, en toen zei hij: ‘Nou moest je eens gaan kijken, Mietje. Je heb al lang geen uitspanning gehad.’ En toen ben ik gegaan en heb alles wat goed gezien: want ik had een drieguldensplaats. Maar toen Griete de schaatsen had, kwam ze bij mij en toen moest ik naar vader; dat begrijpt u. Want de goede man wachtte al met ongeduld. En hij was zoo blij, o zoo blij!’ ‘Dat laat zich hooren,’ zeide Peter van den Helm. ‘Daardoor was ze zoo gauw weg. Ze had nog eens met mij de baan moeten afrijden om den prijs te vertoonen.’ ‘Gaat toch zitten, jongeheeren!’ zeide Rolf Brinker. ‘Wel zijn onze stoelen hard, maar ze zijn rein en zindelijk.’ De drie jongens voldeden aan het verzoek van Rolf en | |
[pagina 170]
| |
zetten zich op de stoelen, welke vrouw Brinker en Hans bij de tafel plaatsten. ‘Goede Hans,’ zeide Peter van den Helm. ‘Jk kom je in dank je riem terugbrengen, aan welken ik mijn overwinning verschuldigd ben. Ik moet je er nog eens voor bedanken. 't Was een heele opoffering voor je. Want je hadt het best dezen keer kunnen winnen, en dan....’ ‘Laat ons daarover niet spreken, jongeheer. Ik heb zooveel verplichting aan u: want toen wij in den nood zaten....’ ‘Kom, kom, zwijg daarvan,’ hernam Peter. ‘Ik twijfel niet, of je zult het werk met eere volbrengen. En een werkman is zijns loons waardig.’ ‘Nu ben ik den naam weer vergeten, Hans,’ zeide Brinker. ‘'t Was Higgs of Wiggs! Ik weet het waarlijk niet meer.’ ‘Maak er u maar niet ongerust over, vader,’ antwoordde Hans. ‘'t Is Thomas Higgs. Ik heb het al opgeschreven.’ ‘O ja,’ hervatte Brinker. ‘'t Is waar ook. Als ik me nu ook de plaats kan te binnen brengen, dan is alles in orde.’ ‘Hier, Hans, is de riem,’ zeide Peter, die van dat gesprek niets begreep. ‘Dat kleine ding heeft mij een grooten dienst gedaan.’ ‘En nu heb ik wat meegebracht ook,’ zeide Ben, terwijl hij een keurig net bewerkt kistje op tafel zette. ‘Uw Griete was weg zóó gauw, dat mevrouw De Bruyn niet had den tijd, om haar te geven dit.’ ‘'t Is het kistje, dat bij de schaatsen behoort,’ zeide Peter, ‘en waarin Griete ze kan bewaren. Mevrouw De Bruyn hoorde, dat we hier aangingen, en heeft ons verzocht, het mede te nemen.’ Vader, moeder en kinderen bekeken met alle aandacht het fraaie foedraal, dat van binnen met roode zijde gevoerd en zeer elegant gemaakt was. ‘O, hoe mooi! Hoe prachtig! Nooit heb ik zoo iets gezien!’ waren de verschillende uitroepen. Griete echter sprak geen woord. Het lieve kind kon maar | |
[pagina 171]
| |
niet begrijpen, dat al dat moois voor haar was. Het kistje was van mahoniehout met een prachtig koperen plaatje er op, waarop de naam van den fabrikant en zijn woonplaats stonden. ‘Nu, Griete, je mag de jongeheeren wel bedanken voor de moeite, welke zij zich hebben gegeven, om dat hier te brengen, en hun verzoeken, of zij ook mevrouw De Bruyn je dankbaarheid willen betuigen; ofschoon - dat zul je later zelve nog wel gaan doen,’ zeide vrouw Brinker. Griete was heel verlegen, maar toch lispte zij: ‘Ik dank u wel, jongeheeren, voor uw moeite.’ ‘'t Schijnt mij door mijnheer Birmingham gemaakt te zijn,’ zei Hans, die het op het koperen plaatje gelezen had. ‘Birmingham?’ zeide Frits Verdam. ‘Dat is de plaats, waar de fabrikant woont. Kijk, daar staat zijn naam met kleiner letters. Ik kan ze niet lezen.’ ‘Nu, ze zijn toch duidelijk genoeg,’ zeide Peter. ‘Zie maar, dat is een T. en dit is een H. Dus T.H.’ ‘Nu ben je nog even wijs,’ hernam Frits lachend. ‘Wat beteekent nu die T.H.?’ ‘Wel, Thomas Higgs,’ antwoordde Peter schertsend. ‘Hans noemde straks dien naam en als men van den drommel spreekt, is hij meestal dicht bij ons.’ Eensklaps zweeg hij; want hij wist niet, wat er met de familie Brinker voorviel. Hans en zijn moeder waren beiden op Rolf toegesneld. ‘Hoort gij 't, Rolf?’ zeide vrouw Brinker. ‘Thomas Higgs te Birmingham.’ ‘Birmingham!’ herhaalde Brinker op suffen toon. ‘Kan dat de plaats ook zijn, vader? Bedenk u eens,’ smeekte Hans. ‘Birmingham? Was het soms Birmingham?’ ‘Ja....a.... Birmingham! Zoo was 't,’ antwoordde Brinker eindelijk. ‘Daar, Hans, zet je pet op en rijd terstond naar Amsterdam,’ zeide zijn moeder. | |
[pagina 172]
| |
De drie jongeheeren stonden op en wilden heengaan. Vrouw Brinker bemerkte haar onbeleefdheid. ‘Neemt ons niet kwalijk, jongeheeren,’ zeide zij, ‘dat we daar zoo onbeleefd waren. Maar die Thomas Higgs is een kennis van ons - dien - ja, dien wij dachten, dat al gestorven was.’ ‘Ja, we dachten dat hij dood was,’ zeide Rolf Brinker. ‘Ligt dat Birmingham in Engeland, als ik u vragen mag?’ ‘Ja wel, in Engeland,’ antwoordde Peter. ‘'t Moet zeker Birmingham in Kngeland zijn.’ ‘Ik doe dien man kennen,’ zeide Benjamin. ‘Zijn fabriek is niet vier mijlen van ons verwijderd. Een rare fellow hij is - stil als een oester - doet niet gelijken een Englishman. Ik dikwijls heb gezien hem - een deftig uitzicht - en mooie oogen. Hij heeft gemaakt een prachtige schrijfkist voor mij, om te geven aan Jenny op haar geboortedag. - O, hij maakt allerhande mooie dingen en heeft veel te doen ook.’ Gelukkig, dat Hans nog niet weg was; want nu kon hij den dokter ook dat vertellen. Wat wonder, dat nog vóór de avond gevallen was, dokter Broekman met Hans in de hut terugkeerde, om nadere bijzonderheden te vernemen. Wat wonder, dat hij, altijd met Hans bij zich, weder in het rijtuig stapte en den koetsier beval naar mijnheer Poot te rijden, waar hij verzocht om Benjamin Dobbs te spreken, dien hij gelukkig thuis vond. Van dezen vernam hij nog een menigte bijzonderheden omtrent zijn zoon, welke hem in de zekerheid bevestigden, dat het zijn eigen Laurens was, en welke bijzonderheden wij u willen mededeelen, zonder dat wij Ben sprekend invoeren, met wien de dokter, om den knaap te gemoet te komen, Engelsch sprak. 't Meeste, wat Ben vertelde, had deze bij overlevering. ‘Ongeveer tien jaren geleden, toen Ben nog een kleine jongen was, woonde er, op ongeveer een uur afstands van de woning zijner ouders, een zeer knap werkman en fabrikant, | |
[pagina 173]
| |
Thomas Higgs, die goede zaken op Holland deed, vooral in chirurgijnsinstrumenten. (De dokter herinnerde zich dien naam wel en 't was hem nu duidelijk, waarom Laurens op het denkbeeld was gekomen, zich naar Higgs te begeven, daar de knaap dien naam verscheidene malen op de foedralen zijner instrumenten had kunnen lezen). Nu tien jaren geleden was er op zekeren avond bij dien Thomas Higgs, die ongetrouwd was en slechts met een huishoudster leefde, een jongmensch als leerling gekomen. Niet, dat het zoo'n wonder was dat er een leerling bij Thomas Higgs kwam; maar die jongeling had spoedig de oplettendheid der buren gaande gemaakt, omdat hij zoo stil en afgetrokken was, nooit lachte en altijd even stroef voor zich keek. Daarenboven - en dat was een opmerking, die de dames maakten - kon hij geen Engelschman zijn, dat zagen zij wel, als hij Zondags met zijn patroon en juffrouw Todd, de huishoudster, in de kerk zat. En ofschoon men de laatste al eens gepolst had, liet zij zich nooit iets over hem ontvallen, dan dat hij een braaf oppassend mensch en waarschijnlijk een neef van mijnheer Higgs was, die ontzaglijk veel van hem scheen te houden. Zooveel is ten minste waar, dat de oude man den jongeling, nadat hij een jaar of vier in de zaak geweest was, tot zijn compagnon had aangenomen en hem, toen hij vier jaar later stierf, tot universeelen erfgenaam had benoemd. Sedert dreef de jonge man de zaken voor eigen rekening. Wat voor een landsman hij was, had men echter nooit kunnen gewaarworden. Sommigen hielden hem voor een Amerikaan, anderen voor een Duitscher, maar noch voor 't een noch voor 't ander had men eenigen grond. Hij sprak zuiver Engelsch, dat hij evenwel van den ouden heer Higgs had kunnen leeren, en behandelde zijn volk goed, ofschoon ze nooit een vriendelijk woord van hem hoorden, daar hij altijd even somber en afgetrokken bleef. Wat het wonderlijkst was, 't scheen dat de jongeheer geen familie had: ‘want, hoeveel brieven hij ook uit den vreemde | |
[pagina 174]
| |
ontving, 't waren altijd brieven over zaken,’ zeide zijn boekhouder. Kennis hield hij met niemand: noch met zijne buren, noch met andere fabrikanten. Hij scheen geheel alleen voor zijn zaak te leven en zijn voorganger te willen navolgen, die nooit getrouwd was geweest. Maar overigens was zijn levensgedrag onberispelijk.’ Verder gaf Benjamin dokter Broekman een beschrijving van den jongeheer Higgs en de dokter kon er niet meer aan twijfelen of 't was zijn verloren zoon. Hij bedankte dan ook Benjamin hartelijk voor zijn mededeeling, zeide hem, dat de heer Higgs een bloedverwant van hem was, in wien hij belang stelde, en reed met Hans naar de woning van Brinker terug, waar hij dezen afzette, om alleen, in aangenaam gepeins, den weg naar Amsterdam te vervolgen.
't Was een sneeuwachtige dag in 't midden van Januari. Rolf Brinker was nu geheel en al hersteld en juist van zijn werk thuis gekomen. Hans had den koepel van mijnheer Van den Helm tot diens genoegen afgewerkt, en was evenals Griete, op vader Brinker's uitdrukkelijk verlangen, weder naar school gegaan. Wat hem aangaat, hij vond dat recht pleizierig; want hij leefde slechts, als hij in de boeken kon snuffelen; doch Griete kon haar weerzin tegen de schoolbanken maar niet overwinnen, ofschoon zij zich gedwee aan vaders wensch onderwierp en aanvankelijk zeer haar best deed. Beiden waren zooeven van school thuis gekomen en Hans zat alweer te lezen in een boek, dat hij van een der jongens ter leen had gekregen; terwijl Griete vaders pijp stopte - want zij was onuitputtelijk in kleine diensten voor den goeden man, als poogde zij te vergoeden, wat zij vroeger verzuimd had ten aanzien van den vader, voor wien ze toen bang was. Vrouw Brinker was druk bezig aan den pot: want er waren vier hongerige magen, die naar eten verlangden. Eensklaps kijkt Hans op. Het geratel van een rijtuig wekt zijn aandacht. | |
[pagina 175]
| |
‘Daar is de dokter!’ roept hij en vliegt naar de deur. ‘De dokter! Wel, wat komt die hier doen?’ zegt vrouw Brinker, terwijl zij door het raam kijkt. ‘Ik geloof, dat je gelijk hebt, Hans.’ Maar Hans hoorde 't niet meer - hij was reeds de deur uitgesneld en naar den overkant der vaart. ‘Die Hans, die Hans!’ riep vrouw Brinker, glimlachend het hoofd schuddende. ‘Zou men niet denken, dat de dokter zijn tweede vader was? Als de jongen maar den naam van dokter Broekman hoort, komt er al een lach van vreugde op zijn gelaat. Nu, hij mag dan ook wel veel van hem houden.’ ‘En wij allen, Mietje,’ zeide Rolf Brinker, terwijl hij zijn pijp aanstak. ‘Naast God hebben wij aan dien goeden man ons tegenwoordig geluk te danken.’ ‘De dokter is niet alleen,’ vervolgde vrouw Brinker vroolijk. ‘Hij heeft een jongmensch van vijf of zes en twintig jaren bij zich. Dat is vast zijn Laurens. O, dat is lief, om met hem ons te komen bezoeken. Kijk, daar geeft hij Hans de hand. Wat schudt hij die vriendelijk! 't Is waarlijk of de jongen zijn gelijke is.’ 't Duurde niet lang, of de dokter trad met den jongen man de woning binnen. Wat zag hij er thans vroolijk en vriendelijk uit! 't Was, of hij een geheel ander mensch was geworden - niemand ten minste zou in hem den vroeger onaangenamen, strengen dokter herkend hebben. ‘Ziezoo, Brinker,’ begon hij opgeruimd. ‘Nu kom ik je mijn kwaden jongen eens laten zien. Zou je hem nog wel herkennen?’ Rolf Brinker was opgestaan. ‘Wel ouder geworden,’ zeide hij, terwijl hij de aangeboden hand van Laurens aannam. ‘Maar toch nog dezelfde oogen. Ach, mijnheer! dat ik zoo buiten mijn schuld de oorzaak ben geweest van uw verdriet en dat van uw braven vader. God weet, hoe ik 't anders gewild had.’ ‘Spreek daar niet van, brave man,’ zeide Laurens. ‘Wat je gewild hadt, dat toont de aanbeveling, die je aan je vrouw | |
[pagina 176]
| |
hadt gegeven. Ook jou, brave vrouw, moet ik mijn dank zeggen, dat je zoo trouw je woord gehouden hebt, en, ondanks de nijpendste armoede, het horloge niet van de hand hebt gedaan. Had je het verkocht, - nooit had ik mijn goeden vader weergezien. Daarom kun je op mijn dankbaarheid rekenen.’ ‘Spreek van geen dankbaarheid, mijnheer,’ zeide vrouw Brinker. ‘'t Is waar, dikwijls heb ik het horloge in de hand gehad en mij zelve afgevraagd, of ik wel goed deed, om mijn arme kinderen honger te laten lijden, terwijl ik voor dat horloge brood had kunnen krijgen. Eens vooral, toen zij ziek waren, was de verzoeking sterk. Maar toen borg ik het zóó diep weg, dat ik het haast niet meer vinden kon; want ik dacht altijd om de laatste woorden van mijn braven man, die mij had aanbevolen, om voor dat horloge te zorgen.’ ‘En daarom heeft God ook gewild, dat ik weer in het leven ben gekomen,’ zeide Rolf met bewogen stem. ‘En daarom heeft Hij uw braven vader hier gezonden, die mij zoo belangeloos geholpen heeft. Waarlijk, mijnheer, als gij iemand te danken hebt voor het geluk, dat gij thans geniet, dan is 't uw brave vader....’ Veel, heel veel werd er nog gesproken en de dokter vertelde hoe hij geschreven had, en Laurens, hoe blij hij met zijns vaders brief geweest was. 't Was of de dokter en zijn zoon oude vrienden waren, zoo gaven zij hun harten lucht. ‘En nu, Rolf Brinker,’ zei de dokter eindelijk. ‘Ben ik nu geen gelukkig man? Begrijp eens, mijn zoon zal zijn fabriek te Birmingham verkoopen en een magazijn in Amsterdam openen. Dan heb ik altijd mijn brillenhuisjes voor niemendal. Dat zal een profijt zijn, hé?’ ‘Hoe! een magazijn!’ riep Hans uit, die in stil genoegen daar had neergezeten en al die vroolijke gesprekken zwijgend had aangehoord. ‘Een magazijn, mijnheer? En zal mijnheer uw zoon dan niet weder uw helper, en eens uw opvolger zijn?’ Een oogenblik betrok het gelaat van den dokter; maar hij bedwong zich. | |
[pagina 177]
| |
‘Neen, Hans. Laurens heeft er zijn buik vol van. Hij is liever koopman.’ Hans scheen verbaasd en teleurgesteld. Hij zweeg. ‘Waarom zwijg je, mijn jongen?’ zeide de dokter vriendelijk. ‘Vindt ge er iets vernederends in, om koopman te zijn?’ ‘O, neen, mijnheer!’ stamelde Hans. ‘Niets, maar - maar -.’ ‘Maar wat?’ ‘Wel, het andere beroep is zooveel beter,’ antwoordde hij nog steeds aarzelend, ‘zooveel edeler. Wat mij aangaat, mijnheer,’ voegde hij er met vuur bij, ‘Ik vind uw vak zoo schoon, zoo heerlijk.... om de zieken en gebrekkigen te genezen, menschenlevens te behouden, in staat te zijn om te doen wat gij voor mijn vader gedaan hebt - dat is het grootste, het schoonste, het verhevenste, wat er op aarde is!’ De dokter zag hem ernstig aan. Hans scheen teleurgesteld. Een paar heldere tranen stonden in zijn oogen. ‘'t Is een zware taak, het beroep van arts, knaap,’ hervatte de dokter met gefronste wenkbrauwen. ‘'t Vereischt groot geduld, veel zelfopoffering en volharding.’ ‘Daarvan ben ik zeker,’ antwoordde Hans opnieuw in vuur. ‘Het vereischt ook veel wijsheid en achting voor Gods werk. O, mijnheer, het moge zijn moeilijkheden en teleurstellingen hebben; maar u meent niet wat u zegt: het is niet zoo zwaar - maar het is groot en edel. Vergeef mij echter, mijnheer! 't Past niet, u zoo in 't gezicht tegen te spreken.’ Dokter Broekman was blijkbaar uit zijn humeur geraakt. Hij keerde Hans den rug toe en sprak zacht met Laurens. Vrouw Brinker keek Hans heel boos aan. Zij wist maar al te goed, dat zulke groote lui als de dokter niet konden velen, dat geringe menschen hen tegenspraken. Eensklaps wendde de dokter zich om. ‘Hoe oud ben je, Hans Brinker?’ vroeg hij. ‘Vijftien jaren, mijnheer,’ was het verschrikte antwoord. | |
[pagina 178]
| |
‘Zou je graag een dokter willen worden?’ ‘Ja, mijnheer!’ antwoordde de knaap, terwijl hij over zijn gansche lichaam beefde. ‘Zou je, als je ouders 't je toestaan, er lust in hebben je op de studie toe te leggen, naar de hoogeschool te gaan en tevens mijn assistent te wezen?’ ‘Ja, mijnheer.’ ‘Zou je, denk je, niet ongeduldig worden en niet van zin veranderen, juist op 't oogenblik misschien, als ik er mijn hart op gezet had, om je tot mijn opvolger te maken?’ Hans' oogen schitterden. ‘Neen, mijnheer! Ik zal nooit veranderen.’ ‘U moogt hem op dat punt gelooven, mijnheer de dokter,’ zeide vrouw Brinker, die zich niet langer bedwingen kon. ‘Hans is als een rots, als hij eens iets besloten heeft, en, wat de studie aangaat, eten, drinken, slapen, alles zou hij vergeten voor zijn boeken. ‘Nu Hans,’ vervolgde de dokter vriendelijk. ‘Dan zie ik niet, dat er iets ons plan in den weg staat en dat ik je gerust kan meenemen, als je vader er in toestemt.’ ‘Hoor eens, mijnheer,’ zeide Rolf. ‘Om u de waarheid te zeggen, had ik liever gezien, dat mijn zoon een werkman was geworden. Maar als hij nu graag voor dokter studeert, en het geluk heeft van uw recommandatie om hem in de wereld voort te schoppen, dan is 't mij ook goed. Het eenige is, dat het misschien wat veel geld zal kosten; maar 't zal mogelijk zoo heel lang niet duren en ik heb, Goddank, weer een paar fiksche, stevige armen om....’ ‘Ho, ho, vriend! als ik je rechterhand wegneem, dan moet ik ook den kost voor hem betalen en dat zal mij pleizier doen ook. 't Zal mij nu zijn, alsof ik twee zoons heb, niet waar, Laurens? De een een koopman en de andere een dokter - ik zal de gelukkigste man in geheel Nederland zijn! Morgen kom je bij me, Hans, en dan zullen wij de zaak verder bespreken.’ | |
[pagina 179]
| |
Hans boog. 't Was hem onmogelijk een woord uit te brengen. ‘Hoor eens, Brinker,’ hernam de dokter tot Rolf. ‘Mijn zoon Laurens heeft een vertrouwd, ferm man noodig, als hij zijn magazijn in Amsterdam opent, iemand die het opzicht over de zaken houdt en maakt dat de wagen recht rijdt. Iemand die - - maar, waarom zeg jij 't hem zelf niet, Laurens.’ Laurens nam nu het woord en het duurde niet lang, of zij waren de zaak volkomen eens. ‘'t Zal me wel aandoen, als ik de dijken moet verlaten,’ zeide Rolf Brinker. ‘Maar uw aanbod is zoo aanlokkelijk, mijnheer, dat ik zou meenen, mijn huisgezin te kort te doen, als ik het afsloeg.’ |
|