| |
Zevende Hoofdstuk.
Hoe goed het kan zijn, als men in een kouden winternacht zonder dek ligt.
Nadat Jacob Poot zijn verhaal geëindigd had, gaf de kapitein bevel om harder te rijden, en voort ging het langs de gladde baan als hadden zij de vleugels van Mercurius onder de voeten gebonden. Hoe verder zij van Haarlem zich verwijderden, hoe minder het ijs bevolkt was; doch toen zij de Piet-Gijzenbrug waren doorgereden, bemerkten zij door het meer en meer aanwassend aantal schaatsenrijders, dat zij langzamerhand Leiden naderden. Onder vroolijke gesprekken, nu eens twee aan twee
| |
| |
dan tusschen drie, dan door alle zes te gelijk gevoerd, kwamen ze al dichter en dichter bij de stad, toen er iets gebeurde, dat de pret in treurigheid dreigde te veranderen. Jacob Poot, die zeker eenige ponden meer had mee te dragen dan zijn makkers, had reeds een paar malen in stilte aan zijn neef geklaagd, dat hij zoo moe werd, en om zijnentwil hadden de anderen ook al eens hun vaart ingekort. Maar, zooals het gaat met jongens, die schaatsen rijden en nog geen vermoeienis gevoelen, zoolang zij ten minste op het ijs zijn, telkenmale waren zij weer vlugger aan 't rijden gegaan, toen op eens Frits Verdam, die zich onwillekeurig omkeerde, uitriep:
‘Goede Hemel! Daar gaat Jacob van zijn stokje.’
Bij dien kreet hielden al de jongens eensklaps op en snelden naar Jacob toe, die bleek en roerloos als een lijk op het harde ijs was neergevallen.
‘Jacob! Jacob! Wat scheelt je?’ riep Ben in 't Engelsch.
‘Wat scheelt je, Jacob?’ herhaalde Peter in 't Nederlandsch.
Maar, al hadden ze Sanskritsch gesproken, de arme Jacob Poot zou het evenmin verstaan hebben als hij het Engelsch of Nederlandsch deed. Peter en Karel trachtten den bezwijmde op te helpen, maar hij was nu nog zwaarder dan anders. Tal van menschen verzamelden zich om hen. De een zeide dit, de ander dat; ieder wist raad, zooals het trouwens altijd in zulke gevallen gebeurt.
‘Wrijf zijn handen,’ riep een vrouw op schaatsen.
‘Zet hem op zijn beenen,’ zeide een andere.
‘Geef hem een slok brandewijn,’ riep een man. ‘De kou zal hem bevangen hebben!’
‘Ja, ja, geef hem wat brandewijn!’ riepen wel twintig stemmen te gelijk.
‘Ja, brandewijn! brandewijn!’ schreeuwden Peter en Karel. ‘Heeft niemand hier wat brandewijn?’
‘Maakt toch maar zoo'n leven niet, jongeheeren,’ zeide
| |
| |
een dikke Leidenaar, die de hand in zijn jaszak stak als om er wat uit te halen. ‘Wat doet die jongen zoo mal te zijn, om
flauw te vallen als een meissie?’
‘Brandewijn!’ riep Lodewijk smeekend. ‘Anders sterft hij nog.’
‘Hij is al dood!’ zeide een van de omstanders.
Benjamin lag bij zijn neef neergeknield en ondersteunde met tranen in de oogen diens hoofd. 't Was akelig om te zien hoe doodsbleek dat anders zoo blozende gelaat was en hoe pijnlijk die straks nog zoo vriendelijke en goedige trekken stonden.
‘Hier,’ zeide de dikke Leidenaar, die eindelijk zijn veldflesch met brandewijn had gevonden. ‘Giet hem daarvan wat tusschen de lippen.’
Dankbaar nam Peter de veldflesch aan en deed wat de man zeide. En die brandewijn deed goede uitwerking. Jacob loosde een diepen zucht, deed de oogen open en keek verwilderd rond. Toen hij echter Ben zag, die hem met tranen in de oogen aanstaarde, en zijn makkers, die
| |
| |
rondom hem stonden, scheen hij te begrijpen, wat er met hem gebeurd was. Met behulp van Peter en Karel richtte hij zich op.
‘'t Was de vermoeienis,’ zeide hij flauw.
‘We moeten zien, dat we hem in een dier groote sleden krijgen, die hier telkens voorbijrijden,’ zeide Karel.
Over 't algemeen is onze natie een hulpvaardig volk. Vooral vindt men onder de geringere burgerklasse een medelijden, dat inderdaad treffend is. Laat iemand op straat wat overkomen, terstond zijn er tien, twintig handen gereed, om hem bij te springen, al is ook de ongelukkige in lompen gewikkeld - en 't is aardig om te zien, hoe ieder volgaarne zich inspant, om toch maar te helpen of om raad te geven. Nauwelijks had Karel den wensch geuit, of reeds waren er drie sleden aangehouden, van welke een ledig en groot genoeg was, om ons zestal te bevatten: want zij wilden hun makker niet alleen laten - en, om u de waarheid te zeggen, ‘zij waren niet moede, behalve in hun beenen,’ en vonden 't dus niet onaardig, op zulk een gemakkelijke wijze in Leiden te komen.
Zij lieten dus hun Spartaansch besluit, om Leiden op schaatsen te bereiken, varen, om een ander Spartaansch besluit uit te voeren, dat zij wel eenigszins hoog opvijzelden: ‘hun makker niet te verlaten.’ Zij bedankten dus den dikken Leidenaar, die voor zijn brandewijn geen geld wilde aannemen, vriendelijk, en stapten in de slede, een kales, waarvan de wielen waren afgenomen en die op twee met ijzer beslagen balken was bevestigd. Zooals zij vernamen, had de voerman er eenige heeren en dames mee naar een buitenplaats gebracht en keerde hij ledig naar Leiden terug. Voor een gulden zou hij de knapen naar de stad brengen.
‘Hoe is 't nu, Jacob?’ vroeg Benjamin, toen men eenige oogenblikken zat en de paarden in vollen draf waren.
| |
| |
‘O, veel beter,’ antwoordde deze met een paar oogen, zoo lodderig als van een kabeljauw, die op eene warme stoof zijn testament maakt.
‘Je moet niet gaan slapen, Jacob,’ zei Frits. ‘'t Is te koud om in de open lucht te slapen. Je weet zelf zoo goed als ik, hoe gevaarlijk dat is.’
‘Ik denk aan geen slapen,’ antwoordde Jacob op goedigen toon, en twee minuten later sliep hij als een os.
Peter en Lodewijk moesten er om lachen.
‘We moeten wakker maken hem,’ zeide Ben, terwijl hij den dikkerd aan den arm schudde. ‘Jacob! Jacob!’
Daar drie van de jongens Ben hielpen om Jacob wakker te schudden, begreep kapitein Peter, dat hij er zich mee bemoeien moest.
‘Laat hem slapen, jongens! Ben je mal, om hem zoo te schudden. Zóó snurkt men niet, als men doodvriest. Bedekt hem met iets warms. ‘Koetsier,’ zeide hij, ‘geef den pijjakker eens waar je op zit, om dien jongeheer voor de kou te beschutten.’
Deze voldeed hieraan.
Peter bedekte Jacob met den pijjakker.
‘Ziezoo,’ zeide hij, ‘laat hem nu maar slapen. Als hij wakker wordt, zal hij geheel en al beter zijn. Hoever zijn wij nog van Leiden?’
‘Een klein half uurtje,’ antwoordde de voerman.
Toen zij Leiden's toren in 't gezicht kregen, werd Jacob wakker.
‘Hoe is 't nu, Jacob?’ vroeg Ben.
‘O, ik ben nu weer beter, maar doodmoe,’ antwoordde hij.
‘Nu, dat zijn wij ook,’ zeide Frits openhartig. ‘Zoolang wij op schaatsen waren, voelden wij geen vermoeienis; maar nu wij gezeten hebben, voelen wij onze beenen.’
‘Weet je een goed logement, niet te duur, koetsier?’ vroeg Peter.
| |
| |
‘In “De Roode Leeuw,”’ gaf de voerman ten antwoord. ‘Daar heeft men 't goed en ze halen je het vel niet over de ooren.’
‘Kun je ons tot zoover brengen?’
‘Tot bijna voor de deur.’
‘Goed zoo, dan zul je een fooi extra hebben.’
Het duurde niet lang, of de knapen stapten de slede uit en het hotel in, waar ‘De Roode Leeuw’ uithing.
De kastelein, een klein, dik mannetje, stond met zijn lange pijp in de deur van zijn logement en groette onze jonge reizigers beleefd, die zulk een grooten honger hadden, dat hun eerste vraag was:
‘Kastelein, heb je wat voor ons te eten?’
‘Om de heeren te dienen. Wat zullen de heeren gebruiken?’
‘Maak maar wat klaar,’ antwoordde Peter, die vrij wat in zijn schik was, dat zij heeren genoemd werden.
| |
| |
‘Mag ik dan den heeren maar verzoeken binnen te gaan,’ hernam de kastelein, terwijl hij de gelagkamer opendeed, waar de kachel lekker gloeiend stond.
‘Ik kan niet zeggen, dat de koetsier ons juist een fijn logement heeft aangewezen,’ zei Peter, toen de kastelein vertrokken was. ‘'t Lijkt hier wel zoo'n voermanslogies.’
‘Wanneer wij gegeten hebben, kunnen wij hem betalen en een ander logement opzoeken,’ meende Lodewijk.
‘Laat ons maar hier blijven,’ zeide Jacob, die weinig lust gevoelde, om over de straatsteenen te gaan en een ander logement op te zoeken.
‘'t Is misschien een aardig avontuur op onzen tocht,’ zeide Frits. ‘'t Is juist niet altijd het aardigst, als men alles zoo tout-à-fait heeft.’
‘Kom, laat ons dan de stemmen opnemen,’ zeide Peter. ‘Waarvoor stem jij, Lodewijk?’
‘Voor hier blijven.’
‘Jacob Poot?’
‘Vóór, sterk vóór!’
‘Benjamin Dobbs?’
‘Buiten stemming.’
‘Frits Verdam?’
‘Vóór!’
‘Karel Schimmel?’
‘Tegen.’
‘En ik ben er vóór zoo vier stemmen vóór, één tegen, één buiten stemming. Dus blijven we hier.’
‘Uitmuntend,’ zei Frits. ‘Jammer echter, dat wij niet aan het spreekwoord gedacht hebben, hetwelk hier inderdaad te pas komt, dat men niet buiten den waard moet rekenen. Wij hebben buiten den waard gerekend en zullen dus eerst moeten wachten, of hij ons logeeren kan.’
Frits schelde.
‘Zeg eens, kastelein,’ zeide Peter. ‘Kunnen wij hier van nacht logeeren?’
| |
| |
‘Indien de heeren zich met drie bedden willen vergenoegen, dan heb ik een mooie kamer voor hen.’
Peter keek een weinig bedenkelijk en zeide:
‘Hoor eens, kastelein, op voorwaarde, dat we je kamer eerst eens zien en de bedden inspecteeren mogen.’
‘Als de heeren eerst willen eten, dan zal mijn vrouw in dien tijd de bedden opmaken,’ antwoordde de kastelein.
‘Heel goed,’ antwoordde Peter.
De kastelein vertrok met een buiging.
‘Daar heb je verstandig aan gedaan, Peter, dat je de conditie maaktet om eerst de kamer te zien en de bedden te inspecteeren,’ zeide Frits.
‘Wel zeker; al zijn we 't beter gewend, is 't niet onaardig om ons eens te behelpen. Maar zij moeten ons in geen smerige bedden stoppen, daar zou ik voor bedanken,’ antwoordde Peter.
‘En ik,’ hernam Frits. ‘Maar de waardin zal er nu wel op passen, dat alles in orde is.’
Het eten was niet slecht, en de jongens deden den maaltijd eer aan. Koud rundvleesch, ham en warme karbonade met goede zandaardappelen, appelmoes en andijviesla deden zich goed smaken door ons zestal, dat sedert twee uren niets had genuttigd en hetwelk de koude lucht en de meer dan gewone inspanning geducht hongerig hadden gemaakt.
Toen de maaltijd gedaan was, zeide Peter:
‘Nu ga ik dokter Broekman opzoeken. - Weet je ook, kastelein, waar die logeert?’
‘In “De Gouden Engel” op de Breestraat,’ antwoordde de kastelein. ‘Ik zal mijnheer iemand meegeven; anders mocht hij den weg niet vinden.’
‘Dat is goed,’ antwoordde Peter. ‘Wie van jelui heeft lust, mij te vergezellen? Dan kunnen wij Leiden eens bij den avond zien.’
‘Ik ga mee,’ zeide Ben. ‘Ik ben begeerig om te zien Leiden.’
| |
[pagina t.o.70]
[p. t.o.70] | |
| |
| |
‘Ik blijf Jacob gezelschap houden, zeide Lodewijk.’
‘En ik ben te lui, om nu over de straatsteenen te gaan loopen,’ voegde Karel Schimmel er bij.
‘En jij, Frits?’ vroeg Peter.
‘Wel, laat ons deelen. Drie blijven er thuis, dan gaan er drie naar dokter Broekman. Ik zal de derde wezen.’
‘Zorgt dan, dat jelui ons met een kopje thee wacht,’ zeide Peter. ‘Schaatsenrijders zijn altijd dorstig, vooral wanneer zij zulk een goed middagmaal hebben genoten.’
‘Willen de heeren niet eerst de kamer zien?’ vroeg de kastelein.
‘Dat is waar ook,’ zeide Peter. ‘Wie gaat er mee op dien tocht?’
Allen, behalve Jacob, vergezelden hem op de expeditie, die zeer wel ten genoegen van het vijftal afliep.
Peter vertrok nu met Frits en Benjamin, onder het geleide van een kleinen jongen uit de herberg, die afschuwelijk plat Leidsch sprak en hem tot vervelens toe ‘menhair’ noemde, maar hen toch goed terechtbracht. Zij vonden dokter Broekman niet in ‘Den Gouden Engel’. Hij was dien namiddag naar 's-Gravenhage vertrokken en zou eerst den volgenden dag tegen den middag terugkomen. Peter zei den kastelein, dat hij een brief voor den dokter zou bezorgen, dien de logementhouder hem beloofde, dezen terstond bij zijn aankomst ter hand te zullen stellen, wandelde met zijn makkers de Breestraat op en keerde daarna in ‘De Roode Leeuw’ terug, waar Jacob een tukje zat te doen en de beide anderen hen met een lekker kopje thee zaten te wachten.
Intusschen waren onze drie jongelieden niet meer de eenigen, die zich in de gelagkamer bevonden. Er waren twee mannen gekomen, blijkbaar voerlieden, hetgeen men bemerkte aan de lange zweepen, die tegen den schoorsteenmantel stonden. Peter kon niet zeggen, dat hij dit gezelschap heel pleizierig vond, en hij zag wel aan het gelaat van zijn makkers, dat zij er ook
| |
| |
zoo over dachten. Frits Verdam, die bij een boekverkooper op de Breestraat een plaat gezien had, waarop eenige struikroovers bezig waren, een reisgezelschap uit te plunderen, fluisterde Peter in het oor: ‘Die eene kerel lijkt net op den roover, die op de Breestraat de arme dame het pistool op de borst zette.’ Karel Schimmel, die dat hoorde, keek angstig naar den hoek van den haard, waar de mannen half zaten te slapen. En inderdaad, een van de beide nieuw aangekomenen had wel iets in zich, om vrees in te boezemen. Naar het scheen was hij de knecht van den andere, die een rond, vriendelijk gelaat had en dapper snurkte. Of hij echter werkelijk sliep, dan of hij zijn loerende oogen tusschenbeide op de welgekleede knapen wierp, durf ik niet verzekeren; wel, dat zijn verwilderd haar, zijn ongeschoren baard, zijn mager beenig gelaat, gevoegd bij zijn haveloozen pijjakker, zijn gelapte broek en smerige klompen, bijzonder geschikt waren, de vroolijke gesprekken der knapen te doen verstommen, zoodat zij op 't laatst bijna fluisterend spraken. Gelukkig dat beiden, na een drietal glazen jenever gedronken, een paar pijpen stinkende tabak gerookt en hun avondeten gebruikt te hebben, den kastelein bevalen, hun hun slaapplaats te wijzen, en met hem de gelagkamer verlieten.
‘Goddank, dat zij weg zijn!’ riep Karel Schimmel uit, toen de deur achter hen dicht ging. ‘Als 't zoo laat niet was en wij hadden ons logies niet reeds besteld, dan zou ik er wel vóór zijn, om een ander logement op te zoeken. Die eene kerel is in staat, ons allen te vermoorden.’
‘Ik zou je bedanken,’ zeide Jacob, die zijn laarzen sedert lang had uitgetrokken en een paar pantoffels aangeschoten, welke hij van de dochter van den kastelein geleend had. ‘Ik ben waarlijk reeds blij, dat ik niet verder dan van hier naar onze slaapkamer behoef te gaan, en er dan nu nog op uit te snijden, om een logement te zoeken! Ik ben zoo bang niet voor dien man. Hij is misschien niet zoo kwaad als hij er wel uitziet.’
| |
| |
‘We moesten den kastelein, dunkt mij, maar zeggen, dat hij het avondeten op tafel zet,’ zeide Peter, ‘ofschoon ik er niet veel van gebruiken zal: want ik heb van middag copieus gegeten.’
‘Ja, dat is goed,’ zeide Jacob. ‘Ik begin mooi slaap te krijgen en naar bed te verlangen.’
‘Jij slaap te krijgen!’ riep Frits lachend uit. ‘Je hebt den ganschen dag nog niets gedaan dan slapen. 't Is jammer, dat de tijd der toovernimfen over is; anders kon je naar de schoone slaapster in het bosch gaan en honderd jaren lang slapen.’
‘En dan zou ik wel de prins willen zijn, die in het bosch jaagde,’ zeide Frits.
‘Om onzen dikken vrind wakker te maken,’ schertste Lodewijk. ‘Waarlijk, daar zou niet veel eer aan te behalen zijn.’
‘Neen, om de schoone prinses te doen ontwaken (want er moest natuurlijk een schoone prinses bij zijn) en dan met haar te trouwen.’
‘Ei, ei, je bent ook niet mal!’ riep Lodewijk lachend uit. ‘'t Is maar jammer, dat er op Broek geen andere prinsessen zijn dan Hilda en Truida.’
‘Of Kato,’ voegde Peter er bij. ‘Maar daar komt de kastelein. - Wees zoo goed, ons avondeten klaar te zetten, hospes!’ zeide hij tot dezen.
Onder vroolijke gesprekken ging de avondmaaltijd voorbij, en, ofschoon Peter niet veel honger had, deed hij dien toch tamelijk eer aan.
Onze knapen bleven, na het gebruik van het avondeten, niet lang meer zitten, maar lieten zich, zoodra zij gedaan hadden, naar hun slaapkamer brengen. Het was gansch geen vriendelijk vertrek, waar zij hun nachtverblijf zouden houden; een donker, smerig behangsel en een houten, lichtbruin geverfde vloer; terwijl de neteldoeksche gordijnen voor de ramen met kleine vuile ruiten, die het licht der maan, welke zoo pas opgekomen was, doorlieten, het kille van het vertrek nog kouder maakten. Maar onze jongens hadden te veel slaap, om zich lang uit te
| |
| |
kleeden. Het duurde dan ook niet lang, of Peter, die 't laatst was opgebleven, deed den domper op zijn kaars en stapte in zijn bed, waarin Jacob zich reeds lekker in de dekens gerold had.
‘Nacht, jongens!’ zeide de kapitein, toen hij in het bed stapte.
Slechts vier stemmen antwoordden - Jacob alleen gaf antwoord door zijn snurken.
‘Hoort eens, jongens,’ zeide Karel, die naast Lodewijk lag. ‘Je moogt wel niet snurken: want Lodewijk ligt al te beven van angst.’
‘Ja, van kou; ik zou niet weten, waarvoor ik bang zou zijn.’
‘Hou je nu maar goed, man,’ antwoordde Karel. ‘Ik weet toch, dat je benauwd bent voor dien roover van hedenavond.’
‘Nu, dan ben ik maar bang. Gelukkig, dat ik achteraan lig. Als hij ons dan vermoorden wil, pakt hij jou 't eerst bij de keel.’
‘Slapen gaan, jongens!’ riep de kapitein. ‘We moeten morgen niet te laat op. Goeden nacht dus!’
Om de waarheid te zeggen, had Lodewijk te veel slaap om te disputeeren, en het duurde niet veel langer dan vijf minuten, of men hoorde uit de drie ledikanten slechts het gesnurk der schaatsenrijders.
't Was in 't holst van den nacht. De maan scheen helder op den vloer der kamer, op welken zich iets zwarts bewoog, dat de jongens geen van allen vermoedden of zagen. Slapende jongens denken aan geen gevaar. De dikke Jacob had zich intusschen al eens in zijn slaap omgedraaid en, ongelukkig voor Peter, juist naar die zijde, dat hij zich als een Egyptische mummie in de dekens rolde en daardoor het deel, dat zijn buurman in het dek toekwam, met zich nam. De mummie lag nu warm en wel naast den bevrozen Peter, die natuurlijk in zijn droom, uit al zijn macht over de ontoegankelijkste ijsbergen schaatsen reed.
Zooals ik u reeds zeide, bewoog zich in het maanlicht een
| |
| |
zwarte gedaante over den bruin geverfden vloer - langzaam en behoedzaam als een tijger, die zijn prooi beloert.
‘Word toch wakker, Lodewijk! Dat is de roover, voor wien Karel zeide, dat gij bang waart.’
Maar Lodewijk wordt niet wakker. - Hij snurkte, alsof hij nooit wakker moest worden.
Hoort Karel 't dan niet? Die dappere Karel, die zooveel pleizier had, omdat hij meende, dat Lodewijk bang was?
Wel neen, Karel droomt van de hardrijderij.
En Jacob, Frits of Ben?
Ook zij hooren 't niet. Ook zij droomen van den wedloop. Kato zingt in hun droomen en Truida is boos, omdat Griete zal meedoen, en Ben hoort het groote orgel weer spelen, waarop de dikke Jacob als organist ageert.
En toch beweegt de zwarte gedaante zich, langzaam, behoedzaam, al nader en nader.
Peter! kapitein Peter! Word toch wakker! Daar is gevaar!
Peter hoort ons roepen niet. Maar in zijn droom glijdt hij eensklaps van een ijsberg van ruim duizend voet in de diepte en wordt wakker door den schok.
Brr! Wat is dat koud! Hij trekt met wanhopige kracht aan de mummie. Tevergeefs. Laken, katoenen sprei en wollen deken, alles is als een muur om Jacob's dikke en slapende gestalte gewikkeld. Peter werpt een treurigen blik naar het door het maanlicht beschenen venster, daarna op den vloer.
‘Heldere maneschijn!’ denkt hij. ‘We zullen morgen mooi weer hebben op onze reis naar Den Haag. Sakkerloot! Wat is dat?’
Hij ziet de zwarte gedaante, die zich over den vloer beweegt of liever nu stilhoudt; want toen Peter zich bewoog, was zij onbeweeglijk gebleven.
Peter houdt zich doodstil en staart onafgewend op de donkere gedaante.
| |
| |
Weder beweegt zij zich, al nader en nader. Door het maanlicht kan de knaap haar duidelijk onderscheiden. 't Is een man, die op handen en voeten kruipt.
De kapitein wil een luid geschreeuw aanheffen; doch hij bedenkt zich bijtijds.
De kerel heeft een blinkend mes in de hand. Dat is een leelijke zaak; maar onze Peter verliest zijn tegenwoordigheid van geest niet. Als de vent zijn hoofd naar hem wendt, heeft hij de oogen gesloten; maar zoodra hij gevoelt, dat hij niet bespied wordt, is zijn blik scherp op elke beweging van den kruipende gericht.
Al dichter en dichter kruipt de dief naar het bed, waarop Jacob en Peter liggen. Op 't oogenblik is zijn rug naar den kapitein gericht. Zachtkens legt hij het mes op den vloer neder en strekt zijn arm behoedzaam uit, om de kleeren van den stoel bij Peter's bed naar zich toe te trekken.
Nu is 't Peter's tijd. Terwijl hij zijn adem inhoudt, springt hij op en werpt zich op den rug des roovers, die door het onverwachte en geweldige van den sprong voorover op den grond neervalt. Te gelijk grijpt hij het mes van den kerel, dat op den grond ligt. De roover begint tegen te worstelen, maar als een reus zit Peter op de neergestrekte gedaante.
‘Als je 't hart hebt, je te bewegen, schoelje,’ zegt de dappere jongen met zulk een barsche stem, als hij maar kon voortbrengen, ‘als je je maar een duim verroert, dan steek ik je het mes in je nek. Jongens! jongens! wordt wakker!’ riep hij, terwijl hij den zwarten kop naar de laagte drukte en het scherpe mes vlak op den nek des roovers hield. ‘Helpt een handje! Ik heb den kerel! Ik heb hem!’
De mummie keerde zich om, maar gaf geen ander teeken van leven.
‘Op, jongens!’ schreeuwde Peter nog luider, terwijl hij den kerel, die begon te worstelen, met zijn mes in den nek prikte. Lodewijk! Karel! Frits! Ben! Jacob! Ben je dan allemaal dood?’
| |
| |
Dood! dat waren ze in 't geheel niet.
Frits en Ben waren reeds uit het bed gesprongen.
‘Wat schreeuw je toch?’ riep Frits. ‘'t Is of het huis in brand staat.’
‘Wel, ik heb hier een roover gevangen,’ zeide Peter koel. ‘Leg stil, schurk of het mes gaat er in! - Jelui ledikant is met een touw aan elkander gebonden. Haalt dat er af, om den schelm te binden. Doe 't maar op je dooie gemak; want als de kerel het hart heeft, om spul te maken, is hij een kind des doods.’
Dat Peter zoo kordaat was, kwam, omdat hij gevoelde, dat hij, met dat mes in zijn hand, voor den kerel op 't oogenblik meer dan duizend pond woog. De vent bromde en vloekte, maar bewegen durfde hij zich niet.
Op dit oogenblik sprong ook Lodewijk uit zijn bed. Hij had een ferm knipmes in zijn broekzak. Dat kon nu goeden dienst doen. In een oogenblik waren de gordijnen van het ledikant omhooggeslagen en zagen zij het touw, dat van voren en van achteren aangeknoopt was.
‘Ik zal het lossnijden,’ zeide Lodewijk, terwijl hij met zijn mes den knoop doorzaagde. ‘Hou hem maar goed vast, Peter!’
‘Heb daar maar geen vrees voor,’ antwoordde de kapitein, terwijl hij den roover de punt van zijn mes liet voelen.
't Duurde niet lang, of het touw was van het ledikant, het was een mooi lang eind.
‘Nu, jongens!’ beval de kapitein. ‘Licht nu de armen van den schurk op. Bindt hem de handen op den rug. Zoo is 't goed - neemt mij niet kwalijk, dat ik zoo in den weg zit - bindt hem maar stevig- vast.’
‘Ja, en zijn voeten ook, den schurk!’ riep Lodewijk. En zij bonden hem zóó stevig, dat de kerel van pijn kermde.
Thans veranderde de man van toon.
‘Ach, lieve jongeheeren!’ smeekte hij. ‘Spaart toch een armen, kranken man, die een slaapwandelaar is.’
| |
| |
‘Zoo, mannetje!’ zei Frits, die nog bezig was om een knoop in het koord aan 's mans been te leggen, ‘Was je in slaap? Nu, dan zullen we je wel wakker maken.’
De kerel mompelde een paar voermansvloeken; toen riep hij op deerniswekkenden toon: ‘Maakt die touwen toch los, lieve, beste jongeheeren! Ik heb vijf kleine kinderen thuis. Bij al wat heilig is, ik zal u ieder vier rijksdaalders geven, als gij mij loslaat!
‘Niet onaardig,’ riep Peter lachend uit.
Toen begon de kerel te dreigen en wel zóó verschrikkelijk, dat Lodewijk er bang voor werd. Maar zij bleven hem toch maar dapper binden.
‘Houd je mond, mijnheer de huisbreker, zeide Frits. ‘Bedenk, dat je mes vlak op je hals is. Als je onzen kapitein zenuwachtig maakt, dan sta ik er niet voor in, wat er gebeuren kan.’
't Scheen, dat de roover die bedreiging ter harte nam; hij zweeg ten minste.
Juist op dit oogenblik bewoog zich de mummie in Peter's bed en richtte hij zich op. ‘Wat voer jelui toch uit?’ riep hij, zonder zijn oogen open te doen.
‘Wat we uitvoeren, Jacob?’ zeide Lodewijk. ‘Kom, sta op! Daar is werk voor je aan den winkel. Ga jij eens op den rug van dien kerel zitten, totdat wij onze kleederen hebben aangeschoten; want we bevriezen bijna van de kou.’
‘Welken kerel?’
‘Leve Poot!’ riepen de jongens, toen de dikzak met dek en al het bed uitkwam, met een enkelen blik de zaken overzag en nu met zijn zware lichaam naast Peter op den rug des roovers ging zitten.
Nu eerst kermde de kerel terdeeg.
‘Ziezoo, blijf jij nu maar op hem zitten,’ zei Peter. ‘Je zult toch geen kou vatten met je dekens om 't lijf. Intusschen zal ik mij aankleeden en met Frits naar de politie gaan. Sakkerloot! Ik ben zoo koud als een visch geworden.’
| |
| |
‘Waar is Karel?’ vroeg Lodewijk, die zijn slaapkameraad miste.
Allen keken rond - Karel was nergens te zien.
‘Lieve Hemel!’ riep Frits. ‘Misschien heeft hij den kerel op
de trap ontmoet en heeft die hem doodgestoken. Er was toch geen bloed aan het mes?’
‘Hij lag nog in het bed, toen ik er uitsprong,’ zei Lodewijk.
‘Maak je maar niet ongerust over hem,’ zeide Peter lachend, terwijl hij zijn dikken pijjakker vastknoopte. ‘Kijk maar eens omder de ledikanten.’
Dit deden zij; maar Karel was er niet.
Op dit oogenblik hoorden zij een beweging op de trap en een paar seconden later kwam de waard, gewapend met een zwaren ijzeren pook. Zijn dochter volgde hem met de blaaspijp in de eene hand en een brandende kaars in de andere, en daarachter - zoo bleek als een doode en het angstigste gezicht, dat men zich kan voorstellen - de dappere Karel in zijn hemd.
| |
| |
‘Daar is de kerel al, kastelein,’ zeide Peter, terwijl hij op den gevangene wees.
De kastelein hief zijn pook op om den kerel een slag te geven en de dochter gaf een gil, terwijl Jacob, vlugger dan men van hem zou verwacht hebben, van den rug des gevangenen afsprong.
‘Sla hem niet,’ zeide Peter. ‘Hij is aan handen en voeten gebonden. Laat ons hem op zijn rug draaien en zien, wie hij is.
Karel stapte moedig voorwaarts en zeide op dapperen toon:
‘Ja, laat ons hem omdraaien, of 't hem bevalt of niet. Gelukkig, dat we hem gesnapt hebben.’
‘Hé, ben jij daar, Karel?’ zeide Lodewijk spottend. ‘Waar heb je toch gezeten, man?’
‘Waar ik gezeten heb? Wel, ik heb alarm gemaakt. Mij dunkt, dat dit noodig was.’
De jongens keken elkander glimlachend aan; maar zij waren veel te blij en te opgewonden, om Karel verder te plagen. Karel was moedig genoeg. Hij hielp dapper mede aan het omkeeren van den kerel.
Toen de roover nu met het gezicht naar boven lag, nam Lodewijk de kaars uit de hand van het meisje en hield die vlak bij het gelaat van den gevangene.
‘Nu moet ik hem toch eens goed zien,’ zeide hij. ‘Inderdaad - het is de kerel, die van avond achter de kachel zat.’
‘Waarlijk, hij is het!’ zeide Peter.
Intusschen was de dochter van den kastelein de kamer uitgegaan. Zij kwam een oogenblik daarna weer binnen met een paar smerige klompen.
‘Kijk, vader,’ zeide zij, ‘'t is dezelfde kerel, die van avond zoo laat met zijn baas hier kwam. 't Was heel onvoorzichtig van ons, dat wij hem zoo dicht bij de jongeheeren lieten slapen.’
‘Die schurk!’ kreet de kastelein. ‘Hij heeft mijn logement in miskrediet gebracht. Ik ga terstond om de politie.’
In minder dan een kwartier waren er twee stevige nachtwachts
| |
| |
in de kamer. Nadat zij den kastelein gezegd hadden, dat hij den volgenden morgen vroeg met de zes jongeheeren op het politie-bureau moest komen, om hun getuigenis af te leggen, gingen zij met den gevangene heen.
Nu zoudt ge misschien denken, dat de kapitein en zijn volk het verdere van dien nacht
geen oog meer loken. Dat weten mijn lezers wel beter. Het kruid is nog niet uitgevonden, dat een jongen, die een goed geweten heeft en vermoeid is, kan beletten om te slapen. 't Duurde niet lang of zij waren allen te bed (dat van Lodewijk en Karel, waarvan de onderlagen waren losgeschoten, lag op den vloer), hadden roover, politie, wedloop, alles vergeten en sliepen allen behalve Karel, die 't maar niet kon vergeten, dat hij zich zoo laf had aangesteld, doch ook spoedig het voorbeeld der anderen volgde en in slaap viel.
|
|