| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
De gevaarlyke operatie.
't Wordt tijd, dat we weder eens een kijkje nemen in de hut van Kolf Brinker, van wien we't laatst hebben gehoord, toen Hans op weg naar Leiden was.
Wij vinden er dokter Broekman, die, toen hij het briefje van Peter ontvangen had, nog denzelfden dag naar Amsterdam was vertrokken om hulp toe te brengen, waar hij die zoo hartelijk beloofd had. Wij zien hem in een hoek van het vertrek zacht spreken met een jongmensen, student in de medicijnen en zijn assistent. Hans is ook in het vertrek, eerbiedig wachtende, totdat hij zou worden aangesproken. Van hun gesprek verstond hij niets, daar het eensdeels fluisterend werd gevoerd, anderdeels zoo met Latijnsche woorden doorspekt was, dat het toch voor hem geheel onverstaanbaar zou zijn geweest, al hadden zij ook luide gesproken. Maar zooveel begreep hij wel aan hun ernstig gelaat, dat er van iets zeer gewichtigs sprake was, en daarin werd hij versterkt door de woorden van den student:
‘Indien er iemand in Holland den armen man kan redden, dokter, dan zijt gij het.’
De dokter keek min of meer knorrig over dien lof; want hij wist maar al te wel en had het in zijn langdurige praktijk slechts al te dikwijls ondervonden, dat de kunst wel kan te gemoet komen, wel kan helpen, maar dat er slechts één is die kan redden, en dat is God. Hij wenkte dus Hans, om nader te komen.
‘Hoor eens, mannetje,’ zeide hij op denzelfden vriendelijken toon, als hij vroeger te Buiksloot tegen hem had aangeslagen. ‘Daar is maar één middel om je vader te helpen, maar ik moet je vooraf zeggen, dat hij onder de handen kan dood blijven; 't is een operatie.’
| |
| |
Hans keek den dokter angstig aan.
‘En u zegt, dat vader onder uw handen kan sterven,’ zeide hij met sidderende stem.
‘Ja, 't is er op of er onder. Maar ik heb alle hoop, dat de operatie zal gelukken. Intusschen, jij en je moeder moeten decideeren. De operatie is te gevaarlijk, dan dat ik die zonder uw beslissing zou willen ondernemen. Vraag jij dus aan je moeder, hoe zij er over denkt. Want er moet spoedig een besluit genomen worden, daar mijn tijd kostbaar is.’
Hans ging naar zijn moeder, vertelde haar wat de dokter hem gezegd had, en eindigde:
‘En nu moeder, hoe wilt gij? De dokter wacht op antwoord.’
‘Ach, Hans, ik weet het niet,’ zeide zij met bewogen stem. ‘Beslis jij voor mij en voor jou.’
‘Maar moeder, hoe kan ik dat?’
‘Ach kind! Wat zal ik antwoorden? Je zegt, dat vader onder de handen kan dood blijven.’
‘Dat kan hij. Maar hij kan ook beter worden.’
‘Ik weet het niet, Hans, ik weet het waarlijk niet.’
‘Welnu, antwoord dan, zooals God u dat in 't hart geeft, moeder.’
Vrouw Brinker sloeg het betraande oog naar boven, als vroeg zij God om raad. Uit het binnenste van haar ziel steeg een gebed naar den troon des Almachtigen. Een oogenblik later wendde zij zich tot den dokter.
‘Gods wil geschiede, mijnheer!’ zeide zij. ‘Ga uw gang!’
Met kalme bedaardheid deed nu dokter Broekman een lederen étui open, waaruit hij verschillende scherpe, blinkende instrumenten haalde, terwijl hij Hans beval, een kom met frisch koud water en eenige doeken te brengen.
Griete had al wat er gebeurde met angstig stilzwijgen gadegeslagen. Toen zij nu den dokter die scherpe instrumenten voor den dag zag halen, vloog zij naar haar moeder toe, sloeg haar armen om den hals der reeds zoo geschokte vrouw en riep uit:
| |
| |
‘Ach moeder! ze zullen vader gaan vermoorden - dat zullen ze.’
‘Ik weet het niet, kind!’ schreide vrouw Brinker. ‘'t Is wel mogelijk!’
‘Hoor eens, vrouwtje,’ zeide dokter Broekman ernstig, terwijl hij tevens een doordringenden blik op Hans wierp, ‘dat kan
zoo niet gaan. Jij en het meisje moeten het huis uit. De jongen kan blijven.’
't Was, of er in vrouw Brinker eensklaps een andere geest voer. Zij droogde haar tranen, hief het hoofd fier op en zeide op vasten toon:
‘Neen, mijnheer, ik verlaat mijn man niet. Ik blijf bij hem in de ure des gevaars.’
Dokter Broekman keek vreemd op. Hij was niet gewoon, dat zijn bevelen in den wind werden geslagen. Maar toen hij de vrouw aanzag en haar vasten, beslissenden blik opmerkte, toen zeide hij kalm:
‘Je kunt blijven, vrouw Brinker.’
Griete was al verdwenen. Verborgen achter een kist, die in een donkeren hoek van het vertrek stond, bevend over al haar leden, bespiedde zij al wat er in de hut voorviel.
Dokter Broekman en zijn assistent trokken hun overjassen uit. Hans bracht een kom vol water, welke hij op bevel van den geneesheer naast het bed plaatste, en vrouw Brinker
| |
| |
kreeg een paar oude beddelakens uit de kast, overblijfsels van vroegere tijden en braaf versleten, doch voor het gebruik, dat er van gemaakt moest worden, des te beter geschikt.
‘Nu Hans, kan ik op je rekenen?’ vroeg de dokter.
‘Dat kunt u, dokter.’
‘Zeer goed. Ga jij nu daar staan, dan kan je moeder naast je zitten.’
‘Hoor eens, vrouwtje,’ ging hij tot vrouw Brinker voort. ‘Ik moet je verzoeken, geen kik te geven en niet flauw te vallen.’
Vrouw Brinker antwoordde hem slechts met een blik. Hij was tevreden.
Hij wenkte den student. Deze nam de vreeselijke instrumenten van de tafel af en ging er mede naar het bed van den zieke. Nu kon Griete 't niet langer uithouden. Zij kwam uit haar schuilplaats te voorschijn en snelde de hut uit.
't Was vol op het ijs van de vaart. Waarom ook zouden de kinderen van Broek hun vacantietijd laten voorbijgaan, zonder ruimschoots hun geliefd wintervermaak te genieten? Daar waren er een aantal, al waren onze zes jongens er ook niet bij, en onder deze ook Frans van Bree, de dappere aap zonder staart, zooals Jacob hem genoemd had.
‘Wat is dat daar ginds?’ riep Frans eensklaps uit, terwijl hij stilstond.
‘Wat? Waar? Wat bedoel je?’ riepen een dozijn stemmen te gelijk.
‘Wel, dat zwarte ding daar bij de hut van den gekken Rolf,’ hernam Frans.
‘Ik zie niets,’ zeide een van de kinderen.
‘Ik wel,’ antwoordde een andere. ‘'t Lijkt wel een hond.’
‘Ben je mal? Een hond? 't Is niets dan een hoop oude lorren,’ hervatte Frans.
‘Een hoop oude lorren?’ herhaalde een ander.
| |
| |
‘Je hebt warempel gelijk, Frans, en als ik mij niet bedrieg, is 't die meid uit de hut.’
‘Ze is het,’ bevestigde Frans. ‘Heb ik dus geen gelijk gehad, dat het maar een hoop oude lorren is?’
‘'t Is goed, dat haar broer Hans er niet bij is,’ meende een ander lachende, ‘anders zou je zoo niet spreken, Fransje.’
‘'k Ben nogal bang voor hem!’ riep Frans dapper uit, daar hij Hans in geen velden of wegen zag. ‘Zoo'n voddenraper! Hij moest me eens durven aanraken. 'k Ben nog niet bang voor geen dozijn zooals hij en voor jou ook niet.’
‘'k Hou je aan je woord!’ riep de andere en reed op Frans toe; maar deze, die zich in zijn bluf wat vergaloppeerd had, koos, tot groot pleizier van de anderen, het hazenpad, gevolgd door den vroolijken troep, die de harddraverij wel eens wilde zien.
Eén echter van deze gelukkige kinderen dacht aan die zwarte kleine gedaante daar bij de hut van Rolf Brinker, aan de arme, kleine Griete. De arme Griete! Zij dacht niet aan hen, ofschoon hun vroolijk gelach haar in de ooren drong en haar door de ziel moest snijden: ach! zij hoorde die schaterende tonen slechts als in een droom. Zij hoorde slechts het gekerm daar achter het donkere venster. Hoe! als die vreemde mannen haar vader eens doodden!
Die gedachte deed haar van afgrijzen opstaan.
‘Neen, neen,’ riep zij snikkend uit. ‘Moeder is er immers, en Hans ook. Zij zullen er wel op passen! Maar wat zagen ze allebei verschrikkelijk bleek! Zelfs Hans stonden de tranen in de oogen.’
Een oogenblik later vervolgde zij, terwijl zij schuw naar de hut keek:
‘Waarom heeft die oude, knorrige dokter hem laten blijven en mij weggezonden? Ik zou moeder hebben kunnen kussen en haar troosten. Zij houdt zooveel van mij, meer.... Maar wat is 't nu stil in huis. O, als vader sterft, dan gaat moeder ook dood en Hans misschien ook, en wat moet er dan van mij worden!’
| |
| |
En zij verborg haar schreiend gelaat in haar handjes.
Toen kwamen er nieuwe gedachten in haar op.
Waarom had Hans 't alleen aan moeder gezegd, wat de dokter ging doen en niet aan haar? 't Was toch haar vader, net zoo goed als de zijne. Zij was geen klein kind meer. Zij had haar vader eens een scherp mes afgenomen, waarmee hij zich een ongeluk zou hebben toegebracht, als zij het niet belet had. En op dien akeligen avond, toen Hans, zoo groot als hij was, daar bewusteloos in een hoek van het vertrek lag, toen had zij vader van het vuur gelokt en 't was door haar toedoen, dat moeder niet in brand gevlogen was. Waarom moest zij nu behandeld worden, alsof zij er niet bij hoorde? - Ach! wat was het koud! hoe bitter koud! Haar voeten waren als steenen!
Toen ging Griete weer zitten op de plaats, van welke zij was opgestaan, en keek rondom zich en verwonderde zich, dat de lucht zoo helder blauw was en dat het zoo stil in de hut bleef en....
‘Wat heeft die dokter een rare lip!’ zeide zij eensklaps. ‘'t Lijkt net een schaats! En wat blonken die messen, welke hij uit dien leeren zak haalde. Misschien nog mooier dan de zilveren schaatsen. Had ik mijn nieuw jacketje maar aangedaan, dan zou ik 't zoo koud niet hebben! Dat nieuwe jacketje is zoo mooi, 'k heb nog nooit zoo iets moois gehad! - God heeft zoo lang voor mijn vader gezorgd; Hij zal 't nu ook wel doen, als die twee mannen maar weg waren. - Kijk, daar staan ze allebei op het dak van ons huis! - Neen, 't zijn moeder en Hans. O, neen! 't zijn maar een paar vogels.’
En weder hield Griete beide handjes voor haar oogjes en schreide, en schreide zóó luid, dat men 't wel in de hut had kunnen hooren.
Eensklaps voelde zij een vreemde hand op haar schouder leggen.
‘Sta op, Griete,’ zeide een vreemde stem. ‘Sta op kind! Anders heb je nog kans om te bevriezen.’
| |
| |
Griete keek verschrikt op. 't Was de lieve Hilda de Bruyn.
‘Sta op, Griete, en ga in de hut,’ vervolgde het lieve meisje. ‘Is dat nu weer, om buiten op de steenen te zitten?’
‘O, neen, juffrouw,’ zeide het kind, terwijl zij opstond en tegen Hilda aanleunde, ‘ik ga niet in de hut: want de dokter
is er in en hij heeft mij weggestuurd.’
‘Zoo, welnu, dan moet je wat gaan loopen, Griete. Want je bent verkleumd van de kou. Ik zag je daar straks wel zitten, maar ik dacht, dat je aan 't spelen waart. Waarom heb je ook je jacketje niet aangedaan?’
‘Daar had ik geen tijd voor, juffrouw, want ik ben zoo hard als ik kon de hut uitgeloopen.’
‘Kom hier, doe mijn jacketje zoo lang aan, totdat je weer in de hut kunt komen,’ hervatte Hilda, die reeds pogingen deed, om zich van haar eigen winterkleed te berooven. ‘Als de dokter wist, hoe koud je 't hier hebt, zou hij je wel weer in de hut laten.’
‘0, juffrouw,’ riep Griete smeekend uit, ‘doe als 't u belieft, uw jacketje niet uit. Ik ben wel koud, maar zal wel weer warm worden, als ik maar wat beweging neem.’
| |
| |
‘Nu, 't is goed, Griete. Sla je armen dan maar over elkaar. Maar zeg me, is er een dokter bij je in huis? Is je vader dan erger?’
‘Ach, juffrouw! Ik geloof, dat hij sterft!’ riep Griete weenend uit. ‘Er zijn op 't oogenblik twee dokters bij hem, die hem zullen vermoorden. Kunt u hem hier niet hooren kermen? Ik kan 't niet hooren, door het fluiten van den wind.’
Hilda luisterde, maar vernam niets.
‘We zullen eens door het venster zien, hoe 't met uw vader is,’ hernam zij. Dit zeggende, ging ze met Griete naar het raam der hut. Maar eensklaps bedacht zij zich.
‘Ik mag niet door eens anders raam kijken,’ zeide zij bij zich zelve. ‘Kijk jij er eens door, Griete,’ vervolgde zij, ‘en zeg me dan wat je ziet.’
Griete ging op haar teenen staan en keek.
‘Kind, je bent zelf ziek,’ hernam Hilda, die haar ondersteunde en voelde hoe het arme meisje over haar geheele lichaam beefde.
‘Neen, juffrouw, ik ben niet ziek,’ antwoordde Griete, ‘maar mijn hart schreit, al zijn mijn oogen ook zoo droog als de uwe. - Hé, juffrouw! U schreit ook. Schreit u om ons? O, dat is wel goed, en als onze lieve Heer dat ziet, zal hij vader zeker beter maken.’
‘Wat zie je, Griete?’ vroeg Hilda. ‘Of kun je niets zien?’
‘Vader ligt heel stil, juffrouw, met een doek om zijn hoofd en allen kijken naar hem. Ik moet naar binnen, naar moeder. Gaat u mee juffrouw?’
‘Nu niet, maar later kom ik eens hooren, hoe 't met je vader is.’
En Griete hoorde de laatste woorden niet meer: want snel liep zij den hoek om en trad, zoo zacht als zij kon, de hut binnen.
In de Kamer was 't stil. 't Was, of zij den ouden dokter kon hooren ademhalen, ja, als hoorde zij de asch op de plaat van den haard vallen. De hand van haar moeder was ijskoud, maar
| |
| |
haar wangen gloeiden en haar oogen stonden glazig helder.
Eindelijk kwam er beweging op het bed, wel zeer zacht, maar genoeg om hen allen hun oogen naar dien kant te doen richten; dokter Broekman boog zich oplettend voorover. Brinker trok zijn groote hand, zoo bleek en zoo zwak voor die van zulk een stevig man, onder het dek vandaan en voelde er mee naar zijn voorhoofd. Hij scheen daar het verband te voelen, doch deed dat niet op die rustelooze, onbewuste manier, maar alsof hij met bewustheid onderzocht, wat men hem toch om het hoofd had gebonden. Zelfs dokter Broekman hield zijn adem in. Daarop sloeg de patiënt zijn oogen langzaam op.
‘Wat gauw, jongens,’ zeide hij met een stem, die in Griete's ooren zeer vreemd klonk. ‘Haalt die kribben wat hooger en werpt er aarde op. Het water rijst zoo snel - er is geen tijd....’
Vrouw Brinker vloog naar het bed, greep beide handen van haar man en zeide:
‘Rolf, Rolf! ouwe jongen! Praat eens tegen me.’
‘Ben jij 't, Mietje?’ vroeg hij met een zwakke stem. ‘Ik heb zoo lang geslapen en geloof zelfs, dat ik mij bezeerd heb. Waar is de kleine Hans?’
‘Hier ben ik, vader!’ riep Hans, half dol van vreugde. Maar de dokter hield hem terug.
‘Hij kent ons!’ riep vrouw Brinker uit. ‘Hij kent ons, Griete! Griete! kom eens bij je vader!’
Tevergeefs beval dokter Broekman stilte en trachtte hij hen met geweld van het bed te houden. Hij kon er niets tegen doen. Hans en zijn moeder lachten en weenden te gelijk. Griete liet geen geluid hooren, maar stond hen met blijde en toch verschrikte oogen aan te kijken. Haar vader vroeg met zwakke stem:
‘Slaapt het kleine kind, Mietje?’
‘Het kleine kind!’ herhaalde vrouw Brinker. ‘O, Griete, dat ben jij! En hij noemt onzen Hans “den kleinen Hans!” Tien
| |
| |
jaren heeft hij geslapen! O, mijnheer, gij hebt ons allen gered! Van al die tien jaren weet hij niets af. Kinderen, dankt toch dien goeden dokter.’
De arme vrouw was buiten zich zelve van vreugde. Dokter Broekman zeide niets, maar toen hij zijn oogen, die vochtig waren, op de hare vestigde, sloeg hij ze opwaarts. Zij begreep, wat hij meende. Ook Hans en Griete begrepen 't. Alsof zij 't hadden afgesproken, knielden ze alle drie in de hut neder, zonder dat vrouw Brinker echter haar mans hand losliet. Dokter Broekman stond bij hen en boog eerbiedig het hoofd.
‘Waarom bid je?’ mompelde de vader. ‘Is 't vandaag Zondag?’
Vrouw Brinker knikte, maar kon niet spreken.
‘Lees dan een hoofdstuk uit den Bijbel,’ hervatte Rolf, terwijl hij langzaam en met moeite sprak. ‘Ik weet niet, hoe 't met mij is. Ik ben zoo zwak. Misschien wil de dominee het ons voorlezen.’
Griete kreeg den zwaren bijbel van de gebeeldhouwde plank. Dokter Broekman, die er om meesmuilde, dat Rolf hem een dominee noemde, reikte het boek aan zijn assistent over.
‘Lees,’ mompelde hij. ‘Die menschen moeten tot rust gebracht worden, anders sterft de man nog.’
Toen het hoofdstuk uit was, wenkte vrouw Brinker geheimzinnig, dat allen stil moesten zijn, want dat haar man sliep.
‘Hoor eens, vrouwtje,’ zeide de dokter met gedempte stem, terwijl hij zijn overjas aantrok. ‘Er moet hier de grootste stilte zijn, versta je. Morgen kom ik terug. Geef den patiënt vandaag geen eten,’ en zonder verder een woord te zeggen, ging hij de hut uit, de bevroren vaart over en naar het rijtuig, dat den ganschen tijd, dien de dokter in de hut had doorgebracht, den weg langzaam op en neer gereden had, om de paarden in beweging te houden.
Hans ging ook de deur uit.
‘Moge God u zegenen, mijnheer,’ zeide hij blozend en met
| |
| |
een stem, die van aandoening beefde. ‘Ik kan u nooit beloonen. Doch, als....’
‘Ja, dat kun je wel,’ antwoordde de dokter vrij stroef. ‘Je kunt je verstand gebruiken, als de patiënt weer wakker wordt. Als je wilt, dat je vader beter zal worden, dan moet je allemaal je stilhouden.’
Hilda was aan de hut blijven staan, totdat zij Hans had hooren zeggen: ‘Hier ben ik, vader!’ Toen was zij heengegaan, terwijl zij in zich zelf mompelde: ‘O, wat ben ik blij! Wat ben ik blij!’
't Duurde niet lang, of het nieuws, dat de krankzinnige Brinker weer tot zijn verstand was gekomen, was met de noodige vergrootingen door geheel Broek verspreid. Nog dien zelfden avond werd er verhaald, dat dokter Broekman hem een groote hoeveelheid medicijnen had ingegeven en dat er zes mannen waren noodig geweest om den patiënt vast te houden, terwijl de dokter hem die in de keel goot. Terstond daarop was de krankzinnige van zijn bed gesprongen en had, in het volle bezit zijner geestvermogens, zich op den dokter geworpen en hem een pak slaag gegeven; daarop was hij gaan zitten en had al de omstanders aangesproken, alsof hij een advocaat was. Toen had hij zich omgekeerd en heel vriendelijk met zijn vrouw en kinderen gepraat. Vrouw Brinker had het daarna op haar zenuwen gekregen, en Hans had gezegd: ‘Hier ben ik, vader!’ En Griete had gezegd: ‘Hier ben ik, vader!’ En de dokter was zoo bleek als een lijk in zijn rijtuig gekropen en naar Amsterdam teruggereden.
|
|