De zilveren schaatsen. Een schets uit het Noordhollandsche volksleven
(1902)–Mary Mapes Dodge– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
ook in 't minst zou gesmolten zijn. En bij dat alles was er zóó weinig wind, dat de weerhanen op de torens en de gebouwen stilstonden, als wenschten zij eens te kijken naar het feest, dat er dien dag zou worden gehouden. Die windstilte maakte, dat de molens een dag vacantie hielden, als wilden ook zij de algemeene vreugde mee genieten. Nu, ze hadden die week hard genoeg gewerkt, om eens een dag rust te hebben. 't Was al vroeg in den morgen van dien dag levendig om en bij Broek. Van verschillende omliggende plaatsen kwamen er liefhebbers aanrijden, om den wedren te zien; want een hardrijderij op schaatsen is een feest voor al wat Noord-Hollander heet. Ik zal u de bonte menigte niet beschrijven, die zich in den omtrek der ijsbaan ophoopte, om welke men tenten had opgeslagen, opdat de toeschouwers zich behoorlijk van drank en spijs konden voorzien. Aan het eind van de renbaan, die aan beide zijden met dikke touwen is afgesloten, welke door palen heengaan, reeds een paar dagen te voren in het ijs gehakt en door het volgieten der opening stevig vastgevroren - staat een sierlijke tent met een kleine tribune aan weerszijden. De tent is bestemd voor de familie De Bruyn met eenige genoodigden, onder anderen de Van den Helms en mijnheer Korbes en zijn vrouw, terwijl de tribune moet dienen voor andere inwoners van Broek, daartoe door mevrouw De Bruyn van toegangskaartjes voorzien. Van de tent en de tribune wapperen de driekleurige vlaggen. Aan de tent van mevrouw De Bruyn hangen twee paar met zilver beslagen schaatsen, een voor den winnenden jongen, een voor het gelukkigste onder de meisjes. In de tent zelf brandt een kachel en staan allerlei ververschingen op een tafel gereed. De familie en de genoodigden zullen op stoelen zitten, terwijl de dames een warme stoof onder de voeten zullen hebben, zoodat ze zeer gemakkelijk den winter zouden kunnen vergeten, indien niet het landschap vóór haar al te duidelijk deed zien, dat de wintervorst nog duchtig zijn schepter zwaait. | |
[pagina 159]
| |
Naast een der tribunes is een andere tent opgericht, alleen van boven gedekt en aan alle zijden, behalve aan den achterkant, open; daar moeten de muzikanten zitten, die van tijd tot tijd muziekstukken zullen uitvoeren. En al zullen die muziekstukken vrij middelmatig worden voortgebracht, daar 't gansch geen virtuozen zijn die hier hun gaven zullen doen hooren, zij zullen de feestvreugde ruimschoots verhoogen. De ooren der toehoorders zijn trouwens over 't geheel zoo kieschkeurig niet; daarenboven zal er gedruisch en gebabbel genoeg zijn, en zou men 't slechts bejammeren, indien er beter muziek werd opgevoerd. Aan het andere einde der renbaan staat een tent, voor hen, die belast zijn er het oog op te houden, dat de schaatsenrijders en -rijdsters behoorlijk den witten, met groene linten omwonden paal, van welks top een oranjevlag wappert, omrijden; hetgeen zij trouwens wel moeten doen, daar ook in het midden der renbaan dubbele touwen zijn gespannen; want al de schaatsenrijders moeten bij de tent van de familie De Bruyn beginnen en er hun ren eindigen ook. Daar begint de muziek. De tribune vult zich, de geheele renbaan staat langs beide zijden opgepropt met nieuwsgierigen, die hun best doen, een goed plaatsje te vinden. 't Volst is het echter dicht bij de tribune. En geen wonder: want daar staan de veertig rijderessen en rijders, die zich vermaken met heen en weer te rijden, zóó zacht evenwel, dat zij zich niet vermoeien, maar ook niet koud worden. Het zijn twintig meisjes en twintig jongens. Frits Verdam, Peter en Lodewijk van den Helm zijn er ook bij, allen weer frisch en geheel uitgerust van de vermoeienissen der Haagsche reis. Hans is niet ver van hen; hij heeft zijn schaatsen weer onder de voeten, die de goede Annie Bouman voor een goede kennis had gekocht voor vijf gulden! Alsof hij niet wist, dat die goede kennis niemand anders dan Annie Bouman zelf was geweest, die haar zuur bespaard weekgeld er geheel aan had opgeofferd! Nu, hij had ze dan ook eerlijk teruggekocht; maar de kiesche | |
[pagina 160]
| |
manier, waarop Annie hem in den nood had willen helpen, had hij niet teruggekocht: die lag diep in zijn hart begraven. En dan - hoe onwillekeurig ook - die lieve, lieve Annie was de oorzaak geweest van het terugvinden der duizend gulden - van de duizend gulden, die, al was 't ook avond geweest, zulk een gloed van zonneschijn hadden geworpen in zijner ouders armoedige stulp. Karel Schimmel is zoo nijdig als ooit, nu hij Hans bij de rijders ziet; maar daar er nog eenige andere boerenknapen bij zijn en Hans dus niet alleen is, troost hij zich. Aan den anderen kant der tent staan de twintig meisjes. Nu, dat behoeft gij wel niet te vragen, al ziet ge haar niet; gij hoort het wel aan het vroolijk gesnater en gekakel, dat die twintig lieve mondjes maken. 't Is of er een heele troep jonge eenden aan het kwaken zijn. Nu en dan hoort gij er een paar schateren van lachen: want vroolijk zijn ze, die aardige nuf jes. Hilda, Kato en Truida hebben zich juist de schaatsen aangebonden en stampen met de lieve voetjes, om te voelen of de ijzers wel stevig zitten: want bij een hardrijderij moet er niets aan ontbreken. Hilda spreekt met een klein boerenmeisje in een rood jacketje en met een splinternieuw rokje aan. 't Is Griete. Ook Annie Bouman is er. Nu houdt de muziek even op. Al de meisjes en jongens moeten vóór de tent komen, om de voorwaarden te hooren. De omroeper van het dorp leest met luide stem voor: ‘De meisjes en jongens zullen om beurten rijden, allen te gelijk en wel zóó lang, tot één meisje en één jongen het tweemaal gewonnen hebben. Zij moeten zich op één lijn scharen bij de twee paaltjes vóór de tribune rechts, den eindpaal omrijden en dezen tocht twee malen volbrengen. Het meisje en de jongen, die twee malen gewonnen hebben, zijn overwinnaars!’ De rijderessen scharen zich. Mevrouw de Bruyn wuift met haar zakdoek. Een van de heeren, die zich aan den eindpaal | |
[pagina 161]
| |
bevinden, waait met een vlaggetje. Al de rijdsters begeven zich op weg. Eensklaps wuift het vlaggetje weer, zij moeten terugkeeren - ze waren niet te gelijk afgereden. Ten tweeden male wuift de zakdoek en waait het vlaggetje. Ditmaal is alles in orde. Wat rijden zij snel! Hoe doodstil is de menigte! Men hoort niets dan het krassen der schaatsen, men ziet niets dan de fladderende rokjes! De paal is omgereden. Een luid hoezee doet zich hooren. Vijf meisjes zijn vooruit. Kato is de eerste, daarop volgt Hilda. Toen zij de tent harer mama voorbijrijdt, wuift zij met de hand, en het volgend oogenblik is zij Kato vooruit. De anderen zijn haar dicht op de hielen. Daaronder is Griete. Ook zij wuift met de hand, maar niet naar de tent van mevrouw De Bruyn, maar naar een vrouw, die met ingehouden adem onder het volk staat: haar moeder. Rolf, die dezen morgen zoo volkomen wel was, heeft haar gesmeekt, om naar den wedren te gaan, en zij heeft aan de verzoeking geen weerstand kunnen bieden; zij is gegaan en heeft een heerlijke plaats gekregen. Daar schiet haar kind onder het luid hoezee der toeschouwers ze allen vooruit. Ook Kato wint het weer van Hilda. Maar niemand kan Griete inhalen. Ten tweeden male wordt de paal omgereden, maar Griete is en blijft de voorste. Eindelijk zijn ze aan de tent: ‘Griete Brinker eenmaal gewonnen!’ schreeuwt de uitroeper. Nu begint de muziek opnieuw, terwijl de jongens zich gereedmaken en zich op één lijn scharen. Verscheidene meisjes scharen zich om Griete en wenschen haar voorloopig geluk; andere trekken trotsch haar lipje op en kunnen 't niet verdragen, dat de voddenraapster uit de hut het hun allen heeft afgewonnen. Op een wenk van den heer De Bruyn zwijgt de muziek. Hij treedt voorwaarts, wuift met zijn zakdoek, het vlaggetje wordt aan de overzijde gezwaaid. De twintig jongens rijden af. Wat reppen zich die beenen; er is geen oog op te houden! 't Is of ze nog sneller rijden dan de meisjes. Maar waarom gaat er zulk een gelach op onder het volk? 't Is om dien dikken | |
[pagina 162]
| |
knaap in de achterhoede, die daar zoo ongelukkig voortsukkelt. Kijk hij eens krabbelen! Straks rolt hij van de beenen! Ach, wat hijgt hij! Hij had ook wel thuis mogen blijven. Hij staat stil. Hij veegt zijn voorhoofd af. Hij neemt zijn pet af en waait zich koelte toe. Hij kijkt eens rond en begint zelf hartelijk te lachen. Die lach maakt hem honderden vrienden. Die goede Jacob Poot! Hij bedenkt zich niet lang, maar rijdt terug en begeeft zich rustig onder de toeschouwers. De jongens komen aansnellen, zij hebben den paal omgereden. Maar 't is één zwarte massa, niet zoo gemakkelijk te onderscheiden als de meisjes met haar verschillende kleeding. Nu kan men 't al beter zien. Drie zijn er vooruit. Eerst Ben - dan Peter - dan Hans. Dan schiet Hans de beide anderen vooruit. Op Hilda's gelaat staat teleurstelling te lezen; sommigen zeggen zelfs, dat er een traan in haar oog parelt. Peter moet overwinnaar zijn. Annie's oog glinstert van genoegen. Griete klapt van vreugde in de handen. Zoo rijden zij ten tweeden male naar den eindpaal, Hans altijd vooruit, dan Karel Schimmel, dan Ben, daarna Peter en eindelijk de anderen. Daar rijden zij den paal om en Peter is weer de voorste. Hilda juicht. Maar op hetzelfde oogenblik schiet Karel ze allebei vooruit - 't scheelt maar één seconde - maar de uitroeper schreeuwt: ‘Karel Schimmel eenmaal gewonnen!’ De muziek valt weder in, terwijl de meisjes zich opnieuw tot den wedren scharen. Mevrouw De Bruyn staat weder op, wenkt de muziek, wuift met haar zakdoek en 't is of er twintig pijlen uit twintig bogen losschieten - zoo snellen zij over de spiegelgladde baan. Maar niet lang blijven zij gelijk; al heel spoedig zijn ze verdeeld. Toch schelen zij al heel weinig. Maar daar rijden zij den paal om. Dat is altijd het gevaarlijkste punt. Eenige andere gloeiende gezichtjes, met oogen schitterend van vreugd, komen | |
[pagina 163]
| |
vooruit. Kato is de eerste, op haar volgt Hilda, maar Griete en Truida zijn meer in de achterhoede. 't Is of Griete verslapt. Zou ze straks al haar krachten verspild hebben? Daar schiet Truide haar vooruit en zij neemt een nieuwen, geweldigen zet, vliegt Truida en Hilda voorbij en is reeds vlak bij Kato. Zoo rijden zij de tent voorbij en weder naar den paal. Een oogenblik blijft Hilda achter; ze verzamelt nieuwe krachten. Maar bij het omzwaaien van den paal schiet zij eensklaps vooruit. Honderden stemmen moedigen haar aan door een luid ‘hoezee!’ 't Is of haar dit nog meer vaart geeft. Truida, Kato en Griete zijn haar vlak op de hielen; maar Hilda vliegt steeds voort - reeds ziet
zij de tent - Peter van den Helm staat met ingehouden adem te staren - nog een enkele seconde: ‘Hilda de Bruyn eenmaal gewonnen!’ krijschtdestem van den omroeper. Een luid ‘hoezee!’ klinkt uit duizenden monden en overschreeuwt de muziek, die zich daverend doet hooren. Allen wenschen Hilda geluk en onder die allen ook Griete, die 't niemand liever gunt dan de lieve juffrouw De Bruyn of - Annie Bouman. Nu is 't weer de beurt aan de jongens. Lang blijven deze niet gelijk; want reeds bij het eerste omrijden van den paal zijn er drie vooruit: Hans, Peter en Frits. Dat kan Karel Schimmel niet verdragen. Hij neemt een geweldigen zet, vliegt over het ijs en komt Frits vooruit. Maar Hans en Peter laten zich zoo spoedig niet verslaan. 't Is ot zij vliegen - 't is geen rijden meer. Met ingehouden adem volgt de menigte hen met | |
[pagina 164]
| |
de oogen. Hans en Peter blijven vooruit. Hilda, Annie en Griete springen op van de met rood katoen bekleede bank, op welke zij gedurende de rustpoos gezeten hebben. Met vlammende oogen kijken zij naar de rijders. Hans en Peter blijven aldoor gelijk. Reeds zijn ze vlak bij de tent. Daar schiet Peter eensklaps vooruit en de stem van den uitroeper klinkt: ‘Peter van den Helm eenmaal gewonnen!’ Weer dezelfde toejuichingen, weer dezelfde daverende muziek: de menigte en de muzikanten vragen niet wie er wint; ieder, die overwint, heeft hun sympathie. Aan het einde der renbaan, dicht bij den grenspaal, echter heeft een oploopje plaats. Mevrouw De Bruyn kijkt angstig wat het moge wezen. Peter en Hans snellen derwaarts; de eerste komt met de tijding terug, dat Karel Schimmel bij het omrijden van den paal gevallen is, doch zich niet bezeerd heeft. Hij was maar eenigszins bedwelmd door den val, doch kwam daar al aan, gesteund door Hans, die veel te veel Hollandsche jongen is, om niet terstond alle vijandschap te vergeten en zijn vijand, die hem altijd zoo diep verachtte, te helpen. Met een glas seltzerwater, dat mevrouw De Bruyn hem laat drinken, is hij spoedig weder beter. Gelukkig echter, dat de muziek zich aldoor heeft doen hooren; anders had dit ongeval de vreugde wel eenigszins kunnen verstoord hebben. Onder de schaatsenrijders echter veroorzaakt het geval weinig deelneming; er is niemand, die van Karel Schimmel houdt. De meisjes zijn voor de derde maal geschaard. Wat staan ze daar moedig, die jonge deernen! Op dit oogenblik ligt er diepe ernst op al die lieve gezichtjes: want deze rit is die, welke beslist. Ofschoon, als Griete noch Hilda 't winnen, is er ook voor de overigen nog kans op het winnen der zilveren schaatsen. En dat maakt, dat ieder meisje nog moed heeft, dat ieder van haar hoop voedt, om ditmaal beter te slagen. Sommigen stampen met de voetjes, als paarden die gereedstaan tot den wedloop. | |
[pagina 165]
| |
Daar wuift de zakdoek van mevrouw De Bruyn, en de rijdsters steken af. Wie is daar reeds zoo spoedig vooraan? 't Is Hilda - of Kato - of Truida - of Annie - - neen, 't is de kleine Griete. Bij den vorigen ren heeft zij 't bedaard aangelegd;
maar nu is 't haar ernst: zij heeft besloten, dat zij winnen zal. En toch, wanneer men haar ziet rijden, is 't alsof 't haar niet de minste inspanning kost - zij glijdt maar voort, altijd vooruit en - hoe de anderen zich inspannen - zij kunnen Griete niet inhalen. Reeds is de paal ten tweeden male omgereden - nog altijd is zij vooruit daar is zij aan het doel.... Of de uitroeper al schreeuwt, 't helpt hem niet: het donderend gejuich der toeschouwers belet zijn stem te hooren. 't Behoeft dan ook niet; want duizenden stemmen roepen: ‘Griete Brinker heeft de zilveren schaatsen gewonnen!’ Als een vogel is zij over het ijs heengevlogen, als een | |
[pagina 166]
| |
vogel staat zij om zich heen te kijken, zoo schuchter en zoo verschrikt; zij wenscht zoo hartelijk eens naar de plaats heen te vliegen, waar haar moeder staat. Maar Hans is naast haar en al de meisjes omringen haar. En wie haar onder allen 't hartelijkst gelukwenscht, is de lieve Hilda, die geen de minste jaloezie in haar hart voedt, maar zoo gelukkig is met den triomf van haar beschermeling, alsof zij zelf dien behaald had. Nu zal niemand het kind meer minachten. De voddenraapster uit de hut is ze nu niet meer; neen, 't is Griete Brinker, koningin van alle schaatsenrijdsters. Hans is trotsch op de zegepraal zijner zuster. Hij kijkt met zijn heldere oogen rond, om te zien of Peter van den Helm er deel in neemt. Maar Peter kijkt noch naar den een, noch naar den ander. Peter ligt op zijn ééne knie, de onrust staat op zijn voorovergebogen gelaat te lezen. Hij is met haastige gejaagdheid aan zijn schaatsriem bezig. Hetzelfde oogenblik is Hans bij hem. ‘Ach Hans, ben jij daar? Al mijn genoegen is gedaan. Ik wou mijn riem vaster snoeren en er met mijn mes een nieuw gat in maken en door de haast snijd ik hem genoegzaam in tweeën.’ ‘Jongeheer,’ zeide Hans, terwijl hij zijn eene schaats afdoet. ‘U moet mijn riem gebruiken.’ ‘Neen, beste Hans, neen, voor geen geld!’ roept Peter opspringend uit. ‘Doe gauw je schaats weer aan, mijn vriend, en maak, dat je er bij komt. Ze scharen zich reeds. In een minuut wuift het sein.’ ‘Jongeheer!’ smeekt Hans. ‘U heeft mij uw vriend genoemd. Neem als u blieft dezen riem. Gauw! Er is geen oogenblik te verliezen. Ik rijd ditmaal niet mee. Gij hebt reeds ééns gewonnen, gij moet nu winnen. Ik ben er immers toch niet bij. Jongeheer, gij moet den riem aannemen,’ en doof voor elke tegenwerping, steekt Hans den riem door Peters schaats heen en smeekt hem die aan te binden. | |
[pagina 167]
| |
‘Kom, Peter!’ roept Frits uit de lijn, ‘de wacht is op jou.’ ‘Kom, jongeheer! om den wil van mevrouw De Bruyn en juffrouw Hilda!’ smeekt Hans. ‘Spoed u toch! Daar, de schaats is al haast aan; maak haar nu maar gauw vast! Ik kan het toch niet winnen. De strijd is tusschen den jongeheer Schimmel en u.’ ‘Grij zijt een edelmoedige jongen!’ zegt Peter, die eindelijk toegeeft. Hij heeft dan ook spoedig de schaats vast en is op zijn post, toen de muziek en het sein wordt gegeven. Voort gaan de jongens. 't Is of de stilte nu nog grooter is; men hoort niets dan het krassen der ijzers. Peter van den Helm is vooruit. 't Is of hij Mercurius is en of de anderen allen goden van den Olympus zijn, die hem in volle vaart volgen. Karel komt hem vooruit - daar schiet Ben voort en is aan 't hoofd. Reeds is de paal voor de tweede maal omgereden. Karel en Ben wedijveren om de eerste te zijn. Maar daar neemt Peter, zijn vaart - hij snelt beiden ver vooruit. De tent is bereikt en onder het donderend hoezee! hoort men duizenden stemmen, die den uitroeper overscheeuwen: ‘Peter van den Helm heeft de zilveren schaatsen gewonnen! Hoezee! Hoezee! voor Peter van den Helm!’ En donderend valt de muziek in en zij en het geschreeuw klinken verward dooreen: want Peter van den Helm is in Broek bemind en ieder verheugt zich in zijn zegepraal. Eindelijk bedaart het gejubel, en is men in staat om de muziek te hooren. Zij speelt een vroolijk air, een levendigen marsch. Intusschen scharen zich, op bevel van mevrouw De Bruyn, al de schaatsenrijders en -rijdsters in een kring vóór de tent. Aan den eenen kant staat Peter als de grootste, aan den anderen kant Griete als de kleinste. Hans, die zoo goed hij kon zijn schaats met Peter's versneden riem had vastgemaakt, staat tusschen dezen en Jacob Poot, die zich ook bij de rijders gevoegd heeft. Eerst worden aan allen ververschingen rondgediend; daarop rijden zij, in statige processie, achter elkander | |
[pagina 168]
| |
de baan nog eens af, tot aan den paal, waar zij zich in twee rijen, jongens en meisjes, scharen, en op de maat der muziek naar de tent van mevrouw De Bruyn rijden. Hier vormen zij een dubbelen halven kring, in welks midden zich Peter van den Helm en Griete bevinden. Nu zwijgt de muziek. Mijnheer en mevrouw De Bruyn staan op, de eerste houdt een aanspraak, daarop reiken zij de zilveren schaatsen uit, mijnheer het eene paar aan Peter van den Helm, mevrouw het andere aan Griete Brinker. Het lieve kind! zij beeft als een riet en slaat schuchter de oogen naar mevrouw De Bruyn op. Zij hoort niet wat mijnheer De Bruyn zegt, want het is, of om haar heen alles ruischt. Zij ziet even naar Peter, die iets heel moois bekijkt, o zoo iets schoons, zoo iets prachtigs! Zij ziet ook zoo iets moois in de handen van mevrouw De Bruyn, onwillekeurig strekt zij de hare uit.... geeft een kreet van verrukking en tracht te nijgen - woorden kan zij niet spreken; zij vliegt naar haar moeder en hangt schier bewusteloos in de armen der goede vrouw, wie de tranen van vreugde uit de oogen stroomen. ‘Griete! Griete! Wat zal je vader blij zijn,’ roept vrouw Brinker, en op die woorden is Griete niet meer te houden; zij kruipt onder het touw door, neemt haar moeder bij de hand - allen maken plaats voor haar - en spoedig ligt zij in de armen van haar vader, die zijn kleine Griete met kussen bedekt. |
|