lesweer weg, op de oude plaats.
‘Wordt de bedstee nog niet te klein moeder?’ vroeg hij haar eens plagend. ‘Vraag anders maar eens aan vrouw Bakker of ze geen plaatsje voor je in de kelder heeft. Daar zal je schat zeker veilig zijn! En als het geld eens nat mocht worden, dan kun jij weer poetsen, dat doe je toch zo graag!’
Toen moesten ze beiden lachen en ze dachten aan de verhalen over de rijke kooplieden, die in de goede oude tijd, toen er nog zoveel rijkdom was in Broek, hun zilveren en gouden munten en staven in de kelders van hun huizen bewaarden. De grote, volle zakken legden ze op planken, die doorbogen onder het gewicht. De kelders stonden half vol water en als er brand kwam, en de planken zouden verbranden, dan rolde al het geld daarin. En dat kon later allemaal weer opgevist worden! Maar dat het dan niet meer blonk, dat is wel zeker!
Zo was er eens een rijke man die een flinke brand gehad had. Alles wat branden wilde had gebrand, dus ook de planken waar zijn geld op lag. Dat viel allemaal in het water en daar bleef het liggen, dagen- en misschien wel wekenlang! Daar kon het zilvergeld niet tegen en een hele ploeg arbeiders moest komen om te poetsen. En poetsen deden ze, niet een dag, niet twee dagen, maar vele dagen lang!
Wie het geloven wil die gelooft het en wie het niet geloven wil die gelooft het niet!
Maar moeder Brinker bracht haar geld niet bij Bakker, Koker of Pronk, of waar dan ook. In de bedstee was het goed bewaard en nergens kon het beter zijn.
‘Het is een appeltje voor de dorst,’ zei ze. ‘En dat bewaar ik liever in ons eigen huis!’ En daar bleef het bij.
Zo leefden zij voort, heel rustig en tevreden, tot er op een kwade nacht een storm losbrak. Zo'n gierende, razende storm. De wind bolderde door de polders en joeg het water in vaarten en meren hoog op. De luiken van het huisje klapperden en de pannen vlogen van het dak af. Bij tien, bij twintig tegelijk. De oude wilg voor het huis werd uit elkaar gerukt. Alleen de knoest bleef over. Het was een storm zoals er in geen jaren was geweest.