| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
De verborgen schat.
Toen dokter Broekman den volgenden dag in de hut van Rolf Brinker kwam, was 't hem alsof een atmosfeer van geluk hem tegenwoei. Vrouw Brinker zat met een vergenoegd gezicht te breien aan het bed van haar man, die rustig sliep; terwijl Griete in een hoek van het vertrek bezig was met het kneden van roggebrood.
De dokter bleef niet lang. Hij deed eenige vragen, scheen tevreden over de antwoorden, voelde den pols van zijn patiënt en zeide:
‘Je man is geducht zwak, vrouw Brinker! Hij moet wat versterkends hebben. Je kunt er gerust mee beginnen, maar niet te veel op eens, en wat je hem geeft, het moet van het krachtigste en beste zijn.’
‘Wij hebben niets dan roggebrood en aardappelen, mijnheer,’ antwoordde vrouw Brinker, ‘en die zijn hem altijd heel goed bekomen.’
‘Ho, ho! vrouwtje,’ hernam de dokter, terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste. ‘Dat deugt niemendal voor hem. Hij moet krachtigen bouillon hebben, met oudbakken wittebrood, dat je kan roosteren, dan goede Malaga, en.... de man lijdt kou.... je moet hem beter dek geven. Waar is je zoon?’
‘Hij is het dorp ingegaan, om te zien of hij werk kan krijgen, mijnheer! Maar hij zal wel gauw terug zijn. Wil u niet gaan zitten?’
Hetzij de harde stoel, dien vrouw Brinker hem aanbood, niet bijzonder uitlokkend scheen, of dat de dokter haast had - hij nam het aanbod van vrouw Brinker niet aan, maar zette zijn hoed op en vertrok.
Dokter Broekman's bezoek had ditmaal geen aangenamen indruk achtergelaten. Griete kneedde haar roggebrood met een
| |
| |
zenuwachtige gejaagdheid en vrouw Brinker ging naar het bed van haar man en barstte in bittere tranen uit.
Op dit oogenblik kwam Hans binnen.
‘Wat scheelt er aan, moeder?’ vroeg hij, toen hij haar zag weenen. ‘Is vader soms erger?’
Zij wendde haar gelaat naar Hans, en zonder eenige poging, om voor hem de reden van haar verdriet verborgen te houden, gaf zij hem ten antwoord:
‘Ja Hans! je arme vader lijdt honger en kou - dat heeft de dokter gezegd.’
Hans werd bleek.
‘Dan moet ge hem wat eten geven, moeder, en hem wat warmer toedekken,’ zeide hij.
‘Eten? Roggebrood en aardappelen? Dan vermoorden wij hem. Ons eten is te zwaar voor hem. Ach! hij zal sterven, je arme vader, als we hem dat geven. Hij moet vleesch hebben, wijn en een zacht, warm bed. Wat moeten wij beginnen? Wat zullen wij doen? Er is geen stuiver in huis!’
‘Heeft de dokter dan gezegd, dat hij al die dingen moest hebben?’ vroeg Hans.
‘Ja, dat heeft hij gezegd.’
‘Welnu, moeder! Droog dan uw tranen. Hij zal ze hebben. Nog vóór den avond breng ik hem vleesch en wijn. En wat het dek aangaat, neem het maar van het mijne af. Ik ben jong en sterk en kan wel zonder dek slapen!’
‘En dan, wat er tot overmaat van ramp nog bij komt, Hans, we hebben geen brandstof meer. Je vader is er wat ruw mee omgegaan, als ik het niet zag.’
‘Zorg daar maar niet voor, moeder! Als de nood dringt, dan kan ik den wilgeboom wel omhakken; maar van avond zal ik wat brandstof medebrengen. Al is er te Broek geen werk te vinden, in Amsterdam moet er zijn. Maak u maar niet ongerust. Het ergste van alles is geleden. Nu vader weer bij zijn verstand is, kunnen wij allen dingen het hoofd bieden.’
| |
| |
‘Je hebt gelijk, Hans,’ antwoordde vrouw Brinker, terwijl zij haar tranen afdroogde.
‘Kijk hem nu eens, moeder, hoe rustig hij slaapt. Zou God hem nu door gebrek aan voedsel doen omkomen, nu Hij hem ons heeft teruggeschonken? Treur dus niet.’
Dit zeggende, nam Hans zijn schaatsen onder den arm, gaf zijn moeder een kus en ging de deur uit. De arme jongen, moedeloos door het mislukken van al zijn pogingen om in Broek werk te krijgen, in bittere smart over de mededeelingen zijner moeder, hield zich groot, grooter dan hij 't wel in zijn hart was, ja, poogde te fluiten, terwijl hij naar de vaart ging. Nooit was bij de Brinkers de nood zoo hoog geweest. Hun voorraad van brandhout was zoo goed als op en Griete was bezig met het laatste meel tot brood te kneden. En geld - dat was een soort van ding, dat er in de hut aan de vaart weinig, thans in 't geheel niet te vinden was.
't Speet Hans, dat hij den koetsier niet had verzocht, om stil te houden, toen de dokter hem daar straks voorbijreed. Misschien had moeder het verkeerd verstaan. De dokter kon toch wel begrijpen, dat het buiten hun macht was om vader bouillon en wijn te verschaffen. En toch - hij was er wel zeker van, dat de arme man het noodig had, want hij zag er zoo zwak uit.
‘Kon ik maar werk krijgen, dan zou men mij misschien wat op voorschot geven. Ik moet werk hebben. Was mijnheer Van den Helm maar niet juist naar Rotterdam, dan zou hij mij wel werk verschaffen. Maar de jonge heer Peter heeft mij gezegd, dat ik maar naar zijn moeder moest gaan, als ik hulp noodig had. Weet je wat, ik doe 't; baat het niet, dan schaadt het niet. O, als 't maar zomer was!’
Onder dit zelfgesprek had Hans zijn schaatsen ondergebonden en reed hij naar de woning van mijnheer Van den Helm.
‘Vader moet wijn en vleesch hebben,’ mompelde hij. ‘Maar hoe kom ik vandaag nog aan het geld, om het voor hem te
| |
| |
koopen? Er is geen ander middel op, dan de belofte te vervullen, die ik stilzwijgend aan den jongen heer Peter gedaan heb. Een beetje wijn en vleesch beteekent niets voor de familie Van den Helm. Als vader maar voedsel heeft, dan rij ik naar Amsterdam en zie daar wat te verdienen.’
Toen kwamen er andere gedachten bij hem op, gedachten, die zijn hart heviger deden kloppen en het schaamrood op zijn wangen joegen.
‘Dat zou bedelen zijn,’ zeide hij. ‘Op zijn zachtst genomen bedelen. Nooit heeft een van de Brinkers gebedeld! Zal ik dan de eerste zijn? En zou mijn arme vader daartoe uit zijn tienjarigen doodsslaap ontwaakt zijn, opdat hij moet hooren, dat zijn huisgezin om een aalmoes gevraagd heeft, hij die altijd zoo fier werkzaam was? Neen, dan is 't nog duizendmaal beter om het horloge te verkoopen.’
Hij stond peinzend stil.
‘Verkoopen?’ vervolgde hij, als beantwoordde hij zich zelf. ‘Wel, dat behoeft niet. Ik kan het te Amsterdam beleenen. Dat is toch geen schande. En als ik dan werk krijg, dan los ik het weer, en vader is geholpen.’
Die laatste gedachte deed hem opspringen van vreugde.
‘Ik behoef 't niet stil te doen ook,’ vervolgde hij in het naar-huis-rijden. ‘Wel neen, in 't geheel niet. Ik kan er vader zelfs naar vragen. Hij is nu weer bij zijn volle verstand. Misschien is hij al wakker. Dan kan hij ons vertellen wat er van dat horloge is. Misschien zegt hij, dat het van niet het minste belang is.’
Sneller dan hij van huis gereden was, reed hij terug. Hij ontmoette zijn moeder juist in de deur.
‘O, Hans!’ riep zij met een gelaat, dat van vreugde straalde, uit: ‘Daar is de jonge dame geweest met haar dienstmaagd. Zij heeft alles meegebracht, wat wij noodig hebben: vleesch, soep, wijn en brood - een mand vol brood. En de dokter heeft een mand gestuurd met een paar flesschen wijn, een
| |
| |
zacht bed en warme dekens voor vader.
O, nu zal hij wel weer beter worden.
God zegene die edele juffrouw
Hilda en den braven dokter!’
‘God zegene hen!’ herhaalde Hans en de tranen kwamen hem in de oogen.
Dien avond gevoelde Rolf Brinker zich zooveel beter, dat hij er op aandrong, om een weinig in zijn ruwen stoel met hooge leuning op te zitten. Het gaf wel een weinig verlegenheid in de hut. Wat Hans aangaat, die kon, ofschoon zijn vader een zwaar man was, hem best aan de eene zijde ondersteunen, maar vrouw Brinker, ofschoon ze in 't geheel niet zwak was, beefde zoozeer vooral bij het denkbeeld, dat zij iets zou doen, wat de dokter niet geordonneerd had, dat het weinig scheelde of zij was onder den last bezweken.
‘Hou je goed, vrouw! hou je goed,’ zeide Rolf. ‘Ben ik dan zóó oud en zóó zwak geworden, dat ik niet meer op mijn beenen staan kan. Of is het de koorts?’
‘Hoor me dien man eens aan!’ riep vrouw Brinker zenuwachtig lachend uit. ‘Spreekt hij niet als een gezond christenmensch! 't Is de koorts, die je zoo zwak maakt, Rolf. Hier is je stoel. Ga nu maar zitten!’
Met deze woorden liet vrouw Brinker haar man zachtjes op zijn stoel nederzakken, op welken zij een donzig kussen had
| |
| |
gelegd. Hans deed hetzelfde. Intusschen bracht Griete alles aan, wat tot gemak van haar vader kon dienen, en stookte het vuur ferm op.
Eindelijk zat Rolf Brinker op zijn gemak. Geen wonder, dat hij vreemd rondkeek. ‘De kleine Hans’ had niet veel minder gedaan dan hem ondersteund. Het ‘kleine kind’ was meer dan vier voet lang en stookte den haard zoo goed, alsof haar moeder 't gedaan had. Mietje, zijn vrouw, was nog wel even mooi als vroeger, maar heel wat dikker geworden, en dat alles - naar 't hem voorkwam, in weinige uren. De eenige welbekende dingen, welke hij om zich zag, waren de grenenhouten tafel, welke hij zelf had gemaakt, de Bijbel op de plank en de kast in den hoek.
Wat wonder, dat de oogen van Rolf Brinker zich met tranen vulden, zelfs bij het zien van de vroolijke gezichten, die hem omringden. Tien jaren toch van een menschenleven is geen gering verlies! Tien jaren van mannelijken leeftijd, van huiselijk geluk en huiselijke zorg, tien jaren van eerlijken arbeid, genieting van zonneschijn, van een leven in dankbaarheid gesleten. En die tien jaren als een enkele nacht voorbijgegaan! Was 't wonder, dat er bittere tranen over zijn wangen vloeiden, toen hij begreep, wat er met hem gebeurd was?
Die tranen - 't was of zij in het hart van Griete drongen en daar de ijskorst deden smelten, die dat jeugdige hart bedekte. Thans had zij haar vader lief, snelde op hem toe en sloeg de armen om zijn hals.
‘Vader, lieve vader!’ fluisterde zij, terwijl zij haar wangetje dicht aan de eene zijde drukte. ‘O, lieve vader, schrei zoo niet! Wij zijn allen hier.’
‘God zegene u, kind!’ snikte Rolf, terwijl hij haar herhaalde malen kuste. ‘Ik had dat waarlijk vergeten!’
Hans en vrouw Brinker hadden zwijgend en met aandoening Griete gadegeslagen. Zij waren zóó blijde, dat het kind, hetwelk haar vader eigenlijk nooit gekend had, zich thans zoo
| |
| |
lief jegens hem gedroeg. Rolf Brinker nam het hoofd van zijn dochtertje tusschen zijn beide handen, keek haar vriendelijk in het gelaat, wendde zich toen tot zijn vrouw en zeide:
‘Ik geloof, dat ik haar ken, Mietje. Dezelfde blauwe oogjes, dezelfde lippen, 't is het lieve kind, dat al kon zingen, vóór ze nog kon loopen. Maar dat is al lang geleden, heel lang,’ voegde hij er bij, terwijl hij met een droomerig gelaat opkeek, ‘en al die tijd is nu voorbij.’
‘In 't geheel niet, Rolf!’ riep zijn vrouw haastig uit. ‘Denk je dan, dat ik er niet voor gezorgd heb, dat ze jou niet vergat? Griete, kind! zing eens het oude liedje, dat je zoo lang gekend hebt.’
Rolf Brinker liet zijn handen zwaar naast zich hangen en sloot zijn oogen, maar er speelde een glimlach om zijn lippen, toen Griete met haar heldere stem dat oude, welbekende liedje zong.
Het was een eenvoudig wijsje: de woorden had zij nooit gekend.
En als uit instinct zong zij de noten zóó zacht, dat Rolf zich bijna verbeeldde, dat zijn tweejarig kindje weer naast hem zat.
Zoodra het gezang gedaan was, klom Hans op een bankje en besron boven in de kast te schommelen.
‘Wees voorzichtig, Hans,’ zeide vrouw Brinker, die, hoe arm zij ook was, steeds een zorgvuldige huismoeder bleef. ‘Wees voorzichtig, dat je den wijn niet omgooit, en pas op het brood, dat er naast staat.’
‘Wees maar niet bang, moeder,’ antwoordde Hans, die ver boven de hoogste plank uitstak. ‘Ik zal niets omgooien.’
Toen sprong hij van het bankje af en ging naar zijn vader, voor wien hij een langwerpig stuk grenenhout op tafel zette. Een van de einden was schuin afgerond, en het bovengedeelte was uitgehold.
‘Weet gij wel, wat dat is vader?’ vroeg hij.
| |
| |
Rolf Brinker's gelaat helderde op.
‘Of ik het weet. Wel ja, mijn jongen, dat is de boot, waaraan ik giste.... neen, niet gisteren, maar jaren geleden bezig was.’
‘Ik heb haar altijd bewaard, vader. Als uw handen weer sterker zijn, kunt gij haar afmaken.’
‘Dat is goed, mijn jongen. Maar niet voor jou, hoor. 'k Moet nu maar wachten, tot ik kleinkinderen heb. Wel kerel, je bent bijna een man. Heb je je moeder al die jaren trouw geholpen?’
‘Ja, dat heeft hij gedaan,’ zeide vrouw Brinker.
‘Laat me eens bedenken,’ prevelde de vader. ‘Hoe lang is 't sinds dien nacht, dat het water zoo hoog was? Dat is 't laatst, wat ik mij herinner.’
‘We hebben je de waarheid gezegd, Rolf. 't Is al over de tien jaren.’
‘Tien jaren - en toen ben ik gevallen, niet waar? En heb ik sedert al dien tijd in de koorts gelegen?’
Vrouw Brinker wist niet, wat zij moest antwoorden. Zou ze hem alles vertellen? Dokter Broekman had haar volstrekt verboden, om hem bekend te maken, dat hij krankzinnig, idioot geweest was. Hans en Griete stonden verbaasd te kijken, toen hun moeder antwoordde:
‘Dat heeft er veel van, Rolf. Je begrijpt, als zoo'n zwaar man als jij op zijn hoofd valt, dan loopt dat zoo gemakkelijk niet af. Maar nu ben je weer beter, Goddank!’
Rolf liet zijn hoofd zakken.
‘'t Is goed, vrouw,’ hernam hij, na een oogenblik gezwegen te hebben. ‘'t Is me tusschenbeide of mij de hersens in het hoofd draaien. Dat zal wel niet beter worden, vóór ik op den dijk ga werken. Wanneer denk je, dat ik weer aan den arbeid kan gaan?’
‘Hoor me zoo'n man eens aan!’ riep vrouw Brinker verheugd en toch verschrikt. ‘We moeten hem te bed brengen, Hans! Dat wou nu al gaan werken!’
| |
| |
Zij poogden hem nu van zijn stoel op te richten, maar hij was nog niet van zins om naar bed te gaan.
‘Schei toch uit,’ zeide hij met zijn ouden glimlach, een glimlach dien Griete nog nooit op zijn gelaat had gezien. ‘Moet je een man oplichten als een blok hout. 't Duurt geen drie dagen of ik ben weer op den dijk aan 't werk. Daar zal ik weer mijn oude, goeie jongens vinden! Wat zullen ze in hun schik zijn, als ze mij weer zien verschijnen! Daar heb je Jan Kamphuijzen en den jongen Hoogvliet. 't Waren trouwe kameraads, Hans, daar kan je op aan!’
Hans keek zijn moeder aan. De jonge Hoogvliet was al vijf jaren geleden gestorven en Jan Kamphuijzen zat in de cellulaire gevangenis te Amsterdam.
‘Ze zullen 't nog wel goedmaken, denk ik,’ zeide vrouw Brinker ontwijkend. ‘Maar je begrijpt wel, Rolf, dat we geen tijd hebben gehad om ons met hen te bemoeien. Hans had het te druk met leeren en werken, dan dat hij kameraden zou hebben kunnen zoeken.’
‘Leeren en werken!’ herhaalde Rolf op peinzenden toon. ‘Kan de jongen dan lezen en schrijven, Mietje?’
‘Dat zou ik meenen,’ antwoordde zij trotsch. ‘Je zult het hooren, Rolf. In den tijd, dat ik den vloer doe, leest de jongen een heel boek uit. Hij is net zoo blij met een blaadje gedrukt schrift als een konijn met een koolstronk. En cijferen dat hij kan....’
‘Hans, help mij een handje,’ viel Rolf zijn vrouw in de rede. ‘Ik wou weer naar bed.’
Wie dien avond vrouw Brinker en haar beide kinderen had zien soupeeren, zou niet gedacht hebben, dat er zooveel fijns in de kast daar aan den muur verborgen was. Vroolijk gebruikten zij hun grof brood met helder water: ‘het wittebrood, de wijn en het vleesch moesten voor vader blijven,’ had vrouw Brinker gezegd. ‘Als men daar een stukje van at, zou men het den armen man ontstelen.’
| |
| |
‘Wat zit je daar zoo te kijken, Griete?’ vroeg vrouw Brinker, toen ze gedaan hadden. ‘Heeft je het eten van avond niet gesmaakt, nu je wat beters gezien hebt?’
‘Neen, moeder,’ antwoordde Griete verschrikt, dat ze zoo eensklaps in haar droomerijen gestoord werd. ‘Daar heb ik geen oogenblik over gedacht. Maar ik....’
‘Nu, wat dan, kind?’ herhaalde vrouw Brinker ongeduldig.
‘Ik dacht, we konden vader nu wel eens naar de duizend gulden vragen. - Misschien weet hij er iets van.’
‘Duizend gulden!’ herhaalde eensklaps een stem uit het bed, en zoowel vrouw Brinker als Hans sprongen verschrikt op ‘De duizend gulden zullen je ook wel te pas gekomen zijn, Mietje, al dien langen tijd, datje man geen slagwerk deed.’
‘Ben je wel wakker, Rolf?’ vroeg zij.
‘Ja, kind. En ik gevoel mij veel beter. Wat een geluk, dat we dit geld hadden gespaard! Heeft het gedurende al die tien jaren gestrekt, Mietje?’
‘Ik.... ik heb er geen cent van gezien, Rolf.’ En zij was op het punt, om hem de geheele waarheid mede te deelen, toen Hans zijn vinger op den mond legde en zijn moeder toefluisterde:
‘Denk er aan, moeder, wat de dokter gezegd heeft, dat we vaders hoofd niet vermoeien mogen.’
‘Spreek jij dan met hem, kind,’ antwoordde zij.
Hans voldeed hieraan.
‘Ik ben blij, dat ge wat beter zijt, vader,’ begon hij. ‘Als 't zoo voortgaat, zult gij wel weer spoedig sterk zijn.’
‘Ja, jongen, dat willen we hopen. Maar hoe lang heeft dat geld geduurd, Hans? Ik kon je moeder niet recht verstaan. Wat zeide zij?’
‘Ik heb gezegd, Rolf,’ antwoordde vrouw Brinker op treurigen toon, ‘dat alles weg is.’
‘Nu, vrouwtje, wees daar maar niet bedroefd om. Duizend gulden is waarlijk niet zooveel voor tien jaren, vooral als men
| |
| |
er een paar kinderen bij groot te brengen heeft; maar ze hebben toch gemaakt, dat je geen armoede hebt behoeven te lijden. Ben je allen dien tijd nogal gezond geweest?’
‘Ja,’ snikte vrouw Brinker, terwijl zij haar voorschoot voor de oogen hield.
‘Kom, kom, vrouw! Waarom schrei je?’ hernam Rolf vriendelijk. ‘Als ik maar weer op de been ben, zullen we wel gauw weer een nieuwe kous vullen. Gelukkig, dat ik je alles verteld heb, eer ik ziek werd.’
‘Verteld? Wat heb je me verteld?’
‘Wel, dat ik 't je gezegd heb, dat ik het geld begraven had.’
Vrouw Brinker wilde naar het bed vliegen; maar Hans hield haar bij den arm vast.
‘Stil, moeder,’ fluisterde hij, terwijl hij haar tegenhield. ‘Wij moeten heel voorzichtig zijn.’
Toen zij daar nu zoo handenwringend stond, naderde hij nog eens zijn vader.
‘Herinnert gij u nog, vader, wanneer gij het geld begraven hebt?’
‘Wel zeker. 't Was vóór dag en dauw, op denzelfden dag, dat ik van den dijk viel. Jan Kamphuijzen had den avond te voren iets ten opzichte van dat geld gezegd, dat mij zijn eerlijkheid deed wantrouwen. Hij was de eenige, die met moeder en mij wat van dat geld wist. Ik stond 's nachts op en begroef het. Dwaas, die ik was, om een oud vriend te wantrouwen!’
‘Ik wed om al wat gij wilt, vader.’ hernam Hans lachend, terwijl hij zijn moeder en Griete wenkte, om zich stil te houden, ‘dat gij niet meer weet, waar gij het begraven hebt.’
‘Ha! Ha! Ha! Je hebt gelijk. Maar goeden nacht, Hans! Ik heb slaap.’
Hans wilde zijn vader met rust laten en van het bed afgaan, maar zijn moeder wenkte hem en hij mocht haar niet ongehoorzaam zijn; daarom vervolgde hij:
| |
| |
‘Goeden nacht, vader! Waar hebt gij het geld begraven? Ik was toen nog heel klein.’
‘Vlak bij den wilgeboom achter de hut,’ antwoordde Blinker slaperig.
‘O, ja. Aan den noordkant van den boom, niet waar, vader?’
‘Neen, aan de zuidzijde. Kom, je weet de plaats net zoo goed als ik, kleine schelm! Je bent er toch zeker bij geweest, toen je moeder het geld opgroef. Wees nu stil, Hans, en schud mijn kussen wat op. Ik heb zoo'n slaap. Goeden nacht!’
‘Goeden nacht, vader!’ antwoordde Hans, die wel van vreugd had willen dansen.
Dien nacht kwam de maan vrij laat op en wierp haar schijnsel vol en helder door het venster in de hut; maar haar licht stoorde den slaap van Rolf Brinker niet. Hij sliep rustig evenals Griete. Niet zoo Hans en zijn moeder; zij hadden wel wat anders te doen.
Na eenige toebereidselen gemaakt te hebben, slopen zij de hut uit, gewapend met een spade en een houweel, beide braaf verroest, daar het werktuigen waren, vroeger door Rolf bij het dijkwerk gebezigd.
't Was buiten helder licht en zij konden den wilgeboom duidelijk zien. De bevroren grond was zoo hard als een steen, maar Hans en zijn moeder waren niet bang voor een beetje moeite. Het eenige, wat zij vreesden, was, dat zij de slapers in de hut zouden wakker maken.
‘Gelukkig, dat wij het houweel hebben, moeder,’ zeide Hans, terwijl hij uit al zijn macht sloeg; ‘maar de grond is zóó hard, dat we moeite zullen hebben, om er door te komen.’
‘Wat zal dat een heuglijke tijding voor hem zijn,’ zeide vrouw Brinker glimlachend, ‘als hij sterk genoeg is om haar te dragen. Ik zou er wel lust in hebben, beide kousen, zoo vol met geld, net zooals wij ze vinden, naast hem neer te
| |
| |
leggen. Wat zou de brave man
dan raar opkijken, als hij wakker
werd!’
‘Dan moeten we ze eerst vinden, moeder!’
Daar is geen twijfel aan, mijn jongen! Ze kunnen ons nu niet ontgaan. Waarschijnlijk zitten ze in den ouden koekepot, dien ik jarenlang gemist heb.’
Maar hoe diep Hans ook groef, er kwam geen teeken van den schat terug.
‘'t Is vreemd, dat vader het geld zoo vreeselijk diep in den grond heeft gespit,’ zeide vrouw Brinker op knorrigen toon. ‘De grond was toen nog zacht genoeg. Hoe verstandig van hem, dat hij Jan Kamphuijzen niet vertrouwd heeft, en toch stelde hij toen nog zijn volle vertrouwen op hem. Wie had ook ooit kunnen denken, dat die vroolijke jongen, die altijd zoo aardig was, nog naar de gevangenis zou gaan! Nu, Hans, geef mij nu de spade eens. 't Zou toch jammer zijn, als wij den boom er mee doodden. Zou 't hem geen kwaad doen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Hans ernstig.
Uur op uur gingen moeder en zoon voort met hun werk.
| |
| |
Het gat werd hoe langer hoe dieper. Eindelijk moesten zij 't wel opgeven. Zij hadden bezuiden, benoorden, beoosten, bewesten den boom gegraven; maar de verborgen schat was er niet.
|
|