klein jongetje was het nog maar, zo van een jaar of acht. Zijn vader was sluiswachter en soms mocht die jongen wel eens mee de dijk op of het lage land in.
Op een stormachtige middag in de herfst gaf zijn moeder hem wat pannekoeken om aan een oude, blinde man ergens in het veld te brengen. De jongen deed dat en bleef een poosje bij zijn oude vriend. Maar toen het een beetje begon te schemeren, zei hij: ‘Kom, ik ga maar weer eens naar huis!’
En met het lege schaaltje onder zijn arm liep hij de dijk over, de weg naar huis op. Maar toen hij zo een poosje gelopen had en eens om zich heen keek, bemerkte hij dat het water van het ij veel hoger tegen de dijk stond dan anders.
“Dat is niet zo mooi,” dacht hij en liep een stapje harder.
De wind stak op en het water steeg hoger en hoger. Het begon nu echt donker te worden en de jongen liep al vlugger. Op het laatst begon hij te hollen.
Maar plotseling stond hij stil. Daar klonk een vreemd gedruis!
Was het de wind, een opkomende storm? Langzaam liep hij een paar stappen verder. Steeds duidelijker werd dat geruis.
Nee, het was de wind niet. Het geluid kwam ergens uit de dijk vandaan. Maar waar? En wat was dat toch?
Voorzichtig liet de jongen zich langs de dijk afzakken. En toen begon hij te zoeken, waar dat geluid vandaan kwam. Ja, nu moest hij er dicht bij zijn, want steeds duidelijker klonk het gedruis.
Hé, wat was dat?
Verbaasd en verschrikt bleef de jongen staan. Zijn hart klopte hem in de keel. Daar siepelde een straaltje water. Niet van boven van de dijk, maar door de dijk heen! Daar moest dus een gat zijn! En als dat niet gauw gestopt werd, zou het hele land overstromen en ook Haarlem veel onheil brengen!
Haastig ging de jongen zoeken waar dat water vandaan kwam en al gauw ontdekte hij een gaatje. Een heel klein gaatje was het maar. Zijn vinger kon er maar net in. Toen hield het ruisen plotseling op en geen druppel water kwam meer door de dijk heen.
‘Nu moet ik hier wel blijven staan,’ dacht de jongen. ‘Want als ik