drie mannen en die stonden op die brug. De hele nacht! Ze konden niet voor- of achteruit! Ja, en ze zeggen, ze zeggen...’
Bet is nu heel opgewonden. Haar stem is helemaal schor. Ze gaat even verzitten en buigt zich opnieuw naar John.
‘Weet jij,’ vraagt ze dan langzaam. ‘Weet jij, waardoor de paarden van jullie ar stil zijn blijven staan? Weet jij dat?’
Een beetje verward kijkt John haar aan. Hij heeft een kleur op beide wangen en dat komt niet alleen van inspanning om het vlugge gebabbel van Bet te verstaan.
‘De paarden?’ vraagt hij dan, langzaam en verwonderd. ‘Dat deed Hannes toch! En de ar sloeg immers om. Toen konden ze niet verder. En de mensen kwamen...’
‘Ja ja, dat dacht jij en dat denken er meer! Maar wie dat denkt, die heeft het helemaal mis! Luister eens jongetje, dan zal Bet je dat wel even vertellen. De paarden bleven staan omdat Neel op de kant stond. Ze móésten wel blijven staan, want Neel wou het en dan gebeurt het. Jij weet niet, wat ik weet en wat Krelis allemaal heeft gezien! Maar geloof het maar gerust. Neel is niet gewoon, zoals jij en ik en allemaal hier in Broek. Zal ik je eens wat zeggen, vriend?’
Bet is nu van haar stoel opgestaan en brengt haar mond aan Johns oor.
‘Ze zeggen, ze zeggen dat Neel een kol is, een echte toverkol!’ John vliegt overeind. Hij stoot hard met zijn hoofd tegen Bets gezicht.
‘Een toverkol?’ roept hij dan luid. ‘Een heks? Maar die bestaan toch immers niet! Nee Bet, nee, kollen en heksen bestaan toch niet!’ Half lachend, half verschrikt ziet hij Bet aan, die met een rood gezicht voor hem staat. Ze weet zo gauw niet, wat ze zeggen moet. Ze kijkt een beetje verwezen voor zich uit.
‘Ouwe Krelis heeft het gezegd: “Neel is een toverkol.” En waarom zou het dan niet zo wezen? Ze...’
Maar plotseling blijft ze in haar woorden steken, want een hand wordt zwaar op haar schouder gelegd en schudt haar zachtjes heen en weer. En een zware stem klinkt door het kleine, duistere kamertje: