‘Hans, juffrouw!’
‘Nu, 't is een ferme jongen, die Hans. Die heeft zeker een warm kacheltje in zijn lijf; want hij ziet er zoo gezond uit als een visch. Maar jij bent koud. Waarom kleed-je je ook niet wat warmer, klein ding?’
Griete deed haar best om te glimlachen.
‘Ik ben zoo klein niet als u wel denkt,’ zeide zij. ‘Ik ben ruim twaalf jaar oud.’
‘Nu, je zult wel grooter worden ook,’ hervatte Hilda, meesmuilende over het antwoord van Griete. ‘Maar dan moet je je ook wat warmer kleeden. Meisjes, die kou lijden, worden nooit groot.’
Hans kreeg een kleur als bloed, toen hij zag, dat er waterlanders in Griete's oogen kwamen.
‘Hoor eens, juffrouw! Mijn zuster heeft nog nooit over de kou geklaagd. Maar 't vriest nu ook zoo hard.’
‘O,’ zeide Griete. ‘Ik ben dikwijls heel warm, dikwijls al te warm, als ik schaatsen rijd. 't Is al heel lief van u, juffrouw, om daaraan te denken.’
‘Ik wou je wat anders vragen, Griete,’ zeide Hilda, min of meer boos op zich zelf, omdat zij vreesde de arme kinderen beleedigd te hebben.
‘Kan ik de juffrouw van dienst zijn?’ vroeg Hans.
‘O neen, ik wou je alleen iets vragen over den grooten wedstrijd. Je zult toch meedoen, niet waar? Je kunt allebei aardig rijden en iedereen mag meedingen.’
Griete zag Hans zwijgend aan; deze trok verlegen aan zijn buis en antwoordde op eerbiedigen toon:
‘Ach! juffrouw, al konden wij ook meedingen, dan nog zouden wij geen tien slagen met de overigen doen. Zie maar,’ en hij liet haar een zijner schaatsen zien, ‘onze schaatsen zijn slechts van hard hout, zij worden gauw vochtig en dan willen zij niet meer voort, of wij rollen.’
Griete kon niet nalaten te lachen, toen zij om het ongeval van Hans van dien morgen dacht, en zeide: