De zilveren schaatsen. Een schets uit het Noordhollandsche volksleven
(1902)–Mary Mapes Dodge– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
Negende Hoofdstuk.
‘Ik dacht, dat je de reis hadt uitgesteld,’ zeide mevrouw Van Gent, de zuster van Peter en Lodewijk, toen de zes knapen door de dienstmaagd in de woonkamer waren gelaten.
| |
[pagina 93]
| |
der knapen hartelijk de hand reikte. ‘Kom, dat is goed. Marie had je al uitgeschrapt. Toch niet van morgen pas van Broek gegaan, denk ik?’ ‘Gistermorgen, François,’ zeide Peter. ‘En wel vóór dag en dauw.’ ‘Dan hadt je ook wel wat vroeger hier kunnen zijn, dunkt mij.’ ‘Als er geen bijzonderheden te zien waren geweest in Haarlem en Leiden,’ zeide Lodewijk. ‘Ha, zoo! Heb je daar je tijd aan besteed? Kijk, dat bevalt me. Nu, dan zal ik zorgen, dat je hier ook al het merkwaardige ziet. Je blijft toch zeker tot na Nieuwjaar?’ ‘Wij zijn van plan, om overmorgen vroeg weer te vertrekken,’ zeide Peter. ‘Dat kun je begrijpen. Overmorgen! Daar komt niets van, beste vriend!’ ‘Maar ze wachten ons thuis,’ hervatte Peter. ‘Dat doet niets tot de zaak. Je schrijft morgen een brief naar Broek en meldt daarin, dat je tot na Nieuwjaar hier blijft.’ ‘Dat zouden we niet kunnen,’ hernam Peter. ‘We moeten den dertigsten te Broek zijn: want dan is er een grooten wedren op schaatsen, en dien kunnen we niet verzuimen.’ ‘Dat spijt me. In vredesnaam! Dan moeten we morgen onzen tijd maar goed besteden. Doch verhaal me nu eens, hoe je 't op je reis van Broek hierheen gehad hebt?’ De jongens verhaalden nu de lotgevallen, welke zij op hun tochtje gehad hadden. Toen zij aan hun nachtelijk avontuur kwamen, zeide mevrouw Van Gent: ‘Maar hoe kon je ook zoo dwaas zijn, om in zulk een logement te kruipen?’ ‘Wat zal ik zeggen,’ antwoordde Peter. ‘We hadden ons door den voerman om den tuin laten leiden, en toen wij er eenmaal in waren....’ ‘Had Jacob geen lust om verder te zoeken,’ voegde Karel er bij. | |
[pagina 94]
| |
‘Alsof ik 't alleen was,’ zeide Jacob. ‘Er waren nog wel anderen, die even moe waren als ik.’ ‘Nu, hou je maar niet groot, vriendlief, zeide Frits. ‘Trouwens, 't is je niet kwalijk te nemen. Je hebt vrij wat meer mee te sleepen dan wij.’ ‘Dat heeft hij,’ bevestigde mevrouw Van Gent. ‘En nu - wat zijn de plannen voor morgen?’ Mijnheer Van Gent ontwikkelde zijn plan voor den volgenden dag. Daar wij echter ons zestal op de uitvoering daarvan zullen vergezellen, wil ik dat niet mededeelen en zullen wij ook de verdere gesprekken van dien avond niet beluisteren, maar laten wij liever de jongens wat tijdig naar bed gaan, om den volgenden morgen vroeg bij de hand te zijn. ‘Je zult je wat moeten behelpen, jongens,’ zeide mevrouw Van Gent. ‘Ik ben niet ingericht op zes logés en dus zul je twee aan twee moeten slapen. Ik heb gedacht, als Peter en Lodewijk, Jacob en Ben, Karel en Frits samen wilden slapen, dan zou dat heel goed gaan.’ ‘Opperbest!’ zeide Peter, die den hemel dankte, dat hij niet weer naast de mummie zou behoeven te liggen en van een ijsberg van duizend voet zou droomen. Ook de anderen vonden die schikking goed, en zoo trok men reeds om tien uur naar bed. Dat was een ander logies dan den vorigen nacht. Ieder tweetal had een afzonderlijke kamer, keurig gemeubeld en van een ledikant voorzien, zóó ruim, dat er wel drie jongens naast elkander in hadden kunnen liggen, zonder elkander te hinderen. En dan zulke heerlijke bedden en zoo'n lekker dek! En op elke kamer een brandend nachtlicht - hetgeen den jongens trouwens niet kon schelen, daar zij toch met hun oogen toe sliepen en in het donker net zoo goed konden zien als zonder licht. 't Duurde dan ook niet lang, of zij lagen te slapen als rozen en droomden .... doch hoe zal ik u de droomen van zes levenslustige knapen vertellen? Daarenboven - droomen is bedrog. | |
[pagina 95]
| |
't Was nog niet geheel en al licht, toen mijnheer Van Gent onze knapen kwam wekken. En ofschoon zij zich nog gaarne eens hadden omgekeerd en Jacob wel een weinig bromde, toen Ben hem een paar fiksche stompen gaf om hem geheel en al wakker te maken, waren zij toch spoedig uit hun bed en deed het hun veel genoegen, dat de kachels op hun logeerkamers reeds ferm snorden en zij zich op geen koude vertrekken behoefden aan te kleeden. ‘Wel, hoe hebt jelui geslapen?’ vroeg mevrouw Van Gent, die hen reeds aan de ontbijttafel zat te wachten, toen zij al heel spoedig nadat ze geroepen waren, beneden kwamen. ‘O, uitmuntend,’ antwoordde Frits. ‘Alsof we thuis waren.’ ‘En heeft Jacob u niet bloot gewoeld, Ben?’ ‘Neen, hij heeft gedragen zich fashionably,’ antwoordde Benjamin. ‘En jij bent van geen ijsberg van duizend voet gevallen, Peter?’ ‘Ik heb veel te warm gelegen, Marie, om van ijsbergen te droomen,’ antwoordde de aangesprokene. Onder vroolijke gesprekken ging het ontbijt voort. Toen men geëindigd had, keek mijnheer Van Gent op zijn horloge. ‘'t Wordt onze tijd,’ zeide hij. ‘Komt, jongens, maakt je klaar! Het rijtuig zal wel dadelijk voorkomen en we moeten zorgen, dat de paarden geen koude voeten krijgen; anders mochten ze wel elk vier stoven onder hun beenen hebben.’ Er behoefde geen tweede sein te worden gegeven. Als een troep wilde ganzen stormden de jongens naar hun kamers en kwamen kort daarop gekleed en gereed binnen, waar zij ook mijnheer en mevrouw Van Gent in de kleeren vonden. 't Was dan ook hoog tijd: want op hetzelfde oogenblik kwam er een heerlijke barouchette voor, waarvan de glazen natuurlijk alle toe waren. De tocht ging naar Scheveningen. ‘Wij zullen eerst den nieuwen weg nemen, die langs 't Kanaal is aangelegd,’ zeide mijnheer Van Gent. En zoo deden zij en reden den over de duinen gebaanden | |
[pagina 96]
| |
weg op, die langs het groote kerkhof loopt en recht tegenover het badhuis uitkomt. Hier gebruikten zij wat en wandelden langs het strand tot aan het dorp Scheveningen, waarheen het rijtuig vooruitgezonden was. Al de jongens waren opgetogen over de zee, die op dat oogenblik echter wat al te kalm naar hun zin was, en het speet Ben, dat hij geen kijker bij zich had, die vèr genoeg droeg, om Engeland aan de overzijde te zien, waarover allen hartelijk lachten. ‘Dat is het paviljoen, in 1826 door Koning Willem I voor zijn gemalin gesticht,’ zeide mijnheer Van Gent. ‘'t Is in Toskaanschen stijl gebouwd.’ Veel pret had ons zestal in de kleeding der Scheveningers, vooral in die der kleine meisjes, die volmaakte miniatuur-Scheveningsters waren. ‘In vroegere eeuwen,’ zeide mevrouw Van Gent, ‘hadden de Scheveningers er pret in, hun vrijsters te doopen en in te zouten.’ ‘In te zouten!’ herhaalden vier stemmen te gelijk. ‘Ja, in te zouten. In de maand Mei, als wanneer men nog op Scheveningen een feest houdt voor het verhuizen van de eene pink op de andere, noodigden de jonge knapen hun vrijsters uit, om met hen naar het strand te gaan en een zeeluchtje te scheppen. Dan was het strand bezaaid met menschen. Op 't onverwachts echter nam iedere knaap zijn meisje op de armen en droeg haar, ondanks haar tegenspartelen, een geheel eind in zee. Daar gekomen, doopte hij haar in het water, zoodat zij droop, en droeg haar vervolgens naar de duinen, waar hij haar in het zand rolde.’ ‘Die meisjes zullen er fraai hebben uitgezien,’ zeide Jacob. ‘Maar die gewoonte bestaat nog in Zeeland; ten minste zij bestond nog ten tijde van Bellamy.’ ‘Die 't ons in zijn ‘Roosje’ zoo naïef beschrijft,’ voegde Peter er bij. | |
[pagina 97]
| |
‘Daar is echter het inzouten, voor zoover mij bewust is, niet in de mode,’ zeide mijnheer Van Gent. ‘Ook geloof ik niet, dat zij er hun vrijsters doopen. Dit gebruik hier echter, dat al zeer oud moet zijn en niet meer in zwang is, kostte eens een adellijke dame
van een onzer eerste geslachten het leven.’ ‘Inderdaad,’ zeide Ben. ‘O, pray, doe vertellen dat eens.’ ‘'t Was een jonge gravin van Egmond. Met haar verloofde, een Duitschen graaf, aan het strand wandelende, had zij veel vermaak in die Meipret. Op eens neemt de graaf, die zeker wilde toonen, hoe weinig bang hij voor het groote water was, en wel te galant zal geweest zijn, om zijn adellijke beminde den zeedoop te doen ondergaan, de gravin op en draagt haar in zee. Door haar tegenspartelen bezeert zij zich aan zijn degen - en deze wond, waarin het koud vuur kwam, kostte haar het leven.’ Aan het dorp gekomen, stapte men weer in het rijtuig. ‘Die kerk,’ zeide mevrouw Van Gent, ‘stond vroeger midden in het dorp.’ ‘Is zij dan verzet?’ vroeg Frits. | |
[pagina 98]
| |
‘Wel neen, maar bij de verschillende hooge vloeden, door welke Scheveningen geteisterd is, zijn al de huizen, die aan den zeekant stonden, weggespoeld.’ ‘Vreeselijk!’ riep Jacob uit. Men reed nu den schoonen, met boomen beplanten weg langs, naar het plan van Constantijn Huijgens aangelegd, en gedacht bij het voorbijrijden van ‘Zorgvliet’ aan onzen volksdichter Jacob Cats, die deze plaats heeft aangelegd, wiens gedichten bij onze voorouders in huis- en pronkvertrek een plaats hadden naast den Staten-Bijbel en van wiens zinrijke spreuken er nog ten huidigen dage in den mond van het volk leven. Daarna reden zij het schoone Willemspark met zijn prachtige villa's door, bewonderden de Alexanderstraat en de Mauritskade, en lieten zich brengen tot aan het oude paleis in het Noordeinde, waar zij uit het rijtuig stapten, dat mevrouw Van Gent naar huis zou brengen, nadat deze haar man wèl op 't hart gedrukt had, om toch tegen het koffiedrinken thuis te zijn, daar de jongens anders flauw zouden vallen van den honger. ‘Hier staan wij nu tusschen twee paleizen,’ zeide mijnheer Van Gent, nadat het rijtuig was weggereden. ‘Dat aan uw linkerhand is het oude huis van Van Wassenaar Obdam en heeft zijn front op den Kneuterdijk.’ ‘Is dat van den admiraal Van Wassenaar Obdam, die in den tweeden Engelschen oorlog in de lucht vloog?’ vroeg Peter. ‘Van denzelfden. Een graftombe is voor hem opgericht in het koor der Groote Kerk.’ ‘Daar hij wel toch zelf niet ligt onder,’ zeide Ben. ‘Natuurlijk niet. Het paleis aan onze rechterhand is dat van onze tegenwoordige koningin. Jammer, dat H.M. thans in Den Haag is; anders zou ik het u laten zien. Het is prachtig en vorstelijk gemeubileerd, dat kan ik u verzekeren. Dat ruiterstandbeeld is van Willem den Eersten, den grondlegger onzer vrijheid. Het werd hier geplaatst door Koning Willem II | |
[pagina 99]
| |
en munt uit door zijn schoone vormen en stoute conceptie.’ Toen zij het Heulstraatje doorgewandeld waren, bleef mijnheer Van Gent staan. ‘Ziet nu aan uw linkerhand, daar in den hoek staat het voormalig paleis van Willem II; een paar huizen verder ziet gij het huis, waarin Oldenbarneveld gewoond heeft; die kerk op den hoek van dat straatje is de Kloosterkerk, waarin Prins Maurits ging om de voorkeur te doen zien, welke hij den contra-remonstranten wilde betoonen, en verder op is een schoon hardsteenen gebouw met breede trap, waarin eens de beruchte prefect van het Departement der Zuiderzee, baron De Stassart, woonde en dat tegenwoordig is ingericht tot koninklijke bibliotheek en bewaarplaats van een aanzienlijke verzameling gouden, zilveren, bronzen en koperen munten. Als gij langer bleeft, zou ik èn de bibliotheek èn het penningkabinet eens met u bezoeken; nu echter gaan wij den Kneuterdijk op.’ ‘Is hier niet het huis van den Raadpensionaris Jan de Witt?’ vroeg Peter. ‘Ik meen ten minste te hebben gelezen, dat dit op den Kneuterdijk stond.’Ga naar voetnoot1) ‘En ik herinner mij, dat Gijsbert Karel van Hogendorp ook op den Kneuterdijk gewoond heeft,’ voegde Frits er bij. ‘Dan moeten we ook kort bij de Gevangenpoort en 't Groene Zoodje zijn,’ zeide Karel. ‘Wacht maar, ik zal je alles wijzen. En misschien nog meer dan je wel weet,’ antwoordde de heer Van Gent, die er recht schik in had, dat de jongens zooveel historische kennis en zooveel lust tot onderzoeken hadden. ‘Hier aan onze rechterhand heb je het huis van Van Hogendorp, en daarnaast is de woning van onzen onsterfelijken Jan de Witt, waarin ook zijn zwager Van Swijndrecht woonde.’ Met aandoening beschouwden onze knapen het huis, waarin | |
[pagina 100]
| |
eens zulk een groot man geleefd, gedacht en gewerkt had. Zoo ging men voort tot op de Plaats. ‘Hier bij dezen lantaarnpaal,’ vervolgde mijnheer Van Gent, ‘is 't Groene Zoodje. Hier stond het schavot, waarop Reinier van Groeneveld, Buat en Van der Graaff zijn onthoofd en de gebroeders De Witt zijn opgehangen en mishandeld. En daar, die groote keisteen met zeven strepen is er ter gedachtenis gelegd van den vreeselijken moord, aan Aleida van Poelgeest gepleegd, omdat zij graaf Albrecht tot de partij der Kabeljauwen had overgehaald.’ ‘Maar kijkt nu eens recht uit,’ vervolgde hij na een poos. ‘Deze poort is de Gevangenpoort, vroeger Voorpoort van den Hove, en dit venster dat van den kerker van Cornelis de Witt.’ ‘Zouden wij dien niet kunnen zien?’ vroeg Peter. ‘We zullen 't vragen. Zeggen ze neen, dan zijn we nog even ver.’ Men ging de Gevangenpoort door en schelde aan. Het verzoek, om de vroegere gevangenis te zien, werd volgaarne ingewilligd. Met aandoening klommen zij de trap op, welke de gebroeders De Witt door het opgeruide gemeen waren afgesleept; met niet minder aandoening aanschouwden zij de kamer, waar beiden de laatste en vreeselijkste oogenblikken huns levens doorbrachten. En toen zij daarna in den kelder afdaalden en hun de pijnbank gewezen werd, op welke de Ruwaard van Putten werd gepijnigd, toen stond er in het oog van Lodewijk een traan, die hem waarlijk niet tot schande was. Nadat mijnheer Van Gent de vriendelijke dienstmaagd, die hun een en ander had laten zien, met een ruime fooi beloond had, wandelde men naar het Buitenhof. ‘Kijkt nu eens recht voor u,’ zeide mijnheer Van Gent. ‘Uit die ramen hield eens de snoode Tichelaar zijn redevoering tot het volk. En nu linksom. Dit standbeeld is dat van den ridderlijksten onzer vorsten, van den edelen Koning Willem II, die | |
[pagina 101]
| |
bij Quatre-Bras voor onze onafhankelijkheid streed en bij Waterloo zijn bloed voor ons veil had.’ ‘'t Staat daar al heel mooi,’ zeide Frits. ‘En hoe sierlijk zijn die beelden aan den voet!’ ‘Dat zijn ze,’ hernam mijnheer Van Gent. ‘En nu slaan we linksom en gaan naar het Binnenhof, het oudste gedeelte van Den Haag en dat door drie poorten kan worden gesloten. Vroeger hingen hier de vaandels, in verschillende veldslagen op de vijanden des lands behaald. Doch die zijn tijdens Koning Lodewijk weggenomen en naar Amsterdam gezonden. Die, welke wij nu doorgaan en boven welke de appartementen der vroegere Prinsen van Oranje zich uitstrekten, heet de Stadhouderspoort.’ ‘Die is, in het laatst der achttiende eeuw, tegen alle bepalingen aan doorgereden door Cornelis de Gijzelaar,’ zeide Peter. ‘En daar vandaan hebben de tegenstanders van het Huis van Oranje in dien tijd den naam van Keezen gekregen.’ ‘Juist. En hier vlak over ons hebben wij het oudste gebouw van Den Haag: de Loterijzaal of liever de groote ridderzaal, door Willem II, graaf van Holland en Zeeland, in 1270 gesticht, en den oorsprong van Den Haag.’ Zij bezichtigden nu de groote ridderzaal, toen nog niet herbouwd of liever gedeconstreerd; verder de vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waar het Twaalfjarig Bestand werd gesloten en die daarom vroeger den naam van Trèves-kamer droeg. Zij is vooral bezienswaardig om haar schoone schilderijen, voornamelijk het schoorsteenstuk, hetwelk Prins Willem III ten voeten uit in koninklijk gewaad voorstelt; - en het gebouw, dat tot vergaderplaats dient van de Tweede Kamer, vroeger gebruikt tot danszaal voor de Prinsen van Oranje, maar onder Prins Willem V van hardsteen herbouwd en tot vergaderzaal voor de Staten-Generaal ingericht. Hier werd in 1796 de eerste Nationale Vergadering gehouden. ‘Dat torentje aan de linkerzijde der groote ridderzaal,’ vervolgde mijnheer Van Gent, toen zij uit de troonzaal kwamen, | |
[pagina 102]
| |
‘is ook nog merkwaardig. Hier stond het schavot, waarop de grijze Oldenbarneveld het leven verloor onder beulshanden. En daar vlak over ons is een merkwaardige kapel, de oudste kerk van Den Haag, tegenwoordig in gebruik bij de Roomsch-Katholieken, onder naam van Hofkerk. Zij heette vroeger de ‘kapel van Maria ten Hove’ en is waarschijnlijk door Graaf Willem II gebouwd en door diens zoon Floris V voltrokken. In deze kapel woonden de vroegere graven van Holland en Zeeland de godsdienstoefeningen bij. Na de Hervorming werd zij tot een Gereformeerde kerk ingericht, waar, op last der Staten van Holland, in de landtaal en, sedert 1592 vooral ten genoegen van Louise de Coligny, ook in het Fransch werd gepredikt. Toen men bij het verbouwen in 1769, de fondamenten van den muur aan de zijde van het Binnenhof opbrak, vond men daar verscheidene houten en looden grafkisten, waarin zich het gebeente der Oudhollandsche graven bevond.’ ‘En heeft men die beenderen bewaard?’ vroeg Frits. ‘Men kon 't niet. Zoodra zij met de buitenlucht in aanraking kwamen, vielen zij in elkander. Een der lijken echter, dat in een looden kist lag, was door een sterk vocht vrij wel bewaard. Uit de wonden, welke het aan den hals en in het gezicht had, veronderstelde men, dat dit het lijk van Willem IV moet zijn geweest, die in 1345 in den slag bij Warns tegen de Friezen is gesneuveld. In de kist van Jacoba van Beieren was het hoofdhaar nog ongeschonden bewaard; met heeft dat naar het museum gebracht en daar zullen wij het straks zien.’ Daar het te koud was om lang stil te staan, waren zij tot genoemd huis doorgewandeld en beschouwden hier eerst het museum van Japansche, Chineesche en andere curiositeiten en eindelijk, in de laatste zaal, de historische overblijfselen. 't Meest werd de aandacht onzer knapen geboeid door het gewaad, dat Prins Willem I had aangehad, toen hij te Delft door Balthazar Gerards vermoord werd. Duidelijk kon men de plaats zien, waar de kogel was doorgegaan. Daar lag ook het | |
[pagina 103]
| |
hemd van den grooten man, nog gekleurd van het edel bloed, dat hij voor ons land veil had gehad, de uitgesneden kogel met een paar beentjes, die door het vuurwapen verbrijzeld waren, de pistolen van den moordenaar met zijn sententie, zooals die binnen Delft is uitgevoerd. Verder zagen zij er geuzennappen, geuzenpenningen, zilveren schotels, aan onze grootste zeehelden ten geschenke gegeven, groote haakbussen, oude pieken; ook uit later tijd, den stoel, waarop Chassé in de citadel heeft gezeten, en een geweer, afkomstig van het in de lucht gesprongen schip van Van Speyk. Maar wat vooral Ben het meest belang inboezemde, was het Oudhollandsche huis in schildpadden kast, eens voor Czaar Peter van Rusland vervaardigd, en dat zulk een duidelijke voorstelling bevat van het ameublement onzer voorouders. Daarna begaf men zich de trap op naar het schoone museum van schilderijen door oude meesters. Als de tijd niet gedrongen had, zouden de knapen gaarne langer hebben vertoefd voor de ontleedkundige les van Rembrandt, voor den stier van Potter, den veldslag van Wouwerman, en zoo menig stuk, dat niet alleen groote kunstwaarde bezit, maar ook zelfs den oppervlakkigen beschouwer door zijn meesterlijk navolgen van de natuur boeit. ‘Wij moeten naar huis, jongens,’ zeide mijnheer Van Gent, ‘anders krijgen wij knorren van mijn vrouw en - wat erger is - koude koffie.’ ‘Is dit huis gebouwd door Prins Maurits, die vocht in het slag at Newpoort?’ vroeg Ben, toen zij de trappen van het museum afgingen. ‘Neen, Ben. Het is gesticht door Joan Maurits van Nassau, den held van Brazilië, en gebouwd door den beroemden Jacob van Kampen, den bouwmeester van het paleis van Amsterdam, en Daniël Stalpert. Maar zie nu eens hier. Dit is het standbeeld van Willem den Zwijger, denzelfden, wiens ruiterstandbeeld gij in het Noordeinde hebt gezien.’ | |
[pagina 104]
| |
‘En wiens kleeren op het Prins-Maurits-huis waren,’ zeide Jacob. Toen zij bij Mevrouw van Gent kwamen, zat deze hen reeds met de koffie te wachten, of liever, ter eere van Benjamin en ten genoegen van den eetlust der vijf andere jongens, met een soort van luncheon of Engelsch ochtenddiner. Onder het vertellen van wat men gezien had, werden verdere plannen voor dien dag besproken. De jongens, zeide mijnheer Van Gent, moesten hun schaatsen medenemen, dan zou men, na eerst de kanongieterij te hebben bezien, een wandeling door het Bosch doen en vervolgens, te midden van de beaumonde van Den Haag, op de vijvers schaatsenrijden. Daarna zou men een bezoek brengen aan het Huis ten Bosch en vervolgens naar huis rijden om te dineeren; terwijl mevrouw Van Gent als voorwaarde stelde, dat zij het verdere van den avond zouden uitrusten en in den huiselijken kring slijten, als wanneer zij ze op een glas warmen wijn met bisschop en wentelteefjes zou trakteeren. ‘En dan gaan jelui morgen per spoortrein naar Amsterdam terug,’ eindigde zij. ‘Per spoortrein, Marie?’ vroeg Peter. ‘Dan zal men ons in Broek uitlachen.’ ‘Laat men lachen,’ zeide Jacob, die alweer meer trek had om rust te nemen, dan zich in te spannen. ‘Ik vind het voorstel van mevrouw Van Gent lumineus.’ ‘'t Zou een schandelijk eind van onzen tocht zijn,’ zeide Frits. ‘Mevrouw Van Gent is in 't gelijk,’ zeide Ben. ‘Wij moeten gaan per railway. Otherwise wij zullen niet zijn in staat om overmorgen te rijden.’ ‘'t Best is, dat wij er ons op beslapen,’ hernam Lodewijk. ‘Ik ben verzekerd, dat mijn voorstel wel zal worden aangenomen, als de jongens van middag gedineerd hebben,’ hernam mevrouw Van Gent, die berekende, dat ons zestal na den tocht naar het Bosch wel van idee veranderen zou. ‘Als mevrouw Van Gent het mij veroorlooft, dan zou ik | |
[pagina 105]
| |
haar gaarne gezelschap houden, in plaats van mede naar het Bosch te gaan,’ zeide Jacob, die tamelijk vermoeid was van de morgenwandeling. ‘Geneer je niet, Jacob,’ antwoordde mevrouw Van Gent, die zeer goed begreep wat de reden van Jacobs wellevendheid was. ‘Ik mag je niet van je fortuin afhouden. Ga gerust mee. Kanongieten heb je nog nooit gezien en een partijtje op de vijvers in het Bosch is ook niet te verwerpen.’ ‘Maar dan zit Mevrouw den geheelen namiddag alleen,’ hervatte Jacob. ‘Inderdaad, geneer je niet,’ hernam mevrouw Van Gent. ‘Ik ben wel gewoon aan de eenzaamheid. Mijn man is een groot deel van den dag uit.’ Jacob zat er geducht in, toen zijn gewaande beleefdheid zoo werd gerefuseerd. Gelukkig dat Ben hem uit den nood hielp. ‘Mijn neef is zoo vermoeid,’ zeide hij. ‘En daarom hij wenscht te profiteeren van het gezelschap van Mevrouw, because het hem behaagt veel.’ ‘Je slaat den spijker op den kop,’ hervatte Jacob, die nu maar ruiterlijk voor de waarheid uitkwam. ‘'t Mocht je anders weer eens zoo gaan als eergisteren,’ zeide Karei. ‘En dan zou je een mal figuur maken op de vijvers in het Bosch.’ Toen de knapen het luncheon gebruikt hadden en wat uitgerust waren, gingen zij, behalve Jacob die thuis bleef, met hun schaatsen in de hand naar de kanongieterij, waar mijnheer Van Gent toegang had gekregen en waar men juist aan het gieten was. Daarna wandelden zij het Bosch in, dat, ofschoon van zijn groen beroofd en dus vrij wat minder schoon dan in den zomer, er toch statig genoeg uitzag, om hun bewondering te wekken. Nadat zij een tijd lang in dat heerlijke gedenkstuk van den ouden tijd gewandeld hadden, welks westelijk gedeelte nog eenig denkbeeld geeft, hoe 't er in den tijd van de Batavieren | |
[pagina 106]
| |
en Kaninefaten uitzag, bonden zij de schaatsen aan en vermaakten zij zich te midden van een talrijk en uitgezocht publiek van schaatsenrijders, waarbij zij hun oogen uitkeken naar de bonte rij van wandelaars uit de eerste standen des lands, die zich langs de vijvers bewogen. Daarop bezichtigden zij het Huis ten Bosch, door Amalia van Solms, de weduwe van Prins Frederik Hendrik, ter eere van haar gemaal gesticht: een mausoleum uit den nieuweren tijd. Vooral de Oranjezaal boeide hen lang. Het is een achthoekige zaal, met een rond koepeltje in het dak, hetwelk haar een eigenaardig licht schenkt. Terstond bij het binnentreden wordt men getroffen door de heerlijke voorstelling van Frederik Hendrik op zijn triomfwagen met vier witte paarden, door Pallas en Mercurius gemend; terwijl de overwinning zijn hoofd met een lauwerkrans kroont en de faam de pijlen afweert, waarmede de dood den held bedreigt. Niet minder trof hun het beeld van den grijzen tijd en de afbeelding van de stichtster zelf met haar dochters, levensgroot en ten voeten uit. Al had men geen andere overblijfselen der Oudnederlandsche schilderschool dan die heerlijke schilderijen uit de Oranjezaal, dan nog zouden deze genoegzaam zijn om den naam onzer oude kunstenaars te vereeuwigen. Maar 't wordt tijd, dat wij met de jongens naar huis gaan. Ik laat aan de verbeelding mijner lezeressen en lezers over, hoe het diner hun smaakte, hoe genoeglijk zij den avond bij de familie Van Gent doorbrachten, hoe zij naar Amsterdam spoorden en hoe zij toch op schaatsen van de hoofdstad naar Broek reden. Ook wij keeren derwaarts terug. |
|