De zilveren schaatsen. Een schets uit het Noordhollandsche volksleven
(1902)–Mary Mapes Dodge– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 142]
| |
[pagina 143]
| |
plaats gehad tusschen de zieke en zijn vrouw, waarvan ik den inhoud aan mijn lezeressen en lezers wil mededeelen, niet twijfelende, of zij zullen een levendig belang stellen in hetgeen er tusschen de beide echtgenooten verhandeld werd. Gij herinnert u nog wel het gouden horloge, dat Rolf's trouwe vrouw zoo zorgvuldig had bewaard. Zoo menig uur van bitteren nood en nijpende armoede was er voorbijgegaan, waarin moeder Brinker het niet zou gewaagd hebben, dit horloge voor den dag te halen, uit vrees dat de verleiding haar te zwaar zou zijn en zij er voor mocht bezwijken en ontrouw worden aan het laatste verzoek van haar man. 't Was zoo menigmaal hard geweest, de bleeke, vervallen wangen harer lievelingen te zien en daarbij te denken, dat het geld, hetwelk zij voor dit horloge kon krijgen, de rozen op die wangen had kunnen terugbrengen. Maar vrouw Brinker kon de laatste woorden van haar man niet vergeten, zij zou er trouw aan blijven, er mocht van komen wat er wilde. ‘Pas er goed op, Mietje,’ dat waren zijn woorden geweest, toen hij haar het horloge ter hand stelde. Meer had hij er niet kunnen bijvoegen: want toen was men hem komen roepen, omdat de dijk gevaar liep. En na dien tijd, tien jaren lang, was Rolf buiten staat geweest, haar iets naders aangaande het haar in bewaring gegeven kleinood mede te deelen. Nu echter begreep zij, dat het oogenblik gekomen was, waarin zij van haar man iets meer ten aanzien van het geheimzinnige horloge zou kunnen vernemen. Zij legde het dus in de hand van de zieke. Rolf Brinker draaide het gladde, blinkende voorwerp herhaalde malen in zijn hand om; daarna onderzocht hij het kleine zwart moiré lintje, dat er aan vastzat; hij scheen echter een en ander niet te herkennen. Eindelijk toch zeide hij: ‘Hé, ja. Nu herinner ik 't mij. Vrouw, wat heb je dat ding mooi opgewreven! Het ziet er uit of het zoo nieuw uit den winkel komt!’ | |
[pagina 144]
| |
‘Vindt je 't?’ vroeg vrouw Brinker. Rolf bekeek het horloge nogmaals. ‘Arme jongen!’ mompelde hij; toen verzonk hij in diep gepeins. Vrouw Brinker kon haar ongeduld niet langer bedwingen. Min of meer knorrig, herhaalde zij haars mans woorden: ‘Arme ‘jongen!’ - Daarop vervolgde zij: ‘Hoe is 't nu met je, Rolf? Denk je, dat ik niets anders te doen heb, dan hier bij je te staan en mijn boel te laten wachten, om ten slotte van alles niets anders van je te hooren dan: arme jongen?’ ‘Maar ik heb je immers alles reeds sedert lang verteld,’ zeide Rolf op bevestigenden toon, terwijl hij zijn vrouw verwonderd aankeek. ‘Wel neen, Rolf, je hebt me er nooit een enkel woord van gezegd.’ ‘Nu, als dat het geval is, en daar 't een zaak betreft, die ons in 't geheel niet aangaat - zoo zullen wij er maar over zwijgen,’ hervatte Rolf, terwijl hij zijn hoofd treurig schudde. ‘'t Is allerwaarschijnlijkst, dat in den tijd, welken ik dood ben geweest voor de aarde, de arme gestorven en reeds in den hemel is. Hij zag er wel naar uit, die arme knaap!’ ‘Rolf, als je me op die manier gaat behandelen die je heb verzorgd en verpleegd van mijn twee-en-twintigste jaar af, dan moet ik zeggen dat het schande, meer dan erg is.’ En vrouw Brinkers geheele gezicht was rood van toorn en zij sprak die woorden op vlijmenden toon uit. Rolf vroeg met zwakke stem: ‘Je behandelen, Mietje? Op welke manier? Wat bedoel je daarmee?’ ‘Op welke manier? Wat bedoel je daarmee?’ herhaalde vrouw Brinker, terwijl zij zijn stem en gebaren nadeed. ‘Wel op die manier, als elke vrouw wordt behandeld, als zij haar man, toen hij zoo erg was, trouw heeft opgepast, als een....’ ‘Mietje!’ | |
[pagina 145]
| |
Dit zeide Rolf op een gevoeligen toon, terwijl hij beide armen naar zijn vrouw uitstrekte en begon te weenen als een kind. Terstond bedaarde vrouw Brinkers drift. Zij snelde op haar man af, sloot zijn beide handen in de hare en riep uit: ‘Ach! Wat heb ik gedaan! Ik heb mijn goeden man aan 't weenen gemaakt, mijn goeden man, dien ik nog geen vier dagen terug heb! Kijk me eens aan, Rolf, goede jongen! kijk me eens aan! Ach, ik heb er zoo'n spijt van, dat ik je zeer gedaan heb! 't Is ook zoo hard, als je tien jaren gewacht hebt om wat naders van dat horloge te vernemen, en je kunt er niets van te weten komen.... Maar ik zal je er geen woord meer over vragen, Rolf! Geen enkel woord meer! Geef het ding maar hier, dan zullen we het wegbrengen. Dat zulk een ellendig horloge de oorzaak moet zijn van ongenoegen tusschen ons, en dat zoo kort, nadat God je me weergeschonken heeft!’ ‘Ach, Mietje, ik ben heel kinderachtig geweest, dat ik geschreid heb,’ hervatte Rolf, terwijl hij haar kuste. ‘'t Is ook niet meer dan billijk, dat je de waarheid verneemt. Maar 't was mij, alsof ik door 't je te vertellen, de geheimen van een afgestorvene aan den dag zou brengen.’ ‘Denk je dan, dat de man - de jongen, van wien je spraakt, dood is?’ vroeg vrouw Brinker, terwijl zij het horloge in haar hand verborg. ‘Dat kan ik niet zeggen,’ antwoordde hij. ‘Was hij dan zoo ziek, Rolf?’ ‘Neen, niet ziek, maar gejaagd, heel gejaagd.’ ‘Had hij dan wat kwaads uitgevoerd, denk je?’ vroeg zij half fluisterend. Rolf snikte. ‘Een moord gedaan?’ fluisterde de vrouw, zonder te durven opkijken. ‘Hij zeide, dat het er wel iets van had.’ ‘O, Rolf, je doet mij schrikken - vertel mij meer - je spreekt zoo raadselachtig - en je beeft. Ik moet alles weten.’ | |
[pagina 146]
| |
‘Als ik beef, vrouw, dan moet het van de koorts zijn. Daar rust, Goddank, geen schuld op mijn ziel.’ ‘Daar Rolf, neem een slokje wijn; dat zal je goed doen. Ziezoo, nu ben je beter. 't Had veel van een moord, zei je?’ ‘Ja, Mietje, van een moord; dat heeft hij zelf mij verteld. Maar ik geloof het niet. Een knappe, frissche, aardige knaap, die er net zoo uitzag als onze Hans....’ ‘Ja, ik begrijp je,’ hervatte vrouw Brinker, om de historie niet af te breken. ‘Hij kwam heel onverwachts op mij af,’ ging Rolf voort. ‘Ik had hem nooit te voren gezien, met zijn bleek en angstig gelaat. Hij greep mij bij den arm. ‘Je schijnt me een eerlijke kerel te zijn,’ zeide hij. ‘Daar had hij ook deugdelijk gelijk in,’ viel de vrouw haar man met geestdrift in de rede. Rolf keek een weinig verward. ‘Waar was ik ook weer, vrouw?’ vroeg hij. ‘De knaap greep je bij den arm,’ antwoordde zij, terwijl zij hem nieuwsgierig aanzag. ‘Juist, zoo was 't. 't Komt me alles zoo moeilijk voor den geest, net alsof 't een droom is, weet je.’ ‘Geen wonder, arme man,’ hervatte vrouw Brinker, terwijl zij hem de hand drukte. ‘Als jij geen verstand voor een dozijn anderen gehad hadt, dan zou je nooit weer bij je positieven zijn gekomen. Welnu, hij greep je bij je arm en zei, dat je een eerlijke kerel scheent te zijn. Waar was dat?’ ‘Wel, je weet, dat ik het dagveer aan het Schouw bediende voor Piet van Dieren, die toen ziek lag. Nu stond ik bij de schuit; want de stoomboot naar het Nieuwediep zou binnen weinige minuten in 't gezicht komen en dan moest ik klaar zijn, als er passagiers waren af te zetten of aan te brengen.’ ‘O, was 't daar? Nu - hij greep je bij den arm, Rolf.’ ‘Ja, dat deed hij. En 't is of ik nog dat bleeke, angstige gelaat zie. ‘Breng mij naar de stoomboot, die naar het Nieuwediep | |
[pagina 147]
| |
vaart.’ - Met deze woorden sprong hij in de boot, waarin ik reeds gestapt was. - ‘Hoor eens,’ zei hij, terwijl ik de riemen in het water legde; want het was nog te vroeg en de boot had nog niet eens gefloten. ‘Hoor eens, kan ik je vertrouwen?’ - ‘Als u zelf, mijnheer,’ antwoordde ik. - ‘Ik heb een verkeerd stuk begaan - God weet, dat ik het zonder opzet deed - maar de man is dood - en ik moet uit het land vluchten.’ Dat zei hij.’ ‘Goede Hemel! En zei hij dat, Rolf? Had hij iemand doodgestoken of doodgeschoten?’ ‘Dat herinner ik mij niet meer. Misschien heeft hij 't mij verteld; maar 't is me alles als een droom. Eigenlijk mocht ik hem niet behulpzaam zijn om de wraak der wetten te ontvluchten. Maar hij betuigde zoo plechtig zijn onschuld en daarenboven zag hij zoo trouwhartig uit zijn oogen, net als onze Hans kan doen. Hoe meer ik 't mij herinner - hoe meer ik vind, dat hij op onzen jongen geleek.’ ‘En was dat de knaap, die u het horloge gaf? Wel, Rolf, als hij daar maar eerlijk aan gekomen was.’ ‘Foei, vrouw!’ riep Rolf uit, op een toon alsof hij zich beleedigd gevoelde. ‘De jongen was zoo mooi en zoo fijn gekleed alsof hij een prins was. Het horloge was het zijne, daar kun je staat op maken.’ ‘Hoe kwam hij er dan toe, om het jou te geven?’ hernam vrouw Brinker. ‘Wel, dat heb ik je zooeven verteld,’ antwoordde hij min of meer verward. ‘Vertel 't me dan nog eens, beste Rolf!’ ‘Wel, juist toen de boot zich in de verte liet hooren en ik de riemen in het water sloeg om er heen te roeien, haalde de knaap het horloge uit zijn zak. ‘Ik moet uit mijn land vluchten, zooals ik nooit gedacht had, dat ik zou moeten doen,’ zeide hij. ‘Jou vertrouw ik, omdat je een eerlijk gezicht hebt. - Wil je dit horloge aan mijn vader brengen, niet vandaag, maar vandaag over acht dagen, en hem zeggen, dat zijn ongelukkige | |
[pagina 148]
| |
zoon het hem zendt. Zeg hem dan, dat, als hij er behoefte aan heeft, om mij bij zich te hebben, ik alle gevaren zal trotseeren en terug zal komen. Zeg hem, dat hij een brief moet schrijven aan.... ja, verder ben ik alles vergeten. Ik kan mij niet herinneren, waar de brief naar toe moest. Arme jongen! arme jongen!’ herhaalde Rolf op smartvollen toon; terwijl hij het horloge van
zijn vrouws schoot nam.‘En dat dit horloge sedert al dien tijd niet naar zijn vader is gezonden!’ ‘Ik zal het hem brengen, Rolf; ik zal het hem brengen, beste jongen, zoodra Griete weer thuis is,’ zeide vrouw Brinker, om haar man gerust te stellen. ‘Griete zal wel gauw weerom komen. Hoe heette de vader van den knaap? Waar moest je hem opzoeken?’ ‘Helaas!’ antwoordde Rolf, terwijl hij langzaam sprak. ‘'t Is me alles ontgaan. 't Is me net, alsof ik het gezicht van den jongen nog vóór mij heb, met zijn groote oogen, die me zoo trouwhartig aankeken - ik zie hem nog het horloge opendoen, er iets uitscheuren en dat kussen.... Meer echter kan ik mij niet te binnen brengen. Al het overige wentelt zich als in een kring om mij rond, en als ik tracht te denken, dan is 't net of het geluid van opkomend water mij in de ooren ruischt.’ | |
[pagina 149]
| |
‘Dat 's heel natuurlijk, Rolf. Dat gesuis in mijn ooren heb ik vroeger zoo dikwijls gehoord, als ik de koorts had gehad. Je bent nu moe en moet naar bed. Waar of het kind toch blijft?’ En zij opende de deur en riep: ‘Griete, Griete!’ ‘Blijf daar staan, vrouw,’ zeide Rolf zwak, terwijl hij zich vooroverboog en poogde naar buiten te kijken naar het ontheisterde landschap. ‘Ik zou zoo'n lust hebben, om eens even aan de deur te staan.’ ‘Volstrekt niet, Rolf,’ antwoordde zij glimlachend. ‘Ik zal 't den dokter eens vertellen, hoe je zanikt en maalt en me het hoofd warm maakt, om eens in de open lucht te gaan; en als hij 't permitteert, dan zal ik je morgen warmpjes toestoppen en de hut eens met je omwandelen. Maar ik zou wel maken, dat je 't koud kreegt met die open deur. Als ik mij niet vergis, dan komt Griete daar in de verte aan met haar voorschoot vol hout en spaanders; zij rijdt als een wildeman over de vaart.’ ‘Foei, Rolf,’ vervolgde zij, op luiden toon, want zij schrikte er van. ‘Loop je daar zelf naar je bed, zonder dat ik je vasthoud? Je zult vallen.’ Maar Rolf was niet gevallen, en toch hielp zijn vrouw hem te bed en dekte hem zóó warmpjes toe, dat de goede man recht op zijn gemak lag en zeide, dat het vandaag wel voor 't laatst zou zijn, dat hij op klaarlichten dag naar bed ging. ‘In een dag of wat zal dat wel gaan, Rolf,’ antwoordde zijn vrouw, ‘vooral, als je zoo in krachten toeneemt.’ Daarop stookte zij het vuur wat aan, redderde den boedel wat op en ging, met haar breiwerk in de hand, naast het bed zitten. ‘Hoor eens, Rolf, je moest toch eens probeeren, of je je den naam van dien vader niet kunt herinneren. Griete is straks thuis en dan kan ik het horloge naar hem toebrengen, terwijl jij slaapt.’ Rolf dacht na, maar te vergeefs. ‘Kan het ook Boomheuvel zijn?’ vroeg zij. ‘Ik heb wel eens | |
[pagina 150]
| |
gehoord, dat zij twee zoons hadden, die niet hebben willen oppassen - Gerard en Lambert.’ ‘'t Kan wel zijn. Kijk eens, of er ook letters op het horloge staan, die ons den weg kunnen wijzen.’ ‘Hemel, Rolf!’ riep vrouw Brinker uit, terwijl zij het horloge bekeek. ‘Je bent verstandiger dan ooit! 't Kan niet anders. Hier staan de letters: L.J.B. Dat is zeker Lambert Boomheuvel. Wat die J. beteekent, begrijp ik niet. Maar die Boomheuvels waren indertijd rijke lui, die 't goed konden stellen. En zulk soort van menschen geven hun kinderen altijd dubbele namen.’ ‘Dat laat zich best hooren, vrouw! 't Is zeker die Lambert Boomkert geweest. Neem dus het horloge en breng het terstond naar de Boomkerts.’ ‘Neen, geen Boomkert, die naam bestaat er niet, voor zoover mij bekend is. Maar Boomheuvel.’ ‘Nu, breng het dan naar de Boomheuvels!’ ‘Dat geef ik jou te doen, om het daar naar toe te brengen. Die heele familie is al vier jaren geleden naar Amerika vertrokken. Maar ga jij nu slapen; je ziet er bleek en afgemat uit. Als je uitgerust bent, dan zullen we er wel eens nader over beraadslagen. - Zoo, Griete! Ben je daar eindelijk? Je bent tamelijk lang weggebleven.’
Rolf Brinker deed een langen en gerusten slaap, waaruit wij hem zagen wakker worden, juist toen Hans met het door mevrouw Van den Helm voorgeschoten geld de hut binnentrad. Hoe sterk de goede Rolf ook meende te zijn, hij was dien namiddag weder naar bed gegaan en had niets gehoord van het gesprek met Annie Bouman, en was evenmin wakker geworden door het slaan van Hans op de bevroren aarde. Maar toen Hans den pot met geld binnenbracht en moeder Brinker 't uitgilde van vreugd, toen werd Rolf wakker, keek half dommelig het bed uit en zeide: ‘Wat is er, Mietje?’ Maar Mietje danste als een zottin door het vertrek met de | |
[pagina 151]
| |
beide kousen in haar armen en Hans stond daar met tranen in de oogen, en Griete schaterde 't uit van lachen. ‘Vader roept, moeder!’ zeide Hans. In een oogenblik was vrouw Brinker's uitgelaten blijdschap bedaard. ‘Ik had den goeden man wel een toeval op zijn lijf kunnen jagen,’ zeide zij verschrikt. ‘Maar ik ben ook zoo uitermate gelukkig!’ ‘Wat is er toch gebeurd, Mietje?’ herhaalde Brinker, met een minder slaperige stem dan zooeven. ‘Wel, de duizend gulden zijn terug, die je begraven hadt, den nacht voordat je het ongeluk op den dijk kreegt,’ zeide vrouw Brinker, en zij verhaalde hem omstandig, hoe zij reeds den vorigen nacht vergeefs naar het geld gezocht hadden, en hoe Hans, op een toevallige aanwijzing van Annie Bouman, die er geweest was, terwijl hij geslapen had, op het denkbeeld was gekomen om bij de stomp van den ouden wilgestam te graven en - - - het geld ongeschonden voor den dag had gebracht. ‘En nu zul je 't eerst goed hebben, Rolf,’ eindigde zij. ‘Hans en ik gaan straks naar Monnikendam, om ons van het noodige te voorzien. En jij, Hans en Griete, zult nu ook vleesch bij je brood hebben en worst ook. Je hebt lang genoeg honger geleden.’ Ik zal u de vroolijke gesprekken niet mededeelen, die er gevoerd, noch de schitterende luchtkasteelen, welke er gebouwd werden en die zich gelukkigerwijs maar tot plannen en ontwerpen bepaalden. Zij werden in het midden van al die vroolijkheid gestoord door het gerol van een rijtuig aan den overkant der vaart. ‘Zou daar de dokter zijn?’ vroeg Hans. ‘Hij is er vandaag nog niet geweest. Ik dacht, dat hij maar eens zou hebben overgeslagen.’ ‘Het rijtuig houdt stil,’ zeide Griete. | |
[pagina 152]
| |
‘Hier, Hans, neem de lamp! Als 't de dokter is, mocht hij eens struikelen.’ Hans was reeds met de lamp de hut uit en zag inderdaad den goeden dokter Broekman over het ijs komen aanstrompelen. ‘Is u 't, mijnheer?’ riep hij hem toe. ‘Wacht, laat mij u bijlichten! U zoudt een ongeluk kunnen krijgen.’ En Hans snelde met zijn lamp naar den dokter toe en bood hem de hand, om hem langs veilige plaatsen te geleiden. ‘Een satansch ellendig pad in den donker,’ bromde de dokter. ‘'t Is goed, dat je gekomen bent, Hans; anders had ik hals en beenen kunnen breken. Hoe is 't met je vader?’ ‘O uitmuntend, mijnheer! Vader wordt bij den dag sterker. Hij is op 't oogenblik wakker.’ ‘Goede Hemel, mijnheer de dokter!’ riep vrouw Brinker uit. ‘Komt u zoo laat in den avond! O, dat is lief van u! Hoe licht hadt u een ongeluk kunnen krijgen!’ Dokter Broekman scheen haast te hebben. Hij antwoordde niet op den uitroep van vrouw Brinker, maar ging terstond naar het bed, zette zich daar neder en voelde Brinker's pols. Hij knikte goedkeurend. ‘Dat gaat vooruit met den patiënt,’ zeide hij. ‘Had ik geweten, dat het zoo goed was, dan was ik doorgereden. Ik ben den geheelen dag Noord-Holland in geweest en kwam nu, in het naar-huis-gaan, even aan.’ ‘Geen wonder, dat Rolf zooveel beter is, dokter,’ zeide vrouw Brinker. ‘Zooeven hebben wij duizend gulden weergevonden, welke mijn man, tien jaren geleden, uit voorzorg begraven had en die wij meenden, dat gestolen waren.’ De dokter zette oogen op. ‘Ja, mijnheer,’ zeide de zieke. >Zoo is 't geval, ofschoon we het aan niemand meedeelen. Maar u maakt een onderscheid, en daarenboven, u zal het wel niet oververtellen.’ De dokter bromde. Hij hield niet van zulke persoonlijke opmerkingen. | |
[pagina 153]
| |
‘En nu, mijnheer, kan u ook een behoorlijke rekening inleveren. God weet, hoe dubbel gij het verdiend hebt door zulk een ellendig werktuig weder als mensch in de wereld te brengen, en welk een onbetaalbaren dienst gij daardoor aan hem en zijn gezin bewezen hebt. Zeg dus maar aan mijn vrouw, hoeveel wij u schuldig zijn, en zij zal u terstond betalen.’ ‘Kom, kom,’ zei de dokter vriendelijk. ‘Praat toch niet van betalen. Geld kan ik zooveel krijgen als ik maar wil, maar dankbaarheid niet. Het ‘dank u’ van dien jongen,’ ging hij voort, terwijl hij naar Hans wees, ‘heeft mij reeds genoegzaam betaald.’ ‘U heeft zeker een zoon die veel op Hans gelijkt,’ zeide vrouw Brinker, die heel blijde was, dat de groote man zoo familiaar werd. Bij deze woorden verdween eensklaps elke vroolijke trek van des dokters gelaat. Hij bromde iets, maar antwoordde geen woord. ‘O, mijnheer, mijn vrouw is wel wat bemoeizuchtig, niet waar? Maar u moet het haar niet kwalijk nemen; want ik heb haar van middag verteld van een jongen, die zooveel op onzen Hans geleek en die mij een boodschap aan zijn vader heeft achtergelaten. En nu - nu ik de boodschap kan doen, is de geheele familie vertrokken.’ ‘Ze heeten Boomheuvel, mijnheer,’ zeide vrouw Brinker haastig. ‘Weet u ook iets van die familie?’ De dokter antwoordde kortaf en knorrig: ‘Ja. Dat 's een malle zaak. Ze zijn sedert lang naar Amerika vertrokken.’ ‘Misschien, Rolf,’ zeide vrouw Brinker bedeesd, ‘kent de dokter wel iemand in dat land, ofschoon ik mij wel heb laten vertellen, dat er niets dan wilden in wonen. Als hij het horloge eens aan de Boomheuvels wilde sturen met de boodschap van den armen jongen; dat zou een heerlijke zaak zijn.’ ‘Ben je dwaas, vrouw? Waarom zouden wij den goeden | |
[pagina 154]
| |
dokter lastig vallen, die overal genoeg te doen heeft met zieke menschen? Daarenboven - hoe weet je, dat je den rechten naam hebt?’ ‘Wel, ik ben er zeker van,’ antwoordde zij. ‘Zij hadden een zoon Lambert en daar is een L voor Lambert en een B voor Boomheuvel op de achterzijde van het horloge; ofschoon er die malle J bij is; maar laat den dokter zelf maar zien.’ Dit zeggende, reikte zij dokter Broekman het horloge over. ‘L.J.B.!’ riep de dokter uit, terwijl hij het horloge aangreep. Ik zie geen kans om u het tooneel te beschrijven, dat nu volgde; ik wil u alleen mededeelen, dat de boodschap van den jongen eindelijk aan zijn vader werd overgebracht en dat de groote dokter daar zat te schreien als een klein kind. ‘Laurens, mijn lieve Laurens!’ snikte de dokter, terwijl hij als bewegingloos het horloge aanstaarde. ‘O, had ik het maar vroeger geweten! Laurens een zwerveling zonder huisvesting! Misschien al van ellende en kommer gestorven! Bedenk je toch eens, man, waar is hij? Waar heeft mijn jongen gezegd, dat de brief moest worden heengezonden?’ Rolf schudde treurig het hoofd. ‘Denk maar eens goed na!’ smeekte de dokter. O, het geheugen, dat door zijn kunst eerst zoo kort geleden ontwaakt was, moest hem dienen in een oogenblik als dit. ‘Ik ben het alles kwijt, geheel en al kwijt, mijnheer!’ zuchtte Rolf. Hans, die allen afstand van rang en stand vergat en alleen zag, dat zijn goede vriend verdriet had, sloeg den arm om den hals des dokters. ‘Ik kan uw zoon terugvinden, mijnheer,’ zeide hij. ‘Als hij nog leeft, dan bevindt hij zich ergens. De aarde is zoo groot niet: ik wil alle dagen mijn best doen, om hem uit te vinden. Moeder kan mij nu missen. Gij zijt rijk, mijnheer, zend mij, waarheen gij wilt!’ | |
[pagina 155]
| |
Griete begon te schreien. Wel vond zij het goed, dat Hans ging. Maar hoe zouden ze het maken zonder hem? Dokter Broekman antwoordde Hans niet, ook deed hij geen poging, om hem van zich af te stooten. Zijn oogen waren angstig op Rolf Brinker gevestigd. Eensklaps nam hij het horloge en poogde het open te doen springen. De verstijfde veer gehoorzaamde eindelijk; de horlogekas vloog open - en het gelaat van den dokter toonde bittere teleurstelling. Rolf zag dit en haastte zich te zeggen: ‘Daar was een papier in, mijnheer, maar de jongeheer scheurde het er uit, vóór hij mij het horloge overhandigde. Hij kuste het, eer hij het wegstak.’ ‘Dat was het portret zijner moeder,’ zuchtte de dokter. ‘Zij stierf, toen hij nog eerst tien jaren oud was. Goddank, dat de jongen haar niet vergeten heeft! En zij zouden beiden dood zijn! Neen, dat is onmogelijk!’ riep hij uit, terwijl hij van zijn stoel opsprong. ‘Mijn jongen leeft nog; daar ben ik zeker van. Ik zal u vertellen, wat er met hem gebeurd is. Laurens was mijn helper en tevens in een apotheek om het recepteeren te leeren. Bij vergissing maakte hij voor een mijner patiënten een verkeerd geneesmiddel gereed - hij had zich in de flesch vergist en gaf een zwaar vergif. Maar gelukkig bemerkte ik den misslag nog bijtijds en gaf het geneesmiddel niet in. Diens ondanks stierf de patiënt nog vóór den avond. Ik werd dien dag door verschillende zieken opgehouden. Toen ik 's avonds thuis kwam, was mijn arme jongen verdwenen. Arme Laurens!’ snikte hij, ‘en al die jaren niets van u te hooren! Zijn boodschap niet gedaan! O, wat moet hij geleden hebben!’ Vrouw Brinker verstoutte zich om te spreken. Zij kon den braven dokter niet zoo zien schreien. ‘Hoe gelukkig voor u, dokter, te weten, dat de jongeheer onschuldig was. Ach! hij was angstig en zoo bedroefd. Aan Rolf zeide hij, dat zijn misdaad gelijk stond met een moord! | |
[pagina 156]
| |
Hij meende zeker het zenden van het verkeerde geneesmiddel. Als dat een misdaad was, dan weet ik het niet! Onze kleine Griete zou hetzelfde hebben kunnen doen. Waarschijnlijk heeft de arme jongeheer gehoord, dat de man dood was - daarom heeft hij de vlucht genomen, mijnheer! Tegen jou zei hij, niet waar, Rolf, dat hij nooit in het land kon terugkomen, indien....’ zij weifelde om meer te zeggen en vervolgde: ‘Ach, mijnheer! tien jaren is een vreeselijk lange tijd om te wachten op tijding van....’ ‘Zwijg, vrouw!’ zeide Rolf op scherpen toon. ‘Op tijding te wachten!’ snikte de dokter. ‘En ik thuis zittende te brommen en mij te verbeelden, dat hij mij verlaten had! In de verste verte heb ik er niet aan gedacht, dat de knaap zijn misslag ontdekt had. Ik verbeeldde mij, dat het jeugdige dwaasheid was - ondankbaarheid - zucht naar avonturen, die hem hebben doen wegloopen. Mijn arme, arme Laurens!’ ‘Maar u weet nu alles, mijnheer,’ fluisterde Hans. ‘U weet nu, dat hij onschuldig was aan alle kwaad; dat hij u en zijn afgestorven moeder liefhad. Wij zullen hem uitvinden. U zult hem wederzien, lieve dokter!’ ‘God zegen' je, mijn jongen,’ zeide dokter Broekman, terwijl hij de hand van den knaap in de zijne drukte. ‘'t Moge uitkomen, zooals je 't voorspelt. Ik zal mijn best doen, dat zal ik. En Brinker, het minste woord, dat je je herinnert omtrent mijn ongelukkig kind, moet je me terstond laten weten.’ ‘Dat beloof ik u, dokter,’ riep Hans uit, en de dokter was tevreden met die belofte. Hij wist, dat Hans haar zou houden. ‘De oogen van je jongen,’ hervatte de dokter tot vrouw Brinker, ‘lijken sprekend op die van mijn zoon. De eerste maal, toen hij bij mij kwam, was 't of Laurens zelf voor mij stond.’ Eenige minuten scheen de dokter in gedachten verzonken; daarna stond hij op en zeide op vriendelijken toon: ‘Neem mij niet kwalijk, Brinker, dat ik 't je van avond zoo | |
[pagina 157]
| |
druk gemaakt heb. Bedroef je maar niet om mijnentwil. Ik verlaat je huis veel gelukkiger, dan ik in jaren geweest ben. Zal ik het horloge maar meenemen? ‘Natuurlijk, mijnheer! 't Was immers de wensch van uw zoon.’ ‘Je hebt gelijk,’ hernam de dokter, terwijl hij het horloge wegstak. ‘En nu moet ik gaan. Mijn patiënt heeft geen andere medicijnen noodig dan rust en een vroolijke omgeving; beide zijn hier in overvloed. De Hemel zegene u, mijn goede vrienden! Ik zal je altijd dankbaar zijn!’ ‘Moge de Hemel ook u zegenen, mijnheer!’ zeide vrouw Brinker, ‘en u spoedig dien lieven jongenheer doen terugvinden.’ Hans lichtte den dokter weder met de lamp voor. ‘Als ik u van dienst kan zijn, mijnheer,’ zeide hij trouwhartig, ‘dan ben ik te allen tijd gereed.’ ‘Zeer goed, mijn jongen. Zeg aan je vader en je moeder, dat ze zich tegen niemand een enkel woord laten ontvallen over hetgeen er van avond is gebeurd. Intusschen, Hans, als je bij je vader bent, moet je op hem letten. Jij hebt er den tact van. 't Kan zijn, dat er oogenblikken komen, waarop hij wat meer kan zeggen.’ ‘Vertrouw daarop, mijnheer.’ ‘En nu, goeden dag, mijn jongen,’ riep de dokter, toen hij deftig in zijn koets steeg. s‘Aha!’ zeide Hans in zich zelf, terwijl hij het rijtuig nakeek. ‘Daar zit vrij wat meer leven in den dokter, dan ik dacht.’ |
|