| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Waarin verhaald wordt, hoe men, ook zonder schaatsen, toch het ijsvermaak genieten kan.
Wanneer gij, mijn lieve lezeressen en lezers, eenige jaren geleden op een helderen December-ochtend de vaart van 't Schouw naar het Noordhollandsche dorp Broek waart opgewandeld, dan zoudt gij aan den kant van het bevroren water twee dun gekleede kinderen op hun knieën hebben zien liggen.
't Was heel vroeg in den morgen: de zon was zooeven eerst opgegaan en de horizon zag rood door den nevel, die nog moest optrekken voor den gloed van haar stralen. De meeste bewoners van Broek en zijn omtrek waren nog warm in het dons hunner bedden gedoken en schrikten er voor om uit de veeren te komen: want het was aardig koud en had dien nacht geducht gevroren. Slechts een enkele boer of boerin, die naar de stad ging, of een werkman, die wat ver van huis op karwei moest zijn, reed op de gladde spiegelvlakte en wierp een vriendelijken blik op het tweetal, dat daar aan den kant geknield lag en zich bezighield met iets aan te binden, hetwelk schaatsen moesten verbeelden en dat bestond uit stukken hard hout, die naar onderen spits toeliepen en waarin gaten waren
| |
| |
geboord, om ze met touwen aan de voeten te bevestigen.
Die schaatsen waren het fabrikaat van Hans, den oudste der twee: want zijn moeder was een arme boerenvrouw, die geen schaatsen bekostigen kon; en daarom had onze knaap, die zeer behendig in het snijden van hout was, er een paar voor zich en zijn zuster Griete vervaardigd, op welke zij reeds menig gelukkig uurtje op het ijs hadden gesleten. Met hun van de kou roode vingers trokken zij aan de touwen, terwijl hun gezichten zoo ernstig stonden, als moesten zij zich het beste paar Friesche schaatsen aanbinden.
‘Kom, Griete,’ zei Hans, toen hij opstond en een prachtige streek op de vaart maakte, niet zonder beide armen geducht te bewegen.
‘Ach, Hans!’ riep Griete op verdrietigen toon. ‘De touwen hebben mij gisteren zoo geducht gekneld, en nu kan ik ze niet op dezelfde plaats velen.’
‘Bind ze dan wat hooger,’ gaf Hans ten antwoord, terwijl hij op zijn manier een sierlijken zwaai maakte.
‘Dat kan ik niet doen: want het touw is te kort.’
Hans had toch deernis met zijn zusje en reed naar haar toe.
‘Waarom heb je ook die dunne schoenen aan je voeten, malle meid?’ zeide hij. ‘Wie trekt zulk dun schoeisel aan, als hij er dikker heeft? Had dan liever je klompen aangehouden.’
‘Maar, Hans! Weet je dan niet, dat vader mijn beste schoenen in 't vuur heeft gegooid? Eer ik nog wist, wat hij gedaan had, waren ze al heelemaal omgekruld en bedorven. Met die schoenen kon ik wel rijden, maar niet met mijn klompen.’
Hans had intusschen een touw uit zijn zak gehaald en knielde voor Griete, terwijl hij zijn best deed om haar schaats vast te maken.
‘O, je doet me zeer?’ riep zij uit.
Hans werd bijna boos, maar hij zag een traan in Griete's oog en bedwong zijn toorn. Integendeel hernam hij op vriendelijken toon:
| |
| |
‘Ik kan 't niet helpen, Griete. Maar ik moet de schaats toch vastmaken. En je weet zelf, dat we weinig tijd hebben: want moeder zal ons wel gauw roepen.’
Hierop keek hij rond of hij niets zag, waarmede hij zijn zuster kon helpen, bedacht zich even, nam zijn pet af, haalde
uit de gescheurde voering een dotje watten, legde dat op de plaats, waar hij het touw moest binden, en bond toen de schaats vast, zoo schielijk als hij 't met zijn van kou verstijfde vingers doen kon.
‘Kijk, nu zal 't je geen pijn meer doen, Griete,’ zeide hij, ‘want nu zal je wel eenige drukking kunnen velen.’
Griete beet zich op de lippen, als wilde zij zeggen: ‘'t doet mij toch nog zeer,’ maar zij zweeg en liet hem begaan.
Eenige oogenblikken later reden zij lachend en vroolijk, hand aan hand over de vaart, zonder zich er over te bekommeren, of hun schaatsen al dan niet met ijzer beslagen waren. Maar eensklaps begonnen de schaatsen van Hans een raar soort van geluid te geven, zijn streken werden al korter en korter, flap! daar lag hij zoo lang als hij was op het ijs te spartelen.
‘Ha, ha!’ riep Griete lachend. ‘Daar ben je mooi te land gekomen.’ Maar even snel kwam het liefderijke zusterhart weer
| |
| |
boven, en met een fikschen omzwaai stond zij, ofschoon nog altijd lachend, vóór haar gevallen broeder.
‘Je hebt je toch niet bezeerd, Hans?’ vroeg zij medelijdend. ‘O, je lacht. Dan is 't niets.’ En terwijl zij weer voortreed met wangen, gloeiend van de warmte, die de beweging haar had gegeven, en oogen, schitterend van genoegen, riep zij: ‘Hans, je kunt mij niet krijgen!’
Hans sprong weer op de beenen, maar 't was geen gemakkelijke zaak om Griete in te halen: want zij was hem reeds een heel eind vooruit. Toch was zij nog niet ver, toen zij voelde, dat ook haar schaatsen begonnen te krassen. Daar zij nu de eer aan zich wilde houden, keerde zij zich om en reed haar vervolger in de armen.
‘Gevangen!’ riep Hans, terwijl hij haar stevig in zijn armen pakte.
‘Ik heb jou gevangen,’ antwoordde Griete, die poogde zich uit zijn armen los te maken.
Juist op dit oogenblik klonk er een luide stem over de vaart: ‘Hans! Griete!’
‘Moeder roept ons,’ zeide Hans, terwijl hij zijn zusje losliet.
Op dat oogenblik werd de vaart door de nu geheel en al opgekomen zon beschenen en begonnen er al meer schaatsenrijders te komen. 't Was een hard gelag, om nu juist te moeten uitscheiden. Maar Hans en Griete waren gehoorzame kinderen. Terstond bonden zij hun schaatsen af en lieten de vaart aan de liefhebbers over. Statig liep Hans met zijn breede schouders en zijn weerbarstig blond haar naast zijn blauwoogige zuster voort, terwijl zij huiswaarts togen. Hij was vijftien en Griete twaalf jaar. Hij was een stevige, vriendelijke jongen met een hart van goud en een paar oogen, die hij nooit neersloeg, als hij u aankeek. Griete was een klein, tenger ding, met een paar levendige blauwe oogen, die u zoo vriendelijk konden aankijken, en zulk een lief gezichtje, dat gij, als gij haar aanzaagt, heur armoedig en verschoten gewaad schier vergeten zoudt hebben.
| |
| |
Toen de kinderen thuis kwamen, was moeder Brinker weer binnen en zat hun vader bij het vlammende vuur. Die vader was in vroegeren tijd een stevig werkman geweest, die voor vrouw en kinderen een eerlijk stuk brood verdiende. Maar jaren geleden, toen er midden in den nacht gevaar voor overstrooming
was en de man zich aan het werk had bevonden aan den dijk, die dreigde te bezwijken, was hij gevallen, en bewusteloos thuis gebracht. Sedert dat oogenblik had hij niet meer gewerkt, en, ofschoon hij nog leefde, waren zijn verstand en geheugen weg.
Griete kende hem niet anders dan als ‘den zonderlingen, stillen man’, wiens oogen haar volgden, waar zij ook ging; maar Hans herinnerde zich nog een hartelijken, vroolijken vader, die hem zoo pleizierig op zijn schouder kon dragen en die zoo mooi kon zingen, als hij 's avonds wakker lag en naar hem luisterde.
De arme vrouw Brinker had sedert dien tijd hard gewerkt. Zij toch moest den kost verdienen voor haar zelf, haar hulpeloozen man en haar niet minder hulpelooze kinderen. Met spinnen en breien trachtte zij daarin te voorzien, zelfs had zij zich tusschenbeide verhuurd, om in het zeel te loopen voor
| |
| |
een schuit; maar sedert Hans sterk genoeg was geworden, had hij haar plaats vervuld. En het was ook wel noodig, dat vrouw Brinker thuis bleef: want, hoe hulpbehoevend Brinker ook was, hoewel hij niet meer verstand bezat dan een kind van drie of vier jaar, had hij toch de kracht van een man, en het kostte der arme vrouw vrij wat moeite, om hem in bedwang te houden.
‘Ach, kinderen,’ zeide zij somtijds, ‘hij was zoo goed en zoo verstandig! Zoo knap als een advocaat! Zou je wel willen gelooven, dat de burgemeester hem soms staande hield, om hem het een of ander te vragen. En nu, ach, lieve Hemel! nu kent hij zijn vrouw en kinderen niet meer! Jij kunt je uw vader nog wel voorstellen, niet waar, Hans, toen hij nog de goede Rolf Brinker was, hè? Wat een ferm, knap man! Weet je 't nog wel?’
‘Ja, moeder,’ antwoordde Hans. ‘En wat wist hij alles, en wat kon hij mooi zingen! Ik weet het nog best, hoe gij wel eens zeidet, dat hij door zijn stem alleen al de windmolens aan het draaien zou hebben gemaakt.’
‘Ja, dat heb ik dikwerf gezegd. Wat die jongen toch een geheugen heeft! Griete, kindlief, neem je vader die breinaald af, anders steekt hij er mee in zijn oog. Doe hem zijn slof aan, want zijn voeten zijn zoo koud als ijs, en ik kan ze niet warm houden,’ en dan liet vrouw Brinker haar spinnewiel weer snorren, als gaf dat geluid afleiding aan haar smart.
Hans en Griete deden al wat zij konden, om hun arme moeder in haar zware taak te ondersteunen. Waar het lieve kind in het huishouden hielp en den kleinen moestuin bebouwde, die bij het huisje lag, waar zij reeds menig paar sokken breide en al de boodschappen deed, die er noodig waren, verdiende Hans geld met het jagen der paarden voor de pakschuiten en kleine vrachtschepen, die door de vaart kwamen; ook was hij vrij bekwaam in het houtsnijden, in hetwelk hij, als men de slechte werktuigen, welke hij bezat, en het volslagen gemis
| |
| |
aan onderricht daarbij in aanmerking neemt, al een heel aardige hoogte bereikt had. En niet alleen in deze werktuiglijke kunst muntte Hans uit. Ook op de school kon geen enkele hem bijhouden. Hoe hard hij soms moest blokken, eer hij iets wist, hij rustte niet, vóór hij het onder de knie had, en menigeen, die zijn neus optrok voor zijn armoedige plunje en zijn gelapte broek, moest voor hem de vlag strijken en aan den jongen uit de hut de hoogste plaats afstaan. Jammer genoeg, dat hij nu sedert een jaar niet meer had kunnen schoolgaan, daar, bij de verergering van Brinker's toestand, de behoeften van het gezin waren toegenomen en Hans geld moest verdienen om in die behoeften te voorzien. Griete was zoo vlug niet in het leeren. Als 't op zingen aankwam, kon zeker niemand haar overtreffen, en als zij een liedje tweemaal hoorde, zong zij het zonder fout; maar - boeken waren haar een gruwel, het schoolbord een verdriet en de school zelf een soort van gevangenis, die zij met looden schoenen betrad. Des te meer jammer voor het lieve kind, dat ook moeder haar moest thuis houden: want wat moest er van haar worden, als zij op lateren leeftijd niet zou kunnen lezen of schrijven?
Terwijl onze beide kinderen druk bezig waren, hun moeder binnenshuis te helpen, kwam er een vroolijke hoop meisjes en jongens over de vaart rijden. Daar waren goede rijdsters en rijders onder, en als men hen in hun bonte kleeding op een afstand zag komen aanrijden, dan zou men zich verbeeld hebben, dat het ijs eensklaps gesmolten was en er een veelkleurig bed met tulpen op den stroom kwam aandrijven.
Voorop rijdt Hilda, de dochter van burgemeester De Bruyn, in haar fluweelen, met bont omzet jacketje en haar met pels omboorde jurk, en naast haar Annie Bouman, de dochter van een rijken boer, met haar scharlaken rood jacketje, van stevige wol gebreid, en haar keurig blauw rokje, kort genoeg om haar nette voetjes te doen zien. Verder de trotsche Truida Korbes, de dochter van den rijken aannemer te Broek, Karel
| |
| |
Schimmel, Peter en Lodewijk van den Helm, Jakob Poot en een heel kleine jongen, die den naam van Frans van Bree voert. Er waren ruim twintig jongens en meisjes bij elkander, en zij maakten vrij wat pret, dat kan ik u verzekeren.
Zij reden herhaalde malen de vaart op en neder, en het was wèl te zien, dat er flinke schaatsenrijders onder hen waren. Menigen vriendelijken groet wisselden zij met andere dorpelingen, die hen voorbijreden, om zich naar Amsterdam of elders te begeven, en ook diegenen, aan wie zij ten eenen male onbekend waren, konden niet nalaten, met genoegen naar het vroolijke troepje te zien en het een groet toe te werpen. Ook van den wal af hadden zij bekijks genoeg van de kinderen, die te voet naar school gingen, en bij wie zich de meesten van hen straks zouden voegen.
Eensklaps echter scheen hen iets in hun vaart te belemmeren en allen bleven stilstaan rondom een klein aardig meisje, dat er allerliefst uitzag en van den kant van Monnikendam was komen aanrijden.
‘Waar moet jij zoo vroeg reeds heen, Kato?’ riep de een.
‘Wat kom je hier jagen?’ vraagde de ander.
‘Je doet toch ook mee met den wedstrijd op den dertigsten?’ zeide een derde.
‘Je moet stellig mee doen, Kato,’ bevestigde een vierde.
‘Maar, lieve vrienden,’ zeide de aardige Kato. ‘Je brengt me heelemaal in de war. Spreekt als het u belieft één voor één: want als je allen te gelijk praat, kan ik je onmogelijk antwoorden.’
‘Je doet toch mee met den wedren op den dertigsten?’ herhaalde Truida Korbes, die 't eerst het woord nam.
‘Een wedren? Denk je, dat ik paard kan rijden, Truida?’ vroeg Kato glimlachend.
‘Nu, dat begrijp je toch wel beter, Kato.’
‘Kom, zij weet er even goed van als wij,’ zeide Annie Bouman. ‘Zoo ver woont ze niet van Broek af, dat ze het niet zou weten.’
| |
| |
‘Inderdaad, ik heb niets van een wedren gehoord,’ verzekerde Kato met het onnoozelste gezicht ter wereld.
‘Welnu,’ hernam Truida, ‘als je 't dan werkelijk niet weet, zal ik 't zeggen. Mevrouw De Bruyn van Broek is op den dertigsten van deze maand veertig jaar en heeft besloten dien dag feestelijk te vieren. Daartoe zal zij een wedren op schaatsen geven, waaraan al de kinderen van Broek en den omtrek, mits zij beneden de zestien jaren zijn, mogen deelnemen. Dat is alles het werk van Hilda.’
‘En zullen er mooie prijzen zijn?’
‘Een paar beeldige mooie Engelsche schaatsen,’ riepen wel zes stemmen te gelijk.
‘Met zilver ingelegd,’ voegde een ander er bij.
‘En met zilveren neuzen en hielstukken,’ vervolgde een derde.
‘En er zijn zilveren belletjes ook aan,’ voegde Frans van Bree er bij.
‘Hoor me zoo'n kleinen bètweter eens aan!’ riep Jacob Poot uit. ‘Bellen aan schaatsen! Dan zou een mensch veel van een paard voor een narreslede hebben.’
‘Of van een katje, dat men niet wil trappen,’ meende Truida.
‘Je hebt je wat laten wijsmaken, Frans,’ zeide Lodewijk van den Helm, terwijl hij het kleine kereltje medelijdend aanzag.
‘Hij heeft het toch zoo geheel en al niet mis,’ verzekerde Hilda. ‘Er zijn twee paren schaatsen, één voor de meisjes en één voor de jongens. Het paar van de meisjes is met zilveren plaatjes aan de hielstukken, die bij het stampen een rammelend geluid maken als belletjes.’
‘En wie zullen er rijden?’ vroeg Kato.
‘Wel, wij allen,’ gaf Truida ten antwoord. ‘'t Zal een pret zijn! Je doet toch ook mee, Kato? Maar het is nu tijd, om naar school te gaan. Kom, ga mee, dan zal ik 't je onderweg verder vertellen.’
| |
| |
En zonder zich om de overigen te bekommeren, maakte zij een sierlijken zwaai en reed, door Kato vergezeld, naar de school met zulk een vlugheid, dat de anderen werk hadden om haar te volgen.
|
|