De zilveren schaatsen. Een schets uit het Noordhollandsche volksleven
(1902)–Mary Mapes Dodge– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
schrik van dezen nacht. En als zij beneden komen, zullen zij een goed ontbijt hebben - daar kunnen zij op rekenen. En wat warms ook.’ Nu, zij hadden dan ook ruimschoots gebruik van de gelegenheid tot slapen gemaakt en gevoelden zich recht verfrischt, ja, zelfs Jacob Poot kon niet begrijpen, dat hij den vorigen dag een tocht van Broek naar Leiden had gemaakt. Over 't geheel konden de jongens zich niet voorstellen, dat zij gisterochtend nog in het hartje van Noord-Holland waren; er was dan ook zóóveel gebeurd, dat het hun was, als waren zij reeds een week op reis geweest. ‘Goeden morgen, heeren!’ zeide de kastelein, toen zij beneden kwamen. ‘Nu, dat noem ik een gat in den dag slapen. Maar 't is de schuld van mijn Betje. Zij wilde niet, dat Gerrit u riep. Intusschen - gaat nu maar spoedig aan het ontbijt, en, als gij daarmede klaar zijt, dan gaan we naar het politiebureau: want het is hoog tijd, om ons daar heen te begeven. - 't Is waarachtig een mooi geval voor een fatsoenlijk logement. Gij zult echter wel naar waarheid getuigen, heeren, dat gij goed logies en fatsoenlijke behandeling in “De Roode Leeuw” gehad hebt, niet waar?’ ‘Dat zullen wij,’ antwoordde Karel. ‘En tevens, welk aangenaam gezelschap wij er gevonden hebben ook. Jammer, dat het op zoo'n ongelegen uur kwam.’ De kastelein keek mooi beteuterd, toen Karel dat zoo zeide; maar zijn dochter nam het woord en voegde er tamelijk scherp bij: ‘Zoo aangenaam was 't u toch niet, jongeheer, als ik bedenk, hoe hard en in welk toilet gij zijt weggeloopen.’ Karel Schimmel beet zich op de lippen en mompelde iets, dat niemand verstond; maar hij wachtte zich wel, een woord meer te zeggen. Na het ontbijt wandelden onze zes jongens, in gezelschap van den kastelein en zijn dochter, naar het bureau van politie. | |
[pagina 83]
| |
De getuigenis van den kastelein kwam hierop neer, dat een roover, zooals er den afgeloopen nacht een de kamer zijner logés was binnengedrongen, een ongehoorde zaak voor ‘De Roode Leeuw’ was; dat zijn logement een respectabel logement was, zoo goed als een in Leiden tusschen zijn vier muren stond. Ieder van de jongens legde op zijn beurt getuigenis af en bevestigde, dat de kerel, die werd voorgebracht, dezelfde was, die dezen nacht op hun kamer was geweest. Toen Karel hem zag, sloeg hij de handen ineen, dat de man niet grooter was dan een gewoon mensch; want in zijn getuigenis had hij een reus van hem gemaakt met breede schouders en een vreeselijk uitzicht. Jacob had getuigd, dat hij wakker geworden was door het stampen, dat de roover deed op den houten vloer; maar Peter en de overigen hadden medegedeeld, dat de kerel geen vin verroerd had van het oogenblik, dat hij de punt van het mes op zijn nek voelde, totdat men hem had omgekeerd, om hem van aangezicht tot aangezicht te zien. De dochter van den kastelein dwong den commissaris een glimlach en een der knapen een blos af, toen zij verklaarde, dat, als die knappe jongeheer er niet geweest was, zij allen in hun bed zouden zijn vermoord geworden: ‘want de schurk had een groot, blinkend mes, bijna zoo lang als uwés arm,’ en zij geloofde, dat ‘de knappe jongeheer werk genoeg had gehad om hem onder zich te krijgen; maar de jongeheer was te zedig, om er zich op te beroemen.’ Nadat er proces-verbaal was opgemaakt van het getuigenverhoor en dit door den kastelein en zijn dochter, als de eenige mondige getuigen, was onderteekend, werd de schuldige weggebracht en konden onze knapen naar huis gaan. ‘De schurk!’ riep Karel. ‘'t Is ferm, dat hij naar de gevangenis gaat. Ze moeten hem maar een jaar of wat geven. Als ik in jouw plaats geweest was, Peter, zou ik den kerel het mes door den hals gejaagd hebben.’ ‘Gelukkig, dat hij dan niet in jouw handen gevallen is, | |
[pagina 84]
| |
Karel,’ antwoordde Peter kalm. ‘Die arme kerel zal er waarschijnlijk slecht genoeg afkomen, daar 't mij uit het verhoor is gebleken, dat hij al vroeger in handen der justitie is geweest, en de omstandigheid, dat hij van nacht een mes bij zich gehad heeft, nogal verzwarend schijnt te wezen.’ ‘Arme kerel!’ mompelde Karel luid genoeg, om door Peter verstaan te worden. ‘Je praat er warempel over alsof 't je broer was.’ ‘Is hij dan mijn broer niet?’ vroeg Peter. ‘Hij is 't net zoo goed van jou als van mij. En kun jij zeggen wat wij onder gelijke omstandigheden zouden gedaan hebben? Schier van onze geboorte af aan, hebben onze ouders ons van het kwade teruggehouden. Was die man in een goed huisgezin en door zorgvuldige ouders opgevoed, wie weet, welk een braaf mensch er van hem geworden was.’ ‘Dat is nobel van je gesproken, Piet,’ zeide Frits Verdam, terwijl hij hem de hand drukte. ‘Maar Karel heeft het zoo kwaad niet gemeend.’ ‘Ik was hardvochtig,’ zeide Karel, terwijl hij Peter de hand reikte. ‘Je bent beter dan ik, Piet!’ ‘Kom, laat ons daar maar niet over twisten. Waar zullen we 't eerst heengaan? Laat Ben dat nu eens beslissen.’ ‘Naar het Egyptian museum,’ antwoordde deze. ‘Dat is op de Breestraat,’ zeide Peter. ‘Dan gaan wij de ruïne over.’ ‘De ruïne? Wat is dat?’ vroeg Ben, die niet anders dacht, dan dat hij een steenklomp zou zien, zooals bijvoorbeeld de ruïne van het huis te Brederode. ‘Daar heb je haar reeds,’ zeide Jacob, toen zij een prachtig met boomen beplant en tot wandelplaats ingericht plein overgingen. ‘Maar dat in 't geheel niet doet gelijken op een ruïne,’ zeide Ben met een gezicht, als meende hij, dat zijn neef hem voor den gek hield. | |
[pagina 85]
| |
‘En toch is de naam zeer juist. Want hier en aan den overkant der gracht, stonden, in den morgen van den 12den Januari 1807, tal van huizen die alle in een enkel oogenblik tot puin vielen,’ antwoordde Peter. ‘Papa was toen juist in Leiden en hij heeft het mij dikwijls verteld.’ ‘Hé, dan moest je 't ook eens vertellen,’ zeiden de andere jongens. ‘Dat zou zoo aardig wezen, net dat we op de plaats zelf zijn.’ ‘Met veel genoegen,’ hervatte Peter. ‘Weet dan, dat hier, evenals op het andere gedeelte van het Rapenburg tal van aanzienlijke huizen stonden met geringere buurten er achter.’ ‘Daar kunnen er nogal wat gestaan hebben,’ merkte Frits op. ‘'t Is hier een ruimte.’ ‘Zoo wat een driehonderd, en de ledige oppervlakte is ver over de vijf bunders groot,’ hernam Peter. ‘Nu was er, door welke onvoorzichtigheid weet ik niet, een schip met veertig duizend pond buskruit op den morgen van den 12den Januari door de stad gekomen en hier op het fraaiste gedeelte blijven liggen - ook al een ongehoorde zaak. Eensklaps - door welke oorzaak weet natuurlijk niemand - barst het schip met een donderenden slag uiteen en storten, door de plotselinge uitzetting der lucht, driehonderd huizen in puin.’ ‘Vreeselijk!’ riep Ben uit. ‘Ja, wèl vreeselijk. In geheel Leiden zelf bleef er geen glas heel, en 't was zelfs zóó erg, dat men uit Den Haag en andere plaatsen brood moest aanvoeren, omdat de Leidsche bakkers niet konden bakken, daar al hun meel vol glas zat. De slag deed in 's-Gravenhage en Gouda de glazen dreunen en de deuren openspringen en werd zelfs te Arnhem gehoord. Maar ook hier toonde zich de Nederlandsche weldadigheid weder schitterend: meer dan een millioen guldens werden er ingezameld tot leniging van de ramp. En wat ik niet mag verzwijgen, Ben, en wat je zeker machtig veel pleizier zal doen als je 't hoort: in Engeland, dat te dien tijde met ons in zekeren zin in | |
[pagina 86]
| |
oorlog was, werd een collecte voor Leiden gedaan, die vrij wat opbracht.’ Ben's gelaat blonk van genoegen over de lofspraak, die Peter aan zijn volk bracht; want onder de deugden der Engelsche natie is er een, die zij somtijds zóó ver drijft, dat het een ondeugd wordt: nationaliteit. ‘En heeft je papa je geen bijzonderheden van die ramp verteld?’ vroeg Frits. ‘O ja, en ik wil er je wel een paar van meedeelen, die ik nog onthouden heb, als ik de namen nog maar weet,’ antwoordde Peter. ‘Zekere mijnheer Yan Staveren, bij wien papa dikwijls aan huis kwam, zat in zijn woonvertrek te schrijven, terwijl zijn vrouw met haar eenig kindje bij hem in de kamer was. Eensklaps ziet papa's vriend een licht, sneller dan dat van den bliksem, en op hetzelfde oogenblik is hij met al zijn huisgenooten onder het puin bedolven. Vreeselijk gekwetst worden zij er onder vandaan gehaald; doch het arme kind is verpletterd. Dominee Broes, bij wien papa op de catechisatie ging, en diens echtgenoote werden ook onder de puinhoopen van hun huis begraven: zij werden gered, maar hun dienstboden verloren het leven. Gelukkig, dat de departementale school juist uit was; anders had een menigte schoolkinderen het aantal slachtoffers aanzienlijk vermeerderd. Toch waren er nog een twaalftal, die tusschen de morgen- en middagschooltijden overbleven, onder wie een zoontje van professor Van der Palm. Al die twaalf kinderen, benevens twee van den onderwijzer zelf, werden levenloos onder het puin vandaan gehaald. Onder de vreeselijke gevallen, welke papa zich nog herinnert, is ook dat van een gezelschap van veertien personen, dien morgen met een pleizierjacht uit Den Haag gekomen. Zij zaten juist aan een vroolijken maaltijd bij den heer Struick, toen eensklaps het huis boven hun hoofden instortte en ze allen in een oogenblik een prooi des doods werden. Gelukkig was de vacantie der academie nog | |
[pagina 87]
| |
niet uit en werd er geen student gemist: twee professoren echter, de heeren Luzac en Kluit, lieten bij het ongeval hun leven.’ ‘Vreeselijk!’ riepen Ben en Frits uit. ‘En hoeveel menschen kwamen er wel bij om?’ ‘Honderd en vijftig, en ongeveer twee duizend werden er gekwetst. Maar daar zijn wij aan het museum van oudheden.’ Welke groote oogen zetten zij op bij het zien van die verzameling van mummies, van welke sommige wel drie duizend jaren oud waren! ‘Zonderling denkbeeld!’ riep Frits uit. ‘Die menschen hebben vóór drie duizend jaren door Thebe's straten gewandeld, hebben gesproken, gedacht, bemind en gehaat....’ ‘En hun gelijken onderdrukt, die voor hen in't stof bogen...’ voegde Peter er bij. ‘En ze hebben thans geen macht, om een vlieg weg te jagen, die over hun neus loopt,’ zeide Lodewijk. Behalve de mummies der volwassenen, zagen zij er van | |
[pagina 88]
| |
kinderen, katten, ibissen en andere dieren. Ook de mummie van de dochter van Koningin Cleopatra in haar groote kist. Verder allerlei huishoudelijke zaken, kleederen, sieraden, wapenen, muziek-instrumenten, kortom, allerlei dingen, die hun een klaar denkbeeld gaven van de zeden en gebruiken der oude Egyptenaren. Ook bezagen zij er verschillende overblijfselen van het oude Rome en Griekenland; ook enkele, die niet ver van Den Haag zijn opgedolven op Arentsburch, waar de Romeinen een legerplaats hebben gehad; daarna nog de afgietsels in gips van de schoonste voortbrengselen der Grieksche en Romeinsche beeldhouwkunst. Van het museum van oudheden begaven zij zich naar dat van natuurlijke historie, waar zij zich vermaakten met het zien van de opgezette dieren en geraamten, der delfstoffen en fossiliën of overblijfselen uit de voorwereld. Daarna bezagen zij den plantentuin, waar zij gewassen uit alle oorden der wereld vonden, maar zich 't meest voelden aangetrokken door een boom, dien men hun zeide, dat Boerhaave zelf had geplant. ‘Is dat die zelfde Boerhaave, die zoo'n groot dokter was?’ vroeg Ben. ‘Dezelfde,’ antwoordde Peter. ‘Hij had zulk een Europeesche beroemdheid, dat er eens een brief uit China kwam met het adres: aan Hermanus Boerhaave in Europa.’ ‘En kwam die terecht?’ ‘Wel zeker. En wat het mooiste van alles was: uit alle oorden kwamen rijken en aanzienlijken hem als arts raadplegen; maar zij moesten steeds wachten, tot hij zijn armenpraktijk had bediend: want, zeide hij, dat zijn mijn beste klanten, omdat God voor hen betaalt.’ Daar 't in het kortst van de dagen was en zij dus niet veel tijd te verliezen hadden, indien zij nog dien avond in Den Haag wilden zijn, begrepen zij, dat zij hun verder bezichtigen van Leiden totnog twee zaken moesten beperken: het Stadhuisen ‘Den Burcht’. Het eerste, op de Breestraat staande en vooral beroemd | |
[pagina 89]
| |
door den tijd van het beleg, is een statig gebouw, uit Bentheimer steen opgetrokken, met een hoogen steenen trap van twintig treden aan elke zijde, en bevatte, behalve de beroemde schilderij van den vermaarden Lucas van Leiden, voor welke Keizer Rudolf II eens zooveel dukaten heeft geboden als er noodig waren om haar te bedekken, nog een van den hongersnood gedurende het beleg, en een andere, waar Van der Werf wordt voorgesteld op het oogenblik, dat hij zijn heldhaftige taal tot de Leidsche burgerij richt. Ook bezagen
zij daar mot belangstelling overblijfselen van het beleg: den pot van Schaak, twee opgezette duiven, die als briefposten hebben gediend, het zwaard van Van der Does, alsook verschillende noodmunten, gedurende de belegering geslagen, zaken die thans meerendeels naar het Stedelijk Museum zijn verhuisd. Na alles bezichtigd te hebben en een oogenblik te hebben stilgestaan bij de schilderij, voorstellende een moeder, die aan de pest sterft, begaven zij zich naar ‘Den Burcht’, destijds een logement. ‘Wij zullen hier koffie drinken,’ zeide Peter. ‘En wat eten ook,’ zeide Jacob. ‘Want van al dat ronddrentelen heb ik mooi honger gekregen.’ ‘Mij is 't goed,’ antwoordde Peter. ‘Alleen geef ik je in bedenking, of we ons maal niet zullen bederven, daar ze ons in ‘De Roode Leeuw’ met het middageten wachten. ‘Nu, een broodje met ossenvleesch zal ons maal niet bederven,’ zeide Karel, die ook zijn maag geducht voelde jeuken. ‘Je hebt gelijk,’ hernam Peter, en dit zeggende, stapte hij met zijn makkers het hek van het zich aan den voet van ‘Den Burcht’ bevindende logement in. Hoe ferm onze jongens ook tegen de kou konden praten - het rondwandelen door de kille zalen der museums had hen koud gemaakt, en, al waren zij in de trekkassen van den plantentuin een weinig bekomen, zij waren weer door en door | |
[pagina 90]
| |
koud geworden bij het bezoek op het Stadhuis. Recht aangenaam was hun dus de ferm gestookte kachel in het logement ‘Den Burcht,’ en met volle teugen genoten zij de dampende koffie, die hen, in vereeniging met de broodjes met vleesch, geheel en al restaureerde. Intusschen hadden zij 't gezicht op ‘Den Burcht’. ‘'t Schijnt te zijn een oud gebouw, die burcht,’ zeide Ben. ‘Dat zou ik meenen,’ antwoordde Lodewijk. ‘Hij moet nog uit den tijd der Romeinen zijn, die hem gebouwd hebben, zooals zij 't andere dergelijke gebouwen deden, om het volk des lands van uit die burchten te onderdrukken. Tevens heeft hij nog een historische waarde: want het was op hem, dat Gravin Ada, de dochter van Dirk VII en Aleid van Cleef, belegerd is geworden.’ ‘Dat was tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, niet waar?’ zeide Ben. ‘Wel neen, mijn Engelsche vriend,’ zeide Lodewijk lachend. ‘Nu heb je 't heel en al mis. Onze gravin Ada leefde evenmin tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten als jelui koningin Elisabeth tijdens den twist tusschen de Roode en Witte Roos. Gravin Ada werd hier in 1203 belegerd en de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten begonnen in 1349.’ ‘En duurden tot 1493; dus bijna honderd en vijftig jaren,’ voegde Frits er bij, die ook eens zijn historische kennis wilde laten luchten. Daar ik vertrouw, dat mijn lezeressen en lezers wel op de hoogte zijn der geschiedenis van ons vaderland, zal ik hun het verhaal niet mededeelen, dat Lodewijk aan Ben deed van de korte, maar rampspoedige regeering der ongelukkige gravin. Toen onze knapen genoegzaam gerestaureerd waren, beklommen zij de acht en zestig treden, langs welke men aan den zes ellen hoogen muur komt. Daarop traden zij door de met gebeeldhouwde wapens voorziene poort binnen en bestegen de hoogte, die langs den met zes en dertig kanteelen bezetten | |
[pagina 91]
| |
muur loopt, en van waar zij een uitlokkend gezicht over de stad Leiden hadden. Daarna bezagen zij den put, waarin door een machine het water werd gepompt, hetwelk door onderaardsche pijpen werd geleid naar de in 1691 gebouwde fontein op de Vischmarkt, die alle Zaterdagen springt. ‘Van dezen put wordt nog een aardige bijzonderheid verteld, die gedurende het beleg in 1203 plaats had,’ zeide Lodewijk. ‘Toen genoegzaam alle leeftocht was uitgeput, ving een der soldaten in dien put een levenden visch, dien men den belegeraars toewierp, opdat zij mochten denken, dat de belegerden nog toevloed van buiten hadden en dan het beleg zouden opbreken. Maar 't hielp hun niet; een paar dagen later moesten zij zich toch overgeven.’ ‘Er zijn allerlei dwaze vertelsels van dezen put,’ merkte Frits aan, ‘die echter geen van alle den minsten schijn van waarheid hebben. Zoo heb ik mij onder andere eens laten verhalen, dat deze put met een onderaardsche gang in verband stond, die tot Katwijk doorliep.’ ‘Als dat was waar,’ zeide Ben, ‘Gravin Ada zou zich niet gevangen hebben laten nemen, zooals zij deed.’ ‘Natuurlijk niet,’ hernam Frits. Nadat zij ‘Den Burcht’ genoegzaam bezien en hun vertering betaald hadden, wandelden zij naar ‘De Roode Leeuw’ terug, waar zij, na het door de dochter van den kastelein lekker gereedgemaakte diner, nog een uurtje uitrustten en met hun waard afrekenden. Kort daarna stonden zij, met hun schaatsen ondergebonden, op de trekvaart, die van Leiden naar 's-Gravenhage loopt en den naam van ‘Vliet’ draagt. |
|