| |
Twaalfde hoofdstuk
De toovergodin.
‘Goeden morgen, Annie Bouman,’ zeide Hans, toen het meisje hem den volgenden morgen op het ijs ontmoette.
‘Goeden morgen, Hans,’ antwoordde zij vriendelijk. ‘Ik ben blij, dat ik je eens zie. Hoe is 't met je vader?’
‘Daar is een groote verandering mee voorgevallen, Annie!’
‘Ik heb er zoo wat van gehoord, Hans. Je moet het mij eens vertellen.’
En hij vertelde haar al wat er gebeurd was, terwijl hij natuurlijk van het begraven geld zweeg.
‘Maar nu moet ik weg, Annie,’ eindigde hij. ‘Ik moet naar Amsterdam, om mijn schaatsen te verkoopen. Moeder heeft geld noodig.’
‘Je nieuwe schaatsen, Hans?’ riep Annie uit. ‘Jij, de beste rijder uit Broek! En hoe wil je dan meedoen aan den wedren?’
‘Dat zal niet gaan, Annie! Maar ik moet weg. Goeden dag!’
En hij was reeds heen.
‘Hans!’ riep Annie.
Hans kwam terug.
‘Ben je wezenlijk van zins, om je schaatsen van de hand te doen, als je er een kooper voor kunt vinden?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde hij, terwijl hij een paar groote oogen opzette. ‘Waarom zou ik anders naar Amsterdam rijden?’
‘Nu, Hans, als je dan je schaatsen wilt verkoopen, dan weet ik wel iemand, die ze van je wil overnemen.’
| |
| |
‘Mijn schaatsen koopen?’ hernam Hans.
‘Waarom niet die zoo goed als een ander?’ zeide zij vriendelijk. ‘Wat zal je er in Amsterdam voor krijgen? Je moet ze daar voor een appel en een ei geven. 't Is altijd veel voordeeliger, om ze uit de hand te verkoopen.’
Hans kon èn aan het argument èn aan het lieve, vriendelijke gezichtje van het meisje geen weerstand bieden.
Hij zette zich neder, bond zijn schaatsen af en overhandigde ze aan Annie:
‘Hoor eens, Annie,’ zeide hij, ‘als je kennis de schaatsen niet wil hebben, dan moet je me beloven, dat je ze me van middag terugbrengt. Want moeder heeft hout en meel noodig en dan ga ik nog vóór den avond naar Amsterdam.’
‘Mijn vriend heeft ze noodig,’ antwoordde zij, terwijl zij hem vriendelijk toeknikte en met de schaatsen wegreed, terwijl zij bij zich zelf zeide:
‘Wat is die Hans toch een goede, brave jongen!’
Hans vervolgde intusschen, en nu te voet, zijn reis naar Amsterdam.
‘'k Hoop maar niet, dat moeder boos zal zijn,’ zeide hij in zich zelf, ‘dat ik de schaatsen verkocht heb, zonder haar verlof te hebben gevraagd. Zij heeft al verdriet genoeg. 't Zal tijds genoeg zijn, 't haar te vertellen, als ik het geld heb.’
‘Hé, waar moet jij naar toe?’ hoorde Hans eensklaps roepen, toen hij nog niet tot aan het Noordhollandsche kanaal genaderd was.
Hans, die met de oogen naar den grond geslagen geloopen had (want hij was heel verdrietig, omdat hij in Broek geen werk had kunnen krijgen, en vreesde er terecht voor dat hij wel een vergeefschen tocht naar Amsterdam zou doen), keek op en zag Peter van den Helm, die zijn vijf makkers een oogenblik verliet en naar den kant der vaart reed.
‘O, zijt gij het, jongeheer!’ zeide Hans min of meer beteuterd door de onverwachte verschijning.
| |
| |
‘Wij komen zoo juist van onze reis terug. Hoe is 't met je vader? Is dokter Broekman er al geweest?’
‘O, mijnheer, dokter Broekman is er niet alleen geweest, maar met Gods hulp heeft hij vader gered.’
‘Wat je zegt! Nu, Hans, dat is een goede tijding. En waar ging je nu naar toe?’
‘Naar Amsterdam, om werk te zoeken, jongeheer!’
‘Naar Amsterdam? Daar zul je geen werk krijgen. Waarom zoek je het niet in Broek?’
‘Ik heb 't gepoogd, jongeheer, maar er is geen werk.’
‘En zou je zoo op je voetjes naar Amsterdam kuieren? Dat zou je niet meevallen: want het is een heel eind. Waar zijn je nieuwe schaatsen?’
‘Ach, jongeheer,’ zeide Hans, terwijl hij verlegen aan zijn mouw plukte, ‘die heb ik verkocht.’
‘Verkocht? En hoe moet je dan morgen aan de hardrijderij meedoen?’
‘Dat zal ik niet kunnen. Ach, ik heb wel aan wat anders te denken dan aan hardrijderijen.’
‘Maar waarom heb je je schaatsen verkocht, Hans? Je was er zoo blij mee en jij kondt er zoo goed op voort.’
‘Omdat er meel en brandstof in huis moest zijn,’ hernam Hans. ‘Als ik maar werk had kunnen krijgen, zou ik er geen oogenblik aan gedacht hebben.’
‘Werk? Heb ik niet gezegd, dat je maar naar mijn papa moest gaan om werk. Die zou het je wel gegeven hebben.’
‘Hij is naar Rotterdam, jongeheer!’
‘Hoor eens, je ziet, dat mijn kameraads reeds met ongeduld op mij wachten. Kom dadelijk bij mij, dan zal ik er met mama over spreken.’
Dit zeggende, vloog Peter als een pijl uit een boog voort en was binnen weinige minuten weder bij zijn reisgenooten, die hem braaf berispten, dat hij zich zoo gemeenzaam met dien voddenraper aanstelde. Maar Peter antwoordde niets, ofschoon
| |
| |
hij bij zich zelf dacht: die voddenraper is honderd percent beter dan een van ons allen. Hij antwoordde niet, omdat hij de laatste seconden van hun vroolijk samenzijn niet wilde verbitteren door een twist, waarin zij hem toch nooit gelijk zouden geven. Hans intusschen wandelde getroost terug en kwam aan het huis van mijnheer Van den Helm, toen Peter en Lodewijk reeds lang en breed thuis zaten en al hun wedervaren verteld hadden.
‘Kom maar binnen, Hans!’ zeide Peter. ‘Ik heb mama reeds over je gesproken.’
‘Dat is heel vriendelijk van u, jongeheer!’ antwoordde Hans.
‘En zij is heel boos op je, omdat je niet gedaan hebt, wat ik je gezegd had en bij haar bent gekomen om hulp.’
‘Ik bij haar komen om hulp, jongeheer?’ zeide Hans, terwijl hij een kleur kreeg als bloed. ‘Neem mij niet kwalijk,’ vervolgde hij op fieren toon; ‘'t is misschien een beetje trotsch van mij, maar nooit heeft een der Brinkers zich verlaagd tot het vragen om een aalmoes!’
‘En daar heb je braaf aan gedaan, Brinker,’ zeide een deftige dame, die het vertrek binnentrad. ‘Toch spijt het mij, dat je niet bij mij gekomen bent; ik had je graag wat voorgeschoten op het werk, dat je hier zult verrichten.’
Hans keek mevrouw Van den Helm met een paar oogen aan, glinsterend van vreugde. En hij sloeg die oogen zóó bescheiden en toch zóó open tot haar op, dat hij haar ondanks zijn versleten plunje beviel.
‘Je bent een gunsteling van mijn zoon Peter,’ hernam zij. ‘Hij heeft mij verteld, hoe je hem te Haarlem uit de verlegenheid gered hebt. Maar waarom hield je dat geld niet voor je zelf, daar je het toch zoo noodig hebt?’
‘Dat kan Mevrouw niet meenen,’ zeide Hans, terwijl hij een ongeloovigen blik op mevrouw Van den Helm sloeg. ‘Als ik het gehouden had, was ik immers een dief geweest.’
‘Maar dan had je toch wel een paar gulden voor je
| |
| |
moeite kunnen aannemen,’ hervatte mevrouw Van den Helm.
‘Geld, dat ik niet verdiend heb, is een aalmoes, Mevrouw. En wat mijn moeite aangaat, de jongeheer heeft mij waarlijk nog grooter dienst bewezen met dokter Broekman te gaan spreken.’
‘'t Is waar, Brinker. Dokter Broekman heeft je vader zoo gelukkig genezen. Vertel me dat eens!’
Hans verhaalde wat dokter Broekman gedaan had en weidde zeer uit over 's mans vriendelijkheid.
‘Hoe kun je toch zeggen, dat dokter Broekman vriendelijk is?’ zeide Peter. ‘Ik heb nooit grooter bok gezien.’
‘'t Kan wezen, jongeheer! En ik wil heel gaarne gelooven, dat andere menschen geen reden hebben, om op zijn vriendelijkheid te roemen. Maar dat belet toch niet, dat ik hem voor een lief, goed man houd en dat ik mijn leven zou opofferen, om hem een dienst te doen.’
‘Je hebt gelijk, Brinker,’ zeide mevrouw Van den Helm. ‘En ik vind het nobel van je, dat je zoo ferm voor je gevoelen durft uitkomen. Dokter Broekman is een braaf man en een knap geneesheer. Dat hij gewoonlijk zoo ernstig en streng is, daar heeft hij wel reden voor, de arme man. 't Zal zoowat tien jaren geleden zijn, dat hij zijn eenig kind, een zoon van veel verwachting, op een zeer ongelukkige manier verloren heeft. En dat verlies heeft den vader vrij wat verdriet veroorzaakt.’
Peter zweeg uit achting voor zijn moeder, en op het gelaat van Hans stond innig medelijden te lezen; terwijl hij in zijn hart den wensch voedde, dat hij den dokter diens zoon mocht kunnen wedergeven. Nadat onze knaap het werk in den koepel had opgenomen, hetwelk hij bij den aankoop van de noodige gereedschappen, niet boven zijn bereik vond, gaf mevrouw Van den Helm hem een rolletje met tien rijksdaalders.
‘Ziedaar, Brinker,’ zeide zij vriendelijk, ‘hier heb je al vast vijf en twintig gulden op voorschot! Daar kun je het
| |
| |
noodige gereedschap en hout voor koopen. En dan wachten we je den tweeden Januari om te beginnen. Morgen is den groote wedren, overmorgen Oudejaarsdag en Nieuwjaarsdag kun je toch
ook niet werken. Al dien tijd kunnen je ouders niet van den wind leven, en als het werk goed uitvalt, dan zijn de vijf en twintig gulden nog maar een kleinigheid.’
Hans keek met glinsterende oogen naar de blinkende rijksdaalders, die hij zou verdienen, en dacht aan de vreugde, die er in de hut zou heerschen, als hij met zooveel geld thuis kwam. Want als hij tien gulden voor hout en gereedschap noodig had, was 't veel en het andere geld kon dienen voor de noodigste levensbehoeften en voor brand. Als hij zijn zin gehad had, dan zou hij reeds den volgenden dag zijn begonnen, maar daarvan wilde mevrouw Van den Helm niets hooren en hij durfde er niet op aandringen.
‘Je bent toch niet boos op me, Hans,’ zeide Peter, toen hij
| |
| |
hem uitliet, ‘dat ik zoo over dokter Broekman gesproken heb? Ik wist niet, dat de man verdriet had.’
‘Wel neen, jongeheer! Hoe zou ik boos kunnen zijn op u, die mij als een weldoener verschenen zijt? Ik dank u integendeel hartelijk.’
‘En nu koop je je schaatsen terug, hoor, en doe je morgen mee met de hardrijderij.’
‘Dat zal moeilijk gaan, jongeheer! Maar we zullen zien.’
En met deze woorden verliet hij het huis van de familie Van den Helm.
Vroolijk kwam Hans in de hut aan. Vader Brinker was juist ontwaakt en wenschte wat op te zitten; maar zijn vrouw had hem beduid, dat hij moest wachten tot Hans thuis kwam. Hij zat dus maar in het bed op.
‘Ben je daar al, Hans?’ zeide zijn moeder. ‘Ik dacht, dat je naar Amsterdam waart.’
‘Zooals u ziet, moeder! Ik ben niet naar Amsterdam geweest. Ha, vader! al wakker? en hoe gaat het?’
‘Veel beter, jongen, veel beter. Ik wachtte al op jou om op te staan: want een mensch zou wel lui worden, als hij zoo lang in de veeren bleef liggen. Maar je kijkt zoo vroolijk als een meidag. Er is je zeker wat goeds bejegend.’
‘Dat zou ik zeggen, vader,’ antwoordde Hans, terwijl hij de tien blanke rijksdaalders op tafel wierp. ‘Ik heb werk gekregen en geld op voorschot.’
En hij vertelde zijn ontmoeting met Peter en de vriendelijke ontvangst bij mevrouw Van den Helm.
‘En zal jij dat werk durven avonturen, Hans?’ vroeg Brinker.
‘Met Gods hulp, ja vader,’ antwoordde Hans. ‘En we zien reeds duidelijk, dat de goede God met mij geweest is.’
‘Maar hoe zul je....’
‘Hij kan zoo mooi in hout snijden, Rolf,’ zeide vrouw
| |
| |
Brinker. ‘Hans, krijg daar de plank eens vandaan en laat je vader die eens zien.’
Hans voldeed aan het verlangen zijner moeder en reikte zijn vader de plank toe. Deze bekeek het werk met oplettendheid en zeide:
‘Dat is goed werk; wie heeft je dat geleerd, Hans?’
‘Niemand, vader; ik heb het door eigen oefening zoo ver gebracht.’
‘En hoe kwam je aan het gereedschap?’
‘Een oud mes, anders heb ik niet gebruikt.’
‘Nu, dan zul je den koepel wel in orde brengen, als je maar goed gereedschap hebt, jongen! Doch help mij nu op! Ik verlang om uit het bed te komen en je moeder durfde me alleen niet aan.’
Dien namiddag kwam Annie Bouman.
‘Hans,’ zeide zij, ‘ik heb goede zaken voor je gedaan! Ik heb vijf gulden voor je schaatsen gekregen.’
‘Heb je je schaatsen verkocht, Hans?’ vroeg zijn moeder.
‘Ik heb 't van morgen gedaan, moeder, éér ik naar mevrouw Van den Helm ben geweest. Maar vijf gulden is te veel, Annie. Ik heb er zooveel niet voor gegeven.’
‘En als nu de liefhebber er zooveel voor geven wil.’
‘Ik kan het niet gelooven, Annie,’ zeide Hans.
‘Dat staat je niet mooi, Hans, dat je mij niet gelooft,’ zeide Annie.
‘'t Is wel mogelijk, Annie! Maar ik geloof...’
‘Je moet die schaatsen weerom koopen, Hans,’ zeide vrouw Brinker. ‘Je bent een brave jongen, dat je je grootste genoegen voor je ouders hebt opgeofferd. Maar nu we geld hebben en jij werk - wil ik niet, dat je zonder schaatsen blijft. Begrijp eens, dat je wel een enkele maal naar Amsterdam zult moeten, en als je 't dan op je voeten zoudt moeten doen, dan zou je er te veel tijd mee verliezen.’
‘Heb je geld gekregen Hans?’ vroeg Annie.
| |
| |
‘Ja, Annie, van mevrouw Van den Helm, op afrekening van het werk, dat ik er doen zal. Ik zal er den koepel van snijwerk voorzien.’
‘Jij, Hans? Wel, dat doet mij genoegen. En dus wil je nu de schaatsen niet verkoopen?’
‘Je moet ze weerom halen, Hans,’ zeide zijn moeder.
‘Ik zal met je meegaan, Annie,’ hernam Hans. ‘Ik kan ze toch nog wel terugkrijgen?’
‘Wel zeker. Maar laat Griete dan met me meerijden, dan kan zij ze halen.’
Op dit oogenblik schoot de zon haar laatste stralen, bloedrood, door het venster in de hut en bescheen de liefelijke gestalte met een tooverachtig licht. Vrouw Brinker beschouwde de jeugdige gedaante.
‘Kijk me nu dat lieve meisje eens aan!’ riep zij uit. ‘Zou men niet zeggen, dat daar een toovergodin staat, van wie ik vroeger wel eens in de boeken gelezen heb?’
‘Vindt gij 't, vrouw Brinker?’ zeide Annie lachend.
‘Inderdaad,’ antwoordde zij.
Hans keek haar met vriendelijken blik aan; Griete kreeg haar schaatsen.
‘Ik ga gauw naar huis; kom, Griete, ben je klaar?’
‘Ja, Annie!’ antwoordde Griete.
‘Dag, vrouw Brinker,’ zeide Annie. ‘'t Beste met je man!’
Hans ging mede de deur uit, om de meisjes tot aan de vaart te vergezellen. Even buiten de deur stond Annie stil. Weder scheen de zon zoo tooverachtig op het gelaat van het meisje. Was het een weinig coquetterie, dat ze daar zoo bleef stilstaan? Ik durf 't niet zeggen - wel weet ik dat Hans haar met een soort van eerbied aanstaarde.
‘Moeder heeft wel gelijk,’ zeide hij bewonderend. ‘Je lijkt net zoo'n toovergodin.’
Annie had er pleizier in, dat Hans haar zoo aankeek. Zij zette een ernstig gezichtje en zeide:
| |
| |
‘Welnu, Hans en Griete! Ik ben de goede toovergodin uit Broek, die je een bezoek komt brengen. Je kunt ieder een wensch doen, die zal je worden toegestaan.’ Griete begon te lachen om den ernst, waarmede zij
sprak; maar Hans, die in zijn hart wenschte, dat Annie werkelijk een toovergodin was en dat haar belofte mocht uitkomen, lachte niet en zeide ernstig:
‘Welnu, goede toovergodin, ik wenschte, dat ik kon vinden wat ik van nacht tevergeefs gezocht heb!’
Annie bleef haar rol uitmuntend doorspelen. Zij stampte driemaal op den grond, haalde plechtig een glazen kraal uit haar zak, reikte die Hans over en zeide:
‘Begraaf die kraal daar ginds bij de oude vermolmde wilgestomp, en eer de maan hedenavond opkomt, zal je wensch vervuld zijn.’
Griete vond dit zoo koddig, dat zij nog harder begon te lachen.
‘Ondeugend kind,’ zeide Annie, terwijl zij een streng gezicht
| |
| |
zette. ‘Omdat je een toovergodin bespot, zal jouw wensch niet vervuld worden.’
‘'t Is jammer, dat je je beurt niet hebt afgewacht, toovergodin!’ zeide Griete. ‘Nu kun je me niets weigeren: want ik heb niets gevraagd.’
Annie bleef haar rol goed spelen. Met waardigheid wendde zij zich om, drukte Hans genadig de hand en wandelde naar de vaart. Toen zij daar was, was zij weder Annie.
‘Kom, Griete!’ riep zij tegen het nog steeds lachende kind. ‘Ga nu mee; anders zou je de schaatsen van je broer niet voor morgen thuis brengen. En je weet, dat hij dan op de harddraverij moet.’
Hans keek de meisjes na, zoolang hij ze zien kon. Maar hij staarde ze na met een droomerig gelaat.
‘Bij die wilgestomp, zeide zij,’ mompelde hij. ‘Hoe dom, dat wij daaraan niet gedacht hebben! O, 't is zeker waar! Doch ik zal er moeder niets van zeggen, eer ik weet of 't waar is. Zij was van nacht zoo teleurgesteld.’
En hij ging met langzame schreden in huis, waar zijn vader gerust lag te slapen.
‘Wat moet je hebben, Hans?’ vroeg vrouw Brinker, die aan het bed van haar man zat te breien.
‘Ik ga de oude stomp omhakken om een lekker brandje te hebben, als vader van nacht wakker wordt. Hij staat daar toch maar als een doeniet. En dan word ik warm van den arbeid; want ik ben koud geworden.’
‘Sla dan niet te hard, anders mocht je je vader wakker maken.’
‘Wees maar niet bang, moeder!’ antwoordde hij, terwijl hij met spade en houweel de hut verliet.
Toen Griete kort daarop met de schaatsen thuis kwam, vroeg zij Hans, terwijl zij haar schaatsen afbond:
‘Wat voer je daar toch uit?’
‘Ik begraaf mijn tooverkraal,’ antwoordde hij.
| |
| |
‘Malle jongen, hier zijn je schaatsen!’
‘Hang ze maar binnen op! En waar heb je ze gehaald?’
‘Wel, ze lagen bij Annie aan huis.’
‘Dat dacht ik wel. Lieve, lieve Annie! Je zult zien, Griete, dat ze ons nog meer geluk aanbrengt!’
‘'t Zal wat zijn, als het voor de heeren komt. Maar ik ga in huis. 't Is me te koud om stil te staan.’
Vijf minuten later kwam Hans half dansende de deur in met een vuilen steenen koekepot.
‘Moeder!’ riep hij. ‘Het geld is terug! We hebben er van nacht niet aan gedacht, dat de wilg, welken vader bedoelde, al voor jaren is omgewaaid en dat de andere nog jong was, toen het ongeluk op den dijk voorviel. Annie heeft mij, zonder het te weten, op de gedachte gebracht, dat het die was. Hier is de pot met geld!’
Vrouw Brinker kon niet spreken: maar zij trok den ouden vuilen pot, dien Hans op tafel had gezet, naar zich toe en haalde de beide kousen er uit, die ze aan haar hart drukte. Eindelijk riep zij:
‘O, kinderen! Welk een geluk! God zegene de lieve Annie voor haar wenk! Nu zal vader het eerst goed hebben.’
Dien nacht droomde Annie van een knipmes, dat Hans verloren had en op haar tooverspreuk terugvond.
|
|