Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 226]
| |
XVIII.Het jaar was om eer men het merkte en weer stonden zorgen voor de deur. Op de eerste dag van het nieuwe schooljaar hadden zich slechts vijf leerlingen gemeld, wat ver beneden de verwachting was en Soedarmo geheel ontmoedigde. Joesoef en Soetrisno waren er ook; de eerste bleef getroffen voor zich uitkijken, maar Soetrisno zei effen: ‘Toch heeft Herwati haar oppassers al aangespoord om hun kinderen hier op school te doen.’ ‘Och,’ zei Soedarmo en haalde de schouders op, om zijn neerslachtigheid te verbergen. ‘Er komen er beslist wel meer, in de loop van deze week misschien nog. Ze proberen immers eerst een plaats te krijgen op de Gouvernements- en gesubsidieerde scholen. Dan pas komen ze hier naar toe.’ Joesoef knikte zei iets troostends en bleef de hele ochtend in een trieste stemming. Soetrisno echter praatte veel, maar het was of de woorden hun betekenis verloren hadden, en hij ze alleen maar zei, omdat hij toch wat moest zeggen. Soedarmo was stil, tuurde telkens over de weg, en probeerde nu en dan een grapje te maken, maar het klonk zo flauw en mat, dat men daaraan al kon merken, hoe de zaken stonden. Toen Joesoef en Soetrisno weg waren, gingen Soedarmo en zijn vrouw zwijgend tegenover elkaar aan de eettafel zitten. Plotseling stond Soedarmo met een heftige beweging op en zei op scherpe toon: ‘Dit is nu het gevolg van Soetrisno's aanstellerij! Daarbij komt nog, dat je vader, die hier in de stad zoveel connecties heeft, ons kwaad gezind is en waarschijnlijk van zijn invloed gebruik heeft gemaakt om ons eventjes een hak te zetten, wat op zichzelf overigens logisch is. Geloof dus maar niet aan kwalatGa naar voetnoot1), als Marti je weer met dat woord overrompelt en dood wil slaan.’ | |
[pagina 227]
| |
Hij hield even op, keek naar buiten, waar de kruidnagelboom zijn groen uitgeslagen donkere stam toonde. Soelastri volgde zijn blik en realiseerde zich plotseling, dat die vertrouwde groene stam waarschijnlijk over een poosje nog slechts in haar herinnering zou leven, want dit alles moesten ze nu waarschijnlijk spoedig weer verlaten. Ze voelde zich zo weemoedig en loom worden, dat ze zich geweld moest aandoen om gewoon te kijken. Dagen tevoren hadden ze het over deze mogelijkheid gehad en geaarzeld wat beter zou zijn: te blijven of maar weer weg te trekken. Nu Soetrisno deze ochtend die eigenaardige kalmte over zich had gehad, alsof het hem niet aanging en hij buiten alles stond, was de twijfel opgeheven en Soedarmo zei bitter: ‘Het heeft nu geen zin meer, hier te zijn.’ Soelastri antwoordde troostend: ‘Je moet het je niet zo aantrekken; het is zo gekomen, omdat je de kommiezen hebt gekritiseerd. Dat is nu eenmaal de consequentie van een houding, die principieel is. Als je eens een compromis wilde sluiten.... maar zó staan we zuiverder tegenover de nationale zaak en het doet me juist goed, dat we ons niet hebben verlaagd voor het een of ander.’ Ze keek hem aan en er was een glans in haar blik, waardoor Soedarmo verlicht zuchtte en weer plannen begon te maken. ‘Ik zal Hapsoro nu toch maar schrijven of hij ons niet nodig heeft. Vroeger heeft hij jou gevraagd om bij hem te komen werken, dan zou je voor een bepaalde tijd ƒ25 krijgen. Verder zou hij met mij samen een blad uitgeven en me er wat aan laten verdienen, en dan wilde hij ook nog avondcursussen voor mij organiseren.’ ‘Goed,’ zei Soelastri. ‘De afspraak was trouwens ook, dat Herwati voor een jaar alleen die bijdrage zou geven en nu dat jaar om is....’ Soedarmo schreef Hapsoro en na een week kwam als antwoord een telegram: ‘Kom direct,’ waardoor aan het weifelen een einde kwam en men zich gereed maakte op te breken. Soedarmo schreef Soetrisno of hij over kon komen om het een en ander over de school te bespreken en toen Soetrisno daar weer stond, onverschillig en rustig en zelfs vreemd, liet zijn vriend hem het telegram zien en zei kortaf: ‘We gaan eind dezer naar Semarang.’ | |
[pagina 228]
| |
Soetrisno toonde zich helemaal niet aangedaan en het leek, of hij het zich tot een plicht rekende te vragen: ‘Zou u het niet een drie maanden langer kunnen volhouden? Herwati wil de subsidie graag met drie maanden verlengen.’ ‘Neen,’ zei Soedarmo beslist. ‘Als het een jaar lang niet gelukt is, heeft het geen zin het nog langer te rekken. We zullen de dingen nu maar samen regelen en zien, hoe we alles het best kunnen schikken.’ Soetrisno probeerde er wat tegen te zeggen, maar nu de vriendschap niet zo hecht meer gevoeld werd, klonk het haast belachelijk. Drie dagen na dit gesprek kwamen de vrienden bijeen in de leeszaal. Er zat nu ook iemand anders bij: Boentaran, die eerst kortgeleden in de kring was opgenomen. Breedgeschouderd, met een open gelaat waarvan de oprechtheid scheen af te stralen, nam hij ieder dadelijk voor zich in. Toen Soelastri haar man vroeg, hoe Boentaran was, oordeelde hij: eerlijk en moedig, maar Farida antwoordde: flink en aardig, wat Soelastri een gewaarwording gaf, als kon daar wel iets anders achter schuilen. En er scheen ook wel iets van aan te zijn, want Boentaran kwam graag bij Joesoef, ofschoon hij weinig met Farida converseerde. Soedarmo opende het gesprek met zijn plannen te releveren en toen viel er even een stilte, waarna men eindelijk tot de besprekingen kwam. Er werd besloten, dat de leerlingen overgedragen zouden worden aan de Pergoeroean Kebangsaänschool van de plaats en dat Boentaran de krant zou voortzetten, terwijl de bibliotheek onder Joesoef's leiding zou blijven. Verder zou Soetrisno, in de plaats van Soedarmo, als oudere in de vriendenkring fungeren, maar daarvoor moest hij weer naar de stad verhuizen en zijn intrek in het schoolgebouw nemen. Tegen tienen nam Soetrisno afscheid en toen Soedarmo hem verwonderd vroeg, waarom hij maar niet bleef logeren, antwoordde hij vaag, dat hij heus naar huis moest en dat hij voor de passer op een vracht-auto zou wachten, die hem naar zijn desa zou brengen. ‘Neem mijn jas dan maar, die is in ieder geval toch goed tegen de kou,’ zei Soedarmo, maar Soetrisno weigerde eerst. Toen nam hij toch maar aan, getroffen door Soedarmo's welgemeend aanbod. Daar ging hij in de avondkilte, want er was een stevige wind opgestoken, zodat de takken van de kanariebomen er van kraakten en de vruchten op de grond bonsden. Bij de balustrade bleven | |
[pagina 229]
| |
de anderen nog staan en huiverden even van de wind, die onbelemmerd door de veranda naar binnen woei, zodat de lampen heen en weer bengelden en de palmen sierlijk zwiepten. Joesoef was de hele avond stil geweest, nu zei hij aarzelend tot Soedarmo: ‘Maar kunt u heus niet blijven, mas?’ ‘Neen,’ schudde Soedarmo het hoofd. ‘U weet zelf, hoe het met ons staat.’ Hij zweeg en keek de vrienden aan, die naar de grond staarden, vervuld van eigen gedachten. Joesoef zei weer: ‘Op de een of andere manier zou het misschien toch wel kunnen....’ Plotseling viel Boentaran hem met slechtverholen spijt in de rede: ‘Nu ik u heb leren kennen en me bij u aangesloten heb, gaat u juist van ons weg. U weet misschien niet, dat ik in een volkomen depressie heb geleefd en nu weer meen op te fleuren, en nú....’ Hij streek even over zijn voorhoofd en vervolgde: ‘Het schijnt mijn lot nu eenmaal te zijn, dat ik in alles pech moet hebben.’ Hij glimlachte, maar die glimlach deed hen leed en Soedarmo zei haastig: ‘In het leven ontmoet men elkaar nog wel eens. Maar entameert u die krant nu maar goed, die zal u levensmoed geven.’ Boentaran knikte, zei verder iets over zijn plannen. De stemming bleef gedrukt en bij het weggaan klonk er iets van teleurstelling in Joesoef's stem, terwijl Moehammad zich voor het eerst getroffen toonde. Eindelijk verdwenen hun gestalten achter de schijn van de straatlantaarn in het duister. De wind streek kil over de straat en nam de afgevallen bladeren in een warreling op. De muskaatnoteboom met zijn zwarte kruin, waarvan de blaren even glinsterden onder de lampenschijn, stond daar fors en sympathiek. Het licht uit de leeszaal viel op de stoep, gleed over de kiezels en kroop langs de stam naar de kruin; terwijl op de grond onder de boom heldere lichtplasjes lagen. Langzaam liep Soedarmo de stoep weer op, de voorgalerij in, en sloot moe ramen en deuren van de leeszaal. In de achtergalerij zat Soelastri te lezen, en toen Soedarmo bij haar kwam, zei ze eenvoudig: ‘Nog een paar dagen, dan laten we al het bekende weer achter.’ Beiden wisten, dat ze nu weer vreemde dagen zouden doormaken, waarin ze toch ook veel op juiste waarde zouden leren schatten. Nu hun besluit genomen was en alles geregeld, ook de overdracht der leerlingen aan de Pergoeroean Kebangsaänschool, restte nog | |
[pagina 230]
| |
het afscheid van de kennissen. Soedarmo ging in Batavia van de Kartonegoro's afscheid nemen, maar Soelastri bleef thuis om in te pakken. Toen Soedarmo terug was, vroeg Soelastri hem naar een en ander en hij zei: ‘Marti vroeg je te logeren, Tri.’ ‘Goede hemel,’ deed Soelastri verschrikt en ze trok er een gezicht bij, dat Soedarmo deed lachen. ‘De laatste keer dat ik er was, moest ik in mijn kamer vluchten om haar woordenvloed te ontgaan’. Soelastri lachte spottend, maar vervolgde vergoelijkend: ‘Ze laat zich altijd zo beheersen door haar bekeringsijver en begrijpt niet dat men er tenslotte om lacht. Enfin, ik heb heus medelijden met die Marti’. Ze haalde de schouders op en er werd verder niet over de oudere zuster gepraat. De conventionele afscheidsbezoeken werden afgelegd, alleen of samen, en het vertrek stond ongemerkt voor de deur. In deze dagen voelde men de vriendschap intiemer. Het was, alsof je één voor één de vrienden langs ging en de eigenschappen in hen ontdekte, die hen zo beminnelijk hadden gemaakt: Farida met haar kirrende lach, Joesoef met zijn zacht gezicht, Moehammad met zijn trouw en zwijgzaamheid en Soetrisno.... maar hier stokten de gedachten, want Soetrisno had zijn gelaten houding niet laten varen. Herwati was maar eventjes gekomen, nadat de Soedarmo's in de desa van haar afscheid hadden genomen en had zich onverschillig gedragen, wat voor haar onnatuurlijk was en wat men als stil verzet gevoeld had. Tot de laatste dag kwam en Soetrisno plotseling scheen te beseffen, wat die twee voor hem betekend hadden. Hij had ruim zes honderd gulden verloren, zijn rechtsstudie voor een jaar laten liggen, en nog maar een deel van zijn zelfvertrouwen herwonnen. Die nacht bleef hij logeren. De volgende ochtend zouden de Soedarmo's met de eerste trein vertrekken en daarmee een samenzijn hebben afgesloten, waarin geen plaats voor dagelijkse onbeduidendheden was geweest. 's Avonds bleef men tot laat bij elkaar. Ook Soelastri's moeder en familieleden waren gekomen. De moeder had haar dochter alleen maar aangekeken en niets gezegd. Er heerste een geanimeerde stemming in de voorgalerij, waar de mannen zaten, en in de achtergalerij, waar de dames | |
[pagina 231]
| |
met inpakken hielpen. Soelastri schertste en lachte en zei telkens, dat ze nog wel terug zou komen. Langzamerhand ging de vrolijkheid over in een haastig nog iets willen zeggen, omdat er straks geen tijd meer zou zijn, maar de ontroering werd hun te machtig en dus zweeg iedereen maar om niet aan het innerlijke te raken. Vóór was het ook stil geworden. De gasten namen één voor één afscheid. Alleen Soetrisno bleef en praatte nog wat na, maar het was erg laat geworden en men ging dus ter ruste. Om vier uur werd Soelastri al wakker, zette koffie en pakte Roestini warmpjes in, zelf al klaar voor de reis. Een poos later kwamen Joesoef, Moehammad en Boentaran en men ging zwijgend naar het station door de nog donkere straten. Roestini scheen de lantaarns grappig te vinden en lachte, en Joesoef, die veel van haar hield, werd er door getroffen en greep haar handje, zeggend: ‘Ach, Roestini, wanneer ziet oom je terug?’ Op het perron waren er maar weinig mensen, zodat het gezelschap opviel. Nu en dan zei iemand wat, maar het kwam niet van harte, alsof men alles banaal vond op dit moment. In de trein werd er naar plaatsen gezocht; dan een laatste handdruk, een groet en een knik, gewuif met de handen, en de trein reed de morgenkilte in. Alles wat beleefd was, lag weer achter je, en in de verte een toekomst, die je weer in al zijn consequenties zou moeten doorleven. De wielen ratelden, de huizen vlogen voorbij. ‘Soetrisno stond daar, alsof hij nog iets had willen zeggen,’ dacht Soedarmo en hij keek naar buiten en zag overal de dauw op het gras. ‘Wat was moeder stil gisteravond, en Farida zo overdreven vrolijk,’ herinnerde Soelastri zich en het deed haar pijn, de omgeving weg te zien vluchten. Depok, Manggarai, Weltevreden; en daar stond Marti met haar kinderen en nog een andere zuster met haar man. Marti scheen nerveus, verontschuldigde haar man: ‘Hij heeft pijn aan zijn voeten’ en drukte Soelastri een bankje van vijf gulden in de hand, terwijl ze een mand met proviand aanreikte. Ze liet haar blikken over haar jongere zuster gaan en er was iets van vertedering in. Soedarmo was uitgestapt en Kemal klom op zijn rug. ‘Het zal wel warm worden straks,’ zei Soelastri. ‘Maar je djeroeks zullen dan smaken,’ en ze glimlachte Marti toe en had een onberedeneerde behoefte in snikken uit te barsten. | |
[pagina 232]
| |
Weer vertrok de trein, de wielen rolden verder. Marti had tranen in haar ogen gehad, maar dat zei niet veel, want ze was altijd zo gauw warm en dan weer koel, dat dat haast de hele Marti uitmaakte. In de trein sprak men niet veel; Soelastri had zich in een hoek gedrukt en probeerde te lezen, terwijl Soedarmo geeuwde en Roestini maar op schoot nam. Het werd warmer en warmer. De zon scheen op de troosteloze velden. West-Java was voorbij en nu reed men vlak langs de kust. ‘Kijk,’ zei Soedarmo, ‘Daar heb je de zee, tussen die karetbomen door.’ De bruine golven rolden aan en hadden witte koppen en daarachter schemerde het blauw waar de hemel de aarde raakte. Soelastri keek ingespannen naar de zee, maar het was te warm in de trein om een poëtische stemming te ondergaan. Dus keerde ze terug tot haar boek. Eindelijk Semarang. De hitte werd ondraaglijk en het zweet parelde op Roestini's voorhoofd, terwijl je langzaam het vocht langs je rug voelde siepelen en daar onaangenaam smerig en stoffig neerzat. ‘Je maakt straks kennis met mijn neef,’ zei Soedarmo en wiste zich het zweet van het voorhoofd. ‘Door en door degelijk, hoewel hij graag een vriendinnetje bezoekt, maar dat is een andere kwestie. Nicht is goedig en dik; je zal met die twee wel op kunnen schieten, ofschoon ze het gebrek hebben van bizonder zuinig te zijn.’ Hij vertelde verder hoe ze waren, en Soelastri kreeg het idee dat het nette, fatsoenlijke, maar buitengewoon op manieren gestelde mensen zouden zijn, wat haar eerder blij maakte dan verschrikte. Voor een tamelijk laag, stenen huis in een van de gemeentewijken, stond de taxi stil. Een rond vrouwtje met zware wenkbrauwen en lichte huidskleur schoot naar voren, één en al glimlach, schudde Soelastri de hand, als had ze haar al jaren gekend. Ze noodde de gasten tot zitten, nam Roestini op schoot, en verontschuldigde zich dat het hier zo warm was. Inderdaad was het snikheet en zelfs het glas stroop verfriste de warme keel niet. Buiten brandde de zon onbarmhartig en het stof drong in je kleren: alles scheen er naar te ruiken. Nicht Soemiati liep bedrijvig heen en weer, als vond ze het wat | |
[pagina 233]
| |
moeilijk de gasten op hun gemak te stellen. Toen kwam haar man, een lange, donkere man, degelijk op het eerste gezicht, een beetje nors, maar eerlijk, en met een zekere waardigheid in zijn kaarsrechte houding en aandikkend buikje. Hij lachte Soelastri toe en vroeg haar het een en ander. Nicht Soemiati had onderwijl het eten klaar gezet in de enge achtergalerij, waar net genoeg plaats was voor de stoelen, een buffet en een lange rottanstoel. Aan de zoldering hingen aan de raamkant mooi geverfde vogelkooien, waarin derkoekoe's zaten, geluksvogels, zoals neef Hambali met een lachje opmerkte. Het eten was overdadig en de meid, die zwijgend de borden bijvulde, bleef bij de deuropening staan en keek naar de grond. Een derkoekoe begon te kirren en het geluid leek onwezenlijk in deze stadswoning waar alles Soelastri al benauwend leek, als was ze zelf in een kooi gezet. Nicht Soemiati lette voortdurend op dat haar gasten hiervan wat namen en daar ook van, en onder een gezellig gesprek kwam men eindelijk aan de miezerige pisangs, die Soelastri even verwonderd deden kijken. Na het eten mochten de gasten in het logeervertrek rusten, maar van rusten kwam niets, want men voelde zich klam en benauwd, zodat Soelastri ten einde raad maar in de binnengalerij ging zitten, waar nicht ook met een handwerkje zat. De meubels waren alle stevig en het zitje in de voorgalerij, legde nicht uit, stond er al toen Soedarmo nog op de Muloschool ging, en toch zag het er nog behoorlijk uit. Goedkoop is duurkoop, luidde nichts parool; daarom kocht ze alles stevig en duur en zelfs de pyama's van neef Hambali hadden het dan ook een paar jaar achtereen kunnen uithouden. Neef verdiende aardig als opzichter bij de gemeente, had een mooie rode auto, waarin hij naar zijn werk ging, maar verkoos in dit huisje te blijven, dat onder zijn toezicht door de gemeente was gebouwd en waaraan hij tal van verbeteringen had aangebracht, zodat het bepaald jammer zou zijn het te verlaten. Ze hadden hier nu al bijna twintig jaar gewoond en hadden er niets tegen, er altijd te blijven. ‘Dat jullie het zo lang hier hebt kunnen uithouden’, begon Soelastri. ‘Wij vliegen hier naar toe en dan daar weer heen, en zie, het leven heeft ons telkens wat nieuws gebracht.’ ‘Mijn man vindt veranderingen verschrikkelijk,’ zei nicht en | |
[pagina 234]
| |
keek van haar handwerkje op. Soelastri begreep het best, zei ze, maar of nicht het niet wat saai vond, altijd dezelfde dingen te doen? Nicht keek er verwonderd van en schudde het hoofd, terwijl ze effen verklaarde dat ze nergens zou kunnen wennen dan hier. Wel waren ze nu en dan met verlof ergens heen geweest, maar dat was altijd maar bij een paar dagen gebleven. ‘Neen,’ zei ze beslist. ‘Wij voelen ons hièr thuis, ofschoon ik soms wel de warmte voor de koelte van de bergen zou willen ruilen. Maar hoe zou dat dan moeten met de bekenden om je heen?’ Soelastri lachte om nichts ongerustheid en deze vroeg op haar beurt, of het dan prettig was een onzeker leven te leiden. ‘Och, trekvogels zijn we’, antwoordde Soedarmo. ‘We hebben de vrijheid lief. We proberen het hier eens en lukt het niet, dan trekken we weer verder. De wereld is ruim.’ Nu kwam neef er bij zitten; er werd thee met klontjes geschonken en men presenteerde kaasstengels waarop nicht heel zuinig was, had Soedarmo Soelastri met een knipoogje gewaarschuwd. Soelastri voelde zich al thuis en vond het hartelijke mensen. 's Avonds zocht men Hapsoro op, die in een groot huis woonde aan een brede laan. Voor op het erf een schaduwboom, dan een hoge veranda op met de traditionele balustrade, een marmeren vloer, weliswaar hier en daar dof en gebarsten, een paar zitjes, die de ruimte volstrekt niet vulden, en tochtdeuren op de achtergrond. Hapsoro begroette de gasten hartelijk. Lang, en helemaal niet mooi, met een deukje in zijn voorhoofd, net tussen de wenkbrauwen in, in kaïn en met een hoofddoek op, stond Hapsoro daar ouderwets en toch weer modern, toen hij met een galant gebaar Soelastri tot zitten noodde. Even later kwam zijn vrouw, die even boven de dertig was. Ze was gevuld, pikant, had heldere tanden en een donker gezicht, dat meestal nors stond, maar zich nu tot glimlachen had gezet. Soedarmo had Soelastri van Hapsoro's huwelijksleven verteld en ze wist er al zoveel van, dat ze nieuwsgierig het echtpaar gadesloeg om tot de conclusie te komen, dat Hapsoro's vrouw Karlinah in het geheel geen zacht poesje moest zijn. Toen Hapsoro in Holland paedagogie en filosofie studeerde, had Karlinah | |
[pagina 235]
| |
voor haar gezin gewerkt, maar Hapsoro had toen plannen gehad om met zijn Hollandse hospita te trouwen, wat enige opspraak had gegeven. Maar nadat hij terug was, had hij zich met zijn vrouw verzoend en daarna was een kind geboren. In Hapsoro's verhouding tot zijn vrouw was een ondergrond van berouw merkbaar en zij aanvaardde dit als vanzelfsprekend, terwijl bij haar voortdurend een zekere laatdunkende negatie voor zijn tederheid was en een gekwetstheid, als herinnerde ze zich nog te veel dat ze hem toch nooit zou vergeven. ‘We hebben u getelegrafeerd,’ legde Hapsoro uit, ‘omdat er een onderwijzeres is gaan trouwen en overmorgen van ons weggaat. Kunt u wel voor een klas met rakkers staan?’ ‘Natuurlijk,’ zei Soelastri, even geraakt. ‘Tegen zó'n moeilijkheid ben ik nog wel opgewassen.’ Er lag spot in haar stem en Hapsoro suste: ‘Nu, dat is dan in orde. Laat ons nu afspreken. U krijgt voorlopig ƒ25, verder zal ik zien, of mas Darmo ook geplaatst kan worden. En dan die avondcursussen, hè.’ Hij krabde zich achter het oor en zei snel: ‘Nu, dat komt ook terecht.’ Hapsoro's vrouw was even naar binnen gegaan en nu kwam een bediende glazen stroop brengen. Karlinah zette de glazen neer, en verontschuldigde zich: ‘Het is zelfgemaakte stroop asemGa naar voetnoot1), misschien niet zo lekker, maar wel goed voor de dorst.’ ‘Ach neen, natuurlijk is het lekker,’ zei Soelastri beleefd en begon ervan te proeven. De smaak was te zuur, maar ze knikte toch waarderend. Hapsoro viel echter in: ‘Heb je dan geen andere stroop meer in huis?’ ‘Neen,’ antwoordde zijn vrouw wat verlegen en Soelastri vroeg zich af, waarom zij zich daarvoor moest schamen. Een passief dichter, had Soedarmo Hapsoro genoemd en ze trachtte hem zich als zodanig in te denken, wat niet lukte, omdat hij er veel te reëel uitzag, zo, met zijn aangroeiend buikje. Wel keken de ogen onderzoekend achter de brilleglazen en verstandig, maar zijn voorliefde voor banale frasen hinderde | |
[pagina 236]
| |
haar. Behandelde hij haar soms met galanterie als andere vrouwen? Dat kon hij dan wel laten, want ze had altijd met mannen gepraat, als was zij van dezelfde sexe. ‘Wat is hij ontnuchterend gewoon’, dacht ze en ze herinnerde zich pijnlijk, dat ze hem vroeger haar drama in verzen had toegestuurd om hem er zijn oordeel over te vragen. ‘Maar heeft Soedarmo zich dan vergist?’ Ze volgde haar gedachten, wat onbeleefd was, want men verwachtte meestal van gasten dat ze telkens iets geestigs zeiden. Het was een onhebbelijkheid van haar, wist ze, om bij elk bezoek haar gastheer of gastvrouw te vervelen met haar stilzwijgen, en toch had ze het nooit kwaad bedoeld. Soedarmo nam echter die taak van haar over en praatte als gewoonlijk. Soelastri voelde zich moe en na een poosje nam men maar afscheid en ging per karretje naar Hambali's huis terug, waar de familie al met het avondeten zat te wachten. Neef was in alles even precies en Soedarmo verontschuldigde zich dus over zijn onachtzaamheid zich door Hapsoro te hebben laten ophouden. Neef lachte en aan de eettafel heerste weer een prettige stemming. Onder de gesprekken door plaagde Soedarmo neef met zijn derkoekoe's. Hij antwoordde gevat: ‘Derkoekkoe's zijn bescheidener dan radiotoestellen, en.... ze brengen ons de sfeer, waar wij behoefte aan hebben.’ Soedarmo kon er niets op zeggen, wat hem hinderde, en Soelastri proestte het uit om zijn verslagen gezicht. Na het eten praatte men wat na, en in Soelastri groeide de belangstelling voor deze neef en nicht, die mensen uit een andere periode leken, hoewel toch in deze zelfde eeuw geboren, en die in kleding en behuizing toch weer modern waren. En toen het tijd was om te slapen, kleedde Soelastri zich langzaam uit en dacht: ‘Dit is Semarang; misschien vind ik hier mijn geluk, misschien ook niet, maar het leven lijkt me hier beter gezind dan tot dusverre.’ Ze vergiste zich deerlijk, maar wist het nog niet en vroeg Soedarmo wat zijn indrukken van de dag waren. Ook zijn gezicht stond moe, maar opgewekt. ‘Hoera!’ zei Soedarmo, zijn hoofd uit de klamboe stekend. ‘Ende | |
[pagina 237]
| |
dispereert niet’, zoals de blanda's die hun Coen bewonderen, zeggen. Wij zijn nu wat men intellectuele proletariërs noemt, Tri. Geeft dat geen zalig gevoel? Wij zijn echte intellectuele proletariërs, al vinden we soms een schuilplaats bij de bloem van de boerdjoeis.’ Soelastri moest lachen, maar haalde toch haar schouders op. ‘Je maakt me complimenten,’ zei ze, ‘die ik niet verdien.’ |
|