Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 208]
| |
XVII.Soetrisno ging naar de desa, logeerde er bij een oude hadji en was van plan er een maand te blijven. Maar na drie dagen kwam hij al terug en keerde op zijn gang naar huis even bij Soedarmo aan. Toen hij de voorgalerij opkwam, stond Soedarmo juist in de deuropening en begroette zijn vriend met een verbaasd: ‘Hé, bent u al terug?’ Soetrisno lachte, enigszins verlegen, maar ook geërgerd, en antwoordde: ‘Ja, maar ik ga straks weer terug.’ Toen, Soedarmo's verwonderde blik over zijn kleding opmerkend, legde hij uit: ‘Ja, ik heb me in pyamajas en sarong gestoken, omdat ik in de bus niet wilde afsteken en helemaal ongemerkt als een desaman reizen.’ Soedarmo lachte, en plaagde: ‘Maar uw gebaren en manier van spreken zijn veel te intellectueel voor een desaman.’ Soelastri, die Soetrisno's stem herkende, kwam naar voren en begroette hem met de opmerking: ‘Maar is dit heus mas Tris? Droom ik niet? Zo lijkt u op een echte schooljongen.’ Soetrisno voelde zich even gehinderd door haar spottende, onderzoekende blik, werd rood, maar probeerde zijn verlegenheid te verbergen door tegen te werpen: ‘Waarom zouden we nu zo burgerlijk zijn om deze kleren te verwerpen? Dit is toch inderdaad de kleding van de desaman?’ ‘Ach neen,’ suste Soelastri. ‘Ik wil u niet beledigen, maar het is zo frappant, dat u ondanks die kleding nog altijd onze mas Tris bent’. Ze lachte en keek hem ondeugend aan, en hij moest wel lachen, hoewel gedwongen en enigszins zuur. Toen zei hij weer: | |
[pagina 209]
| |
‘Die vooroordelen kennen we, maar wat eng is ieder toch om zulke kleinigheden onder de loupe te bekijken.’ ‘Kleinigheden? Ik zou zeggen, dat dàt overwegend is als u zich helemaal wilt aanpassen aan de gewoonten van de desa,’ zei Soedarmo ernstig, toen verder: ‘U moet eigenlijk uw tanden ook niet meer poetsen en geen zeep gebruiken.’ ‘Ja’ vulde Soelastri aan. ‘Vooral uw tanden niet poetsen, want alle tandenborstels zijn van varkenshaar gemaakt; om consequent te zijn, moet u inderdaad alleen maar met gestampte dakpannen uw tanden schuren. En uw handdoek moet u diep in uw koffer verstoppen.’ Soetrisno keek van de een naar de ander en twijfelde even aan de situatie, toen hij Soedarmo effen voor zich uit zag kijken en een rimpel in Soelastri's voorhoofd ontdekte. En plotseling begon hij te lachen, waarin de anderen hem bijvielen en zei geraakt: ‘Er is een grond van waarheid in, maar om zo ver te komen....’ Hij haalde zijn schouders op, keek even weg, toen heftig: ‘Die stilte 's avonds is soms zo enerverend en dan al die ngadji-geluidenGa naar voetnoot1) om je heen.’ ‘Maar de poëzie is daar toch voor het grijpen, hè, mas Tris, of ondergaat u niet die eigenaardige bekoring van ritselende bamboebosjes?’ vroeg Soedarmo en hij knipoogde tegen zijn vrouw. ‘En 's morgens die frisse wind en de mist, die zo geheimzinnig op kan trekken en onze nieuwsgierigheid naar de bedekte verten gespannen houdt,’ begon Soelastri met stemverheffing. ‘O, ik zou me daar juist voelen opleven en telkens weer genieten bij het zien van de ruisende gouden padihalmen.’ ‘Het hangt er van af uit welke gezichtshoek je die dingen bekijkt,’ zei Soetrisno geërgerd. ‘Ik zoek geen poëzie in de desa; het zou al te schraal zijn, daar alleen maar streling voor het oog te zoeken,’ en op een andere toon tegen Soedarmo: ‘Gaat u nu met me mee naar de desa, dan krijgt u ook een indruk van alles.’ Eerst wilde Soedarmo niet, maar eindelijk stemde hij erin toe, en samen gingen ze de straat op om met een bus naar de desa te vertrekken. 's Avonds kwam Soedarmo terug en begon levendig tegen Soelastri en Joesoef zijn verhaal: | |
[pagina 210]
| |
‘Het huis van die hadji ligt aan een binnenweg, die ik vol verwachtingen opliep, want Trisno had me zo een en ander verteld, ook dat de hadji erg godsdienstig en slagvaardig was. Toen kwamen we bij een klein panggoenghuisGa naar voetnoot1), dat dicht bij een langgarGa naar voetnoot2) stond. Die langgar nu heeft een tamelijk vieze bruine vijver, waarin de mensen hun handen en voeten moeten wassen voor de woedoeGa naar voetnoot3) en Trisno legde me uit, dat hij met dat water ook zijn mond moest spoelen en zei erbij, dat hij daar nog niet tegen kon. Ik moest om zijn ongelukkig gezicht lachen, maar leidde zijn gedachten af door erg belangstellend naar het gezin van de oude hadji te vragen. En toen kwam Trisno los; - Hij heeft drie dochters, die altijd in de kamers naast de mijne zitten te giechelen; ik heb werkelijk last van dat gegiechel, maar natuurlijk doe ik net of ik niets hoor. - Toen ik Trisno plaagde en zei: - pas op, mas Tris, zus Herwati mag dat niet weten; de oude hadji wil u tot schoonzoon hebben, - zei hij verontwaardigd: - Ik bèn toch getrouwd; - waarop ik hem verder plaagde: - Dat is voor een hadji helemaal geen beletsel. - Nu ik maakte dan kennis met de hadji.’ ‘Hoe ziet hij eruit?’ vroeg Soelastri nieuwsgierig. ‘Ik dacht, dat hij er eerwaardig uit zou zien met een grijze baard en zo, maar in werkelijkheid zag hij er slim uit, een echte handelaar, met een slordige muts en groene tanden en niets eerwaardigs over zich dan zijn vaderlijke manier van doen tegenover Trisno. Enfin, we hebben wat gedebatteerd over citaten uit de koran en Trisno zat er bij, alsof hij een kleine jongen was. En de drie jonge dochters, die zijn allemaal even lelijk en echte gansjes.’ Joesoef omvatte zijn kin met zijn rechterhand, knikte en zei: ‘O, die mas Tris, wat heeft hij zichzelf in een lastig parket gebracht.’ Toen lachte hij en Farida, die net binnenkwam om haar man af te halen, begon ook mee te lachen maar vroeg: ‘Waar lachen jullie toch om?’ Soelastri lachte nog smakelijker en schudde haar hoofd. | |
[pagina 211]
| |
Soedarmo legde Farida het geval uit en vervolgde: ‘Toen de bus vertrok, keek hij me zo zielig na, als wou hij me vragen, toch te blijven. Ik wendde mij af, maar moest eigenlijk lachen, want het was te kostelijk. Ik wuifde hem toe en zag hem langzaam de modderige binnenweg opgaan, met enigszins gebogen hoofd.’ Ze lachten weer en Farida's lach klonk hoog boven die der anderen uit. Ze verklaarde: ‘Hij komt beslist gauw terug,’ en ieder was van dezelfde mening. Een week na Soedarmo's bezoek aan de desa verscheen Soetrisno weer, nu met zijn linkerarm in een doek. Hij hield zijn linkerhand op zijn borst en had in zijn uitdrukking iets klagelijks, als had hij erge pijn. Telkens bracht hij zijn rechterhand naar de linkerarm en vertrok zijn mond en gelaatsspieren zo, dat Soedarmo er kregelig van werd en bruusk vroeg: ‘Wat scheelt u toch, mas?’ ‘Ik heb mijn arm verstuikt. AdoeGa naar voetnoot1),’ zei Soetrisno en streek even over de doek. ‘Hij is helemaal opgezwollen en nu moet ik naar de dokter gaan om hem te laten behandelen.’ ‘Ach, is het zo erg?’ vroeg Soedarmo meewarig, met een ironische tinteling in zijn ogen. Trisno kreunde weer ‘adoe’ en trok zijn ene mondhoek scheef naar beneden. ‘Werkelijk, ik heb de hele nacht niet kunnen slapen. Ik zal nu wel minstens een week hier moeten blijven om me te laten behandelen.’ Zo bleef Soetrisno een week lang thuis en de arm genas, hoewel hij telkens moest constateren, dat de genezing erg langzaam ging en hij heus weer naar de desa moest. Herwati verzorgde hem en was zo teder en lief, dat het aandoenlijk was haar bedrijvig bij Trisno te zien, die zich liet vertroetelen en opfleurde, hoewel hij het voor zichzelf niet wilde bekennen. De vrienden kwamen weer bij hem en weer werden het gezellige avondjes, ondanks Soetrisno's meelijwekkende houding, want Herwati bracht met haar zorgzaamheid de gezelligheid aan. Thuis zei Soedarmo tegen zijn vrouw: ‘Wat een aanstellerij van mas Trisno! Laat hem toch zeggen, dat hij weer thuis wil zijn, bij zijn vrouw en kinderen.’ Ook met Joesoef en Moehammad sprak Soedarmo over Soetrisno's geval en Joesoef zei: | |
[pagina 212]
| |
‘Die mas Tris kan immers niet zonder zus Herwati. Hij troont haar vast nog mee om hem in de eenzaamheid gezelschap te houden.’ De anderen knikten en Soedarmo zei: ‘Ja, laat hem maar. Hij zal wel wat weten te verzinnen om haar mee te krijgen.’ En inderdaad bleek de veronderstelling juist te zijn, want toen de arm genezen en er weer een week om was, kwam Soetrisno bij Soedarmo en zei heftig: ‘Die stilte in de desa is mij een obsessie en vooral 's avonds die ngadji-geluiden overal om je heen, die in de stilte dubbel irriterend zijn, zoals ze in je oor na blijven hangen. In de trein hierheen hoorde ik de wielen ratelen: la ilaha illa'llah, la ilaha illa'llah. Ik werd er compleet nerveus van. Die geluiden schijnen me tot hier nog te vervolgen. Neen, ik zou gek worden als ik daar nog langer alleen bleef.’ Soetrisno zweeg en keek Soedarmo op een eigenaardige manier aan. Soedarmo zei bedachtzaam: ‘Komt u dan maar weer hier terug. U bent toch maar voor een poosje bij die kiahiGa naar voetnoot1) gelogeerd.’ ‘Neen,’ schudde Soetrisno energiek het hoofd. ‘Dat nooit, stel je voor, plotseling alles op te geven, alleen maar omdat die mummelende geluiden me daar in de stilte te machtig worden. Neen, ik zou me voor mezelf schamen mijn plannen zó in de steek te laten. Ik wil Herwati alleen maar vragen zo gauw mogelijk naar de desa te komen.’ ‘Denkt u er dan niet aan, mas Tris, wat het voor uw vrouw zal zijn, om zo vroeg in de ochtend hier naar toe te moeten en pas laat weer thuis te zijn? En dat elke dag? Realiseert u zich wel, wat het is u helemaal in de desa terug te trekken? U bent toch niet van plan kluizenaar te worden?’ ‘Op het ogenblik heb ik behoefte een andere omgeving om me heen te zien. Het is geen vlucht, eerder een stap naar de bezinning. Van daaruit kan ik objectief allerlei dingen in hun eigen licht bekijken. Hier word ik opgeslorpt en verlies me in détails.’ ‘Maar we hebben u hiér juist nodig,’ protesteerde Soedarmo. ‘Vooral waar alles nog in de groei is; waarom moeten we elkaar | |
[pagina 213]
| |
toch plagen met telkens elkaar niet te willen begrijpen? Ik vind, dat u de zaak nu vooral niet dient, door uw eigen gemak daar in de desa te zoeken.’ Soetrisno werd rood, had iets scherps op de lippen, maar eindigde met weer over zijn gezicht te strijken. Opnieuw klonk Soedarmo's cynische stem: ‘Het is geen bezinning, die u daar zoekt. Bovendien ken ik veel mensen, die hun hele leven lang naar bezinning hebben gezocht en nu nóg onbezonnen zijn gebleven.’ Soetrisno's antwoord klonk onverschillig, als raakte het hem niet, wat zijn vriend van hem dacht: ‘Laat de mensen denken, wat ze willen. Ik bedank er voor in het gareel te lopen.’ Hij haalde zijn schouders even op. ‘Het is niet in het gareel lopen, wat wij van u vragen. Het is de moed om door te zetten. Bovendien moet u aan zus Herwati denken. Beseft u niet hoe zwaar het leven in de desa haar zal vallen?’ ‘Als ik voor een ideaal niet zelfs mijn leven veil wil hebben, dan heb ik niet het recht verder te bestaan, en als Herwati mij daarin niet terwille is, dan moet ze dat zelf weten.’ ‘Zover gaan we niet, mas Tris. Het feit is, dat u naar de desa wilt, en zus Herwati met de kinderen wilt meetronen. We mogen toch niet zo theatraal doen; het gaat tenslotte toch niet om u alleen? Ik vind het verspilde kracht om alles alleen maar te proberen, dat wil zeggen, voor een korte inblazing zelfs de liefde van je vrouw te wagen. En daarom zou ik het eerst één maand volhouden er alleen te wonen. Een verhuizing met het hele gezin daarheen kost geld, moeite en.... voor zus Herwati wordt het een vermoeiend heen en weer trekken.’ Soetrisno voelde zich geraakt, wilde verder niets meer zeggen en nam maar afscheid. 's Avonds kwam hij met Herwati terug, en Herwati begon dadelijk: ‘We gaan over een week naar de desa; ik voel het als mijn plicht Trisno in alles bij te staan.’ Soedarmo en Soelastri zwegen, keken slechts met verhoogde belangstelling naar Herwati, die plotseling scheen te stralen. Het was, alsof ze zich nu zeker van Soetrisno's liefde voelde en die niet meer hoefde te delen met anderen. Ze vervolgde: ‘Het zal heerlijk zijn in de desa. Zoeken jullie ons op? Tris heeft | |
[pagina 214]
| |
al een huis gevonden met een grote tuin achter en opzij, naast de balé-desaGa naar voetnoot1). Ik ga met de opelette heen en weer; het zal heus leuk zijn in een ander milieu te leven.’ En Soetrisno viel haar bij: ‘Ik denk kippen te fokken en de eieren te verkopen; bovendien zal ik de desalieden aansporen om hun padi zelf te stampen inplaats van die naar de rijstpellerij te brengen. En dan wil ik de bereiding van de klapperolie stimuleren. Als jullie nu in de stad beras toetoe en minjak keletikGa naar voetnoot2) wilt propageren, dan zijn we al een hele stap in de richting van de coöperatie tussen desa en kota.’ ‘Ja, ja, en dan geven wij de tani's werk, want die zijn gedwongen elk jaar zes maanden lang niets te doen. Maar ik geloof dat het lastig zal zijn om koelakGa naar voetnoot3) en daarnaast ook kolchoz-propagandist te zijn,’ schertste Soedarmo en hiermee werd de sfeer gered en men gekscheerde over en weer tot het tamelijk laat was geworden. Men bracht de gasten een eindje weg, maar kwam al pratende hoe langer hoe verder, tot men voor Soetrisno's huis stilstond en daar eerst afscheid nam met de belofte Herwati in de desa te zullen opzoeken. De dag van Herwati's verhuizing kwam. Al eerder waren de kennissen vol van Soetrisno's desaplannen en beklaagden ze Herwati om haar grillige man, die telkens nieuwe experimenten zat uit te spinnen. Dan antwoordde Herwati, dat het toch maar iets voorlopigs was, en als Soetrisno dit geweten had, zou hij het haar niet hebben vergeven. Maar men beschouwde hem enigszins als een excentrieke figuur, één die met alle geweld zijn kop wilde stoten, omdat hij zijn noodlot ten volle wilde ondergaan. Glimlachend zei Soedarmo tegen Joesoef: ‘Mas Tris komt wel terug; tenslotte moet hij het leven ook eens van de harde kanten leren kennen. En elke nederlaag zal een mens òf opheffen òf juist naar beneden drukken. Ik voor mij geloof, dat er weer een nieuwe crisis bij hem op komst is.’ Het gezin verhuisde naar de desa en men hoorde er weinig meer van. Soetrisno verscheen nu en dan in de stad en eens kwam hij | |
[pagina 215]
| |
zijn gestampte rijst bij enige vooraanstaande personen aanbieden, die wat bestelden, maar toen verklaarden, dat de rijst niet te eten was en dat zelfs hun bedienden die versmaadden. En Soetrisno klaagde, dat hij de rijstprijzen niet lager kon stellen, omdat de lonen zo hoog waren; zo leed hij een klein verlies en probeerde het toen met ketellaGa naar voetnoot1). Terwijl Soetrisno als uit de vriendenkring weggevaagd was, gingen de werkzaamheden door. De krant verscheen geregeld en Soedarmo's artikelen werden door de mensen besproken; de bibliotheek kreeg nieuwe leden en verder kwamen de vrienden nog altijd gezellig bij elkaar en praatten veel over Soetrisno. Haast elke dag kwam Farida een praatje maken, en merkte een en ander bij de Soedarmo's op. Op een dag kwam ze met beige hooggehakte sandalettes op Soelastri toegestevend, duwde ze haar in de hand en zei: ‘Draag ze maar, ze zijn nog splinternieuw.’ En omdat Soelastri zweeg: ‘Toe, ik heb er toch niets aan,’ waarop Soelastri haar getroffen aanzag en toen blij de sandalettes bekeek. Soelastri trok de bandjes aan, liep er mee op en neer en liet zich door Soedarmo bewonderen, terwijl Farida overgelukkig er bij kwam staan. Soelastri's oude sloffen werden afgedankt en in plaats daarvan liep ze nu op de frivole sandalettes rond en het geklikklak van de hakjes klonk vrolijk op de houten vloer. Een andere keer, bij een bezoek aan de familie, kwam Soelastri's moeder met een stukje kabajastof naar haar toe en zei eenvoudig: ‘Voor jou, je kunt zo toch niet rondlopen.’ En de dochter, die eerst wilde weigeren, nam het toch maar aan, ofschoon even gekwetst door het medelijden, dat ze ongewild had opgewekt. Daarom zweeg ze over de aangelegenheden thuis en deed het voorkomen, dat niemand haar hoefde te beklagen. In de familie wist men echter wel, hoe het er mee gesteld was en Soelastri's verstrooidheid op sommige ogenblikken wekte ieders meewarigheid, en op Soedarmo werd dan alle schuld van haar ongeluk geworpen, zodat Soelastri tenslotte de familie ontweek. Eens kwam Marti tegen het eind van de maand over en bij het afscheid drukte ze de onverschillig kijkende zus een halve gulden in de hand, zeggend: ‘Voor de laatste dagen. Ik heb zelf niet meer, anders zou ik je | |
[pagina 216]
| |
wel meer gegeven hebben.’ Martilah sprak de waarheid, want ze kwam altijd te kort en had soms tegen het eind van de maand maar een paar dubbeltjes over. ‘Ach neen,’ weerde Soelastri af. ‘Doe het toch niet, ik heb heus alles al in huis.’ Maar omdat Marti er op aandrong, zei ze mat: ‘Dank je wel, het komt net van pas.’ Toen Martilah weg was, kreeg Soelastri een standje van haar man, maar ze liet zijn scherpe woorden van zich afglijden en kocht van het geld een blikje vis, terwijl Roestini blij gemaakt werd met een reepje chocola. Na Farida kwam Joesoef met een hemd voor Soedarmo opdagen, dat hij op een linkse manier overhandigde, en Soedarmo bedankte hem hartelijk en bevoelde de zachte stof, terwijl hij van genoegen straalde. Toen Joesoef weg was, zei hij tegen Soelastri: ‘Het zou me erg aan het hart zijn gegaan, dat hemd te weigeren. Hij was zo blij mij een plezier te kunnen doen.’ Men voelde de vriendschap nog hechter in deze tijd en Moehammad die nu bij zijn verloofde inwoonde, bracht zijn immer vertrouwelijke zwijgzaamheid mee, als hij een bibliotheekwacht had. Hij begon zelfs mededeelzamer te worden en op een dag vertelde hij Soedarmo een en ander over zijn leven, ook over zijn verloofde. Toen hij eenmaal losgekomen was, vond Soelastri hem nog sympathieker, ofschoon het haar bevreemdde nu met hem zonder enige spanning te kunnen praten. Ze begon hem zelfs met zijn verloofde te plagen, wat hij aangenaam scheen te vinden, want hij praatte telkens over haar; en het verwonderde ieder, waarom hij toch zo van dat meisje hield, terwijl het Soelastri een onbewuste minachting voor hem bezorgde en ze in hem langzamerhand een toekomstige pantoffelheld zag. ‘Wat ziet hij toch in dat meisje,’ zei ze tegen Soedarmo. ‘Maar ja, het is zijn zaak, hoewel ik het jammer van hem vind.’ Soedarmo antwoordde: ‘Hij heeft te weinig dunk van zichzelf. Met zijn meesterstitel kan hij straks ristjes van zulke meisjes aan elke vinger krijgen, want zo'n graad heeft voor ieder bekoring, zelfs voor mensen, van wie ik het niet verwacht zou hebben.’ Soelastri keek door het raam naar buiten en zag de lucht van warmte trillen. Ze streek zich over het voorhoofd en schoot plotseling in een lach, terwijl ze haastig opstond en op de trap, die | |
[pagina 217]
| |
naar de keuken leidde, ging zitten. Daar kwam Soedarmo eerst bij haar zitten; toen trok hij haar naar de rivieroever mee. Beneden klotste het bruine rivierwater en rimpelde en rekte zich en leek zo verfrissend in de zwoele atmosfeer. Een uitgehakt paadje in de rivierwal leidde er heen. Soedarmo kroop onder het prikkeldraad door en ging de trapjes af naar beneden, terwijl hij Soelastri wenkte hetzelfde te doen, maar ze bleef waar ze stond en zag haar man langzaam afdalen. Joesoef stond opeens zonder dat ze het merkte, achter haar en grinnikte, toen hij Soedarmo beneden zag. ‘Wat wil hij daar doen?’ vroeg hij. ‘Och, hij wil kijken, of daar een vijver gemaakt kan worden en als het zo is, denken we er grote goudvissen in te telen.’ ‘Wat een goed idee.’ Joesoef knikte waarderend, kroop onder het prikkeldraad door en daalde op zijn beurt de rivierwal af. Toen de vrienden weer boven waren, ontwierp men enthousiast een plannetje om het rivierwater zo in het vijvertje te leiden, dat er altijd voldoende water zou zijn. Maar de gesprekken stokten plotseling, want de jonge administrateur van de krant, die op een zakgeld van ƒ5 plus vrij eten en inwoning bij Soedarmo aangesteld was, kwam met het bericht, dat de beheerder ziek was en men dus een artikel te kort kwam. Wat te doen? Het was al Vrijdag, Soedarmo had al twee artikelen geschreven, de advertentie van de bibliotheek was groter en ruimer gedrukt en de nieuw aangekomen boeken waren al aangekondigd. Dan maar een stuk uit Jan Christoffel vertalen en liefst iets, wat met de vrouw te maken had. Zo nam men een passage over Amélie, en Soelastri moest het in het Soendaas vertalen, wat haar moeilijk afging, daar ze geen woordenboek bij de hand had. En toen de vertaling klaar was, was ze er niet voldaan over, want ze vermoedde wel, dat haar zins-constructies Hollands waren. In je eigen moedertaal schrijven was heel moeilijk, als je die altijd minachtend behandeld had. Ze herinnerde zich haar Soendase onderwijzeres op de lagere school, die haar altijd onvoldoende voor haar opstellen had gegeven, omdat Soelastri te veel fantaseerde, oordeelde ze, en Soelastri niet van haar hield. Zo had ze zich alle moeite voor de Hollandse onderwijzeres gegeven en kijk, nu speet het haar, dat ze niet verstan- | |
[pagina 218]
| |
diger was geweest. Ze moest nu Soendase artikelen schrijven, want Soedarmo stond voor een hele hoop werk. Ook was er altijd werk in huis en er was geen denken aan om 's middags te wandelen of de Zondag prettig door te brengen. Om afwisseling in de dagelijkse werkzaamheden te brengen, ontwierp Soedarmo een model voor een etenskastje, kocht een paar planken en zocht een van de tafels uit. Hij zaagde de stukken zorgvuldig op maat af, en zo voorzichtig legde hij het aan, dat hij ruim twee dagen bezig was, eer hij de zijstukken en de bodem vast kon timmeren. Aan één kant werd toen een stukje groen gaas vastgespijkerd en toen dit klaar was, bekeek hij trots zijn arbeid. Nu restten hem nog het verven en het dichtstoppen der talrijke spleten tussen de planken. Terwijl hij verfde kwam Soetrisno plotseling binnenvallen en raakte geïnteresseerd in wat hij deed. ‘Dat wordt een fijn kastje,’ bewonderde hij. ‘Ja,’ zei zijn vriend, terwijl hij rustig met lange streken verfde; ‘Soelastri heeft er een nodig, daarom heb ik dit gemaakt, dan kan het eten veilig weggezet worden. Er moeten nog rode biesjes op komen, dan ben ik klaar.’ Soedarmo stond op, zette de verfpot weg en wreef zich onwillekeurig de handen. Toen zuchtte hij: ‘Ik heb er zoveel moeite mee gehad, maar nu zou ik het zelfs wagen een rekje te maken.’ ‘Nou, nou,’ deed Soelastri, ironisch, ‘als een normale timmerman zoveel tijd nodig had als jij voor die kast dan....’ Soetrisno schaterde het uit, maar ditmaal klonk zijn lach Soedarmo spottend in de oren; het was, of Soetrisno innerlijk zei: ‘Wat een vervelend geknutsel toch altijd, in plaats van de tijd beter te besteden.’ Daarom zei Soedarmo: ‘Nu ja, als je alles meet naar het resultaat.... maar het plezier van het werk is er toch ook altijd.’ Soetrisno keek strak, voelde de steek. In de leeszaal zat Joesoef, maar toen de vrienden bij elkaar zaten, wilde het gesprek niet vlotten, zodat Soetrisno maar gauw afscheid nam. Soedarmo gaf hem een paar exemplaren van de krant mee en het gaf Soetrisno een schok, maar hij liet het niet merken en nodigde zijn vrienden uit tot een bezoek aan zijn desa. De Zondag daarop gingen Soelastri en Soedarmo met Roestini | |
[pagina 219]
| |
daarheen. Moehammad ging mee, maar Joesoef en zijn vrouw zouden achterna komen, omdat ze nog wat te doen hadden thuis. In de trein kocht Moehammad djeroeks en toen het kleine stationnetje bereikt was, stapte men uit en ging in een sado langs de kronkelende weg. Cassaveplanten links en rechts, een brug over, waaronder een stenige, haast waterloze rivier stroomde; een hoogte op en weer de helling af en eindelijk had men Soetrisno's huisje in zicht. Schuin voor het huis stond een door de bliksem ontbladerde boom, die enkel stam was en daar akelig hoog stond, zwart en somber. Soedarmo wees er naar. ‘De danjangGa naar voetnoot1) van het dorp,’ zei hij en toen de beide anderen verbaasd ‘hè’ riepen, lachte hij en fluisterde geheimzinnig: ‘Soetrisno weet er van te vertellen. Vraag het hem maar straks.’ In het kleine tuintje voor het huis zat Herwati te naaien. Toen ze de vrienden zag, stond ze niet dadelijk op, maar hechtte eerst wat af, wat zo weinig haar gewoonte was, dat de gasten elkaar even aankeken. Soetrisno kwam het kleine houten stoepje af en toonde zijn blijdschap op een enigszins overdreven manier. ‘Hallo, mensen!’ zei hij, ‘wat leuk, dat jullie komen!’ Hij liet de bediende een paar stoelen in het tuintje brengen en de gasten kregen tijd rond te kijken. Soelastri, die zich alles idyllisch had gedacht, was teleurgesteld, toen ze het enge tuintje zag, weliswaar dik met gras bedekt, maar in niets verschillend van haar eigen erf in de stad. Een kleine nangkaboom met misvormde vruchten gaf enige schaduw, verder was de heg groen en een paar bloemetjes lieten zich verlegen even zien, maar de straatweg was stoffig en de huizen aan de overkant waren laag en verveloos. Naast het tuintje echter lag een wijd stuk onontgonnen grond, dat zich verder uitstrekte tot achter het huis, naar de kali glooiend, en verder in een heuvelrug overging, die in de verte groen en mals in de toch zengende zon lag. Op dat stukje grond voor de keuken stonden een paar boneplantjes aan stokken, met hier en daar groene lange peulen. Bij de nangkaboom aan de andere kant van de pagger was de grond voor een gedeelte omgewoeld en een paar armzalige pisangboompjes staken even boven een diepe kuil uit en leken pas geplant te zijn. Soetrisno volgde de | |
[pagina 220]
| |
opmerkzaamheid, waarmee zijn vrienden hun ogen over alles lieten gaan en verklaarde: ‘Van de huiseigenaar, de LoerahGa naar voetnoot1), mag ik alle grond naast en om dit huisje ontginnen.’ ‘Hm,’ deed Soedarmo waarderend. ‘Wilt u er kunstmest voor gebruiken? Maar dan moet u wel heel lang zelf hier blijven wonen; het zou toch jammer zijn voor een ander zoveel moeite te doen.’ Soetrisno ging niet op de hatelijkheid in, lachte even en leidde de vrienden rond. Het panggoenghuisje was tamelijk netjes; alleen harmonieerden de witte bedden niet met de ongeverfde ramen, ook de wastafel leek belachelijk en de spiegelkast zo schreeuwerig modern, waar dit huis zo sober en pretentieloos was, dat het pijnlijk aandeed. Het buffet had geen plaats kunnen krijgen, dus stond het waar het niet moest staan en maakte het huisje overvol. De eetkamer was bijgebouwd en had een bruine aarden vloer; in de keuken was een open aarden fornuis en daarin pofte de meid ketella en oebiGa naar voetnoot2), die ze straks aan de gasten voor zou zetten. Achter het huis was een stuk van het erf met fijne bamboelatten afgerasterd. ‘Voor de kippen’, legde Soetrisno uit. ‘O, een hoenderpark,’ zei Soedarmo en Moehammad veronderstelde, dat er 's avonds loewaksGa naar voetnoot3) konden komen. ‘Ja,’ zei Soelastri, ‘Daar moet u vooral op letten, mas Tris. We hadden er ook altijd last van in de desa, waar ik vroeger woonde. Moeten de kippen straks hier in dit moderne hok slapen?’ ‘Neen, ik heb al een schetsje klaar; dit hier is de ren, het hok moet nog komen en ik heb zo een en ander over de kippenfok bestudeerd.’ Men liep verder tot vlak bij de glooiing en tuurde naar de verte, waar het blauw begon op te bleken en enige witte stipjes bij Soelastri de herinnering wekten aan koentoeljachtenGa naar voetnoot4) in haar jeugd. Ze stond daar zwijgend en onderging de bekoring van het stille landschap, dat haar zoveel scheen te zeggen. Een fris windje blies de warmte van haar wangen en bracht Soe- | |
[pagina 221]
| |
lastri het heimwee naar de desa van haar jeugd. Ze meende de vage geluiden van rijststampers te horen, het klare geluid van het aanstotend blok in de weefstoel, de vrolijke stemmen, die schertsten of geheimzinnig in gefluister overgingen en de ratelende karren op de met grint bezaaide weg. Ze herinnerde zich de knoestige doerianboom, waaronder ze de bruine fluwelige bloesems had gezocht en de poppetjes, die ze van de grote witte bloesems maakte, die ze met geen enkele naam kon noemen. Het waren de wind en de bleke verten maar, toch drongen de beelden uit het verleden heftig in haar op: Marti met haar rond ponny-kopje, brutale kijkers en stevige benen en zijzelf, met een stokje waarop nangkamelksap was gesmeerd, libellen vangend in de felle zon. Ze had er toen bij gezongen met een vals, hoog stemmetje, waarom iedereen moest lachen. Dan zag ze Marti weer, die per se de ramboetans wilde verkopen uit hun tuin, ze in bosjes had gebonden en woedend de twee dubbeltjes in het gezicht van de koper had gegooid, omdat ze die twee witte dingetjes te weinig vond voor haar hoop sappig-rode vruchten; Marti was toen pas vijf jaar en moeder vertelde, dat de koper haar had beetgepakt, maar dat ze gekrabd en gebeten had en hem net zo lang achterna was gelopen, tot hij de ramboetans had teruggegeven. Dan die angstige nacht, toen twee panters hun honden hadden verscheurd en hun oom met een geweer er op uit was gegaan en Marti en zij eenzaam achterbleven, dicht bij elkaar gekropen, en aan de andere kant van de bilik gekrab en gegrom van de roofdieren meenden te horen. En moeder was weg en vader in die tijd altijd uithuizig, zodat ze nog dieper in elkaars armen doken en in de wijde nacht hun harten hoorbaar voelden kloppen. ‘Ach, die Marti van toen,’ dacht Soelastri en haar ogen werden vochtig. Hoe kon iets zo onbeduidends als die stoute wind zoveel dingen in je wekken, die je diep begraven meende, dood en vergeten? Ze wendde zich om, zag, dat ze alleen stond, keerde zich weer naar het uitzicht vóór haar, maar nu was de betovering verbroken en ze moest inwendig lachen. Het was maar een hallucinatie geweest, dacht ze en ging langzaam de anderen achterna. Bij de keuken stond Herwati en voerde haar tweede kind, een zoontje van één jaar, dat sprekend op Herwati's vader leek, waarom Soetrisno's liefde voor dit kind meer gemaakt dan spon- | |
[pagina 222]
| |
taan was en er telkens een onbewuste ergernis doorheen schemerde. Soelastri bleef even staan praten en Herwati begon over haar moeilijkheden in de huishouding, dat de bediende de kleren bij een pantjoranGa naar voetnoot1) moest wassen beneden bij de kali, dat ze daar zelf ook baadde, dat er haast niets te krijgen was hier en dat ze 's morgens altijd achter de keuken uit een ton haar bad moest nemen, omdat het dan nog donker en te gevaarlijk was om naar de kali te gaan. Soelastri knikte begrijpend, maar vond het eigenaardig, dat ze dan maar niet naar de stad teruggingen. Een autobus liet zijn lang getoeter horen, mensen stapten uit en toen Soelastri keek, bleken Farida en Joesoef erbij te zijn, die van de straat al naar hen wuifden. Daar kwam Farida aangestapt, kwiek en coquet in een lange, paars gebloemde Minangkabauwse kabaja, maar daaronder was de kaïn Javaans. Ze had een tas in de hand, die ze losjes en nerveus droeg, en een gevouwen sjaal over de arm, en met een luidruchtig: ‘Hallo zus Herwati, zus Tri!’ begroette ze de twee, die haar met een glimlach opnamen. Farida pakte Herwati bij de arm, keek haar in het gezicht en barstte los: ‘Wat ben je bruin geworden! Echt een gezonde buitenkleur.’ Herwati lachte, maar er was iets van verlegenheid in haar afwerende houding. Toen zei ze, Farida van top tot teen keurend: ‘Wat ben je snoezig gekleed, maar me dunkt, dat het wel economischer kan.’ ‘Ja,’ zei Soelastri met lichte spot. ‘Een paar meters stof konden er wel af, misschien wel voldoende voor een tweede kabaja.’ Onderwijl waren de heren erbij gekomen en Soedarmo gekscheerde: ‘Jullie hebben gelijk, maar het is veel zediger zo, ofschoon....’ Hij brak af en Soelastri viel hem bij: ‘Ja zus, dit zit wel luchtig en koel, niet?’ Farida werd rood onder de keurende blikken, wilde wat zeggen, hield zich in, keek van de een naar de ander, tot Soedarmo het sein gaf tot een algemeen gelach, waarbij Joesoef tranen in de ogen kreeg. Farida deelde tenslotte in de vrolijkheid, maar verborg toch haar verlegenheid door naar de bonen toe te stappen, | |
[pagina 223]
| |
er een van te plukken en er langzaam op te kauwen. Plotseling zag ze het stuk omgewoelde grond en informeerde belangstellend, wie dat nu gepatjold had, waarop Soetrisno op onverschillige toon bekende, dat hij er twee dagen aan gewerkt had, maar dat hij er mee was opgehouden toen hij blaren op zijn handpalmen kreeg. ‘Hè,’ deed Joesoef verbaasd. ‘Allemachtig, mas Tris!’ En hij grinnikte zo aanstekelijk, dat de anderen moesten meedoen. Farida spotte: ‘Nou, hoeveel maanden zou je dan wel nodig hebben voor de hele ruimte?’ waarop Soelastri hatelijk veronderstelde dat dàt wel een jaar zou kunnen duren. Soetrisno geneerde zich, maar Farida plaagde voort. Over een paar maanden zien we hier al kool, boontjes, vruchtbomen, bloemen.... och, het zal beslist nog een park worden.’ Soelastri vulde aan: ‘Dan komen we hier picniccen en we zullen al ons best doen om niet op de plantjes te trappen.’ ‘Wat een fantasie,’ zei Soetrisno. ‘Maar kom, mas Dar, laat ons in de schaduw gaan zitten... De mannen gingen voorop, de vrouwen volgden, en nu werd een gesprek begonnen, waarin men voortdurend Farida en Herwati hoorde, nu en dan Joesoef of Moehammad, maar de rest zweeg en onderging de eigenaardige stemming. Er reden bussen voorbij die een wolk stof opwierpen. Farida merkte op: ‘Het is hier zelfs drukker dan bij ons hè, voor de school,’ Joesoef knikte en bekende: ‘Een aardig plaatsje, en ik zou me helemaal niet als in een desa voelen, als het huis maar een badkamer had.’ Soedarmo wees weer naar de zwarte boom en fluisterde: ‘Hoe komt u er bij? Dit is een desa, want in de stad zouden we zo'n boom heus niet hebben. Er is een verhaal aan verbonden, is 't niet mas Tris?’ Soetrisno bloosde, wat Farida's nieuwsgierigheid wekte. Herwati keek haar man aan, die effen begon: ‘Och, in die boom zit de danjangGa naar voetnoot1) van het dorp. Nu moesten we als nieuwe bewoners een slametan geven en bij die gelegenheid opium schuiven, omdat die danjang opiumschuiver is of was. Ik | |
[pagina 224]
| |
wou eerst niet, maar de hadji drong er ontzettend op aan en we hebben het toen maar gedaan, hoewel ik volstrekt niet in 't verhaal geloof.’ Hij haalde de schouders op, en Farida riep uit: ‘Mijn hemel! U aan de bedwelmende middelen!’ Er ging weer een geschater op en Soedarmo veronderstelde, dat het misschien toch gemoedsrust had gegeven, want het was nu eenmaal eigenaardig, dat je het soms beter kon weten, en toch bizonder ouderwets voelen, en hij haalde een staaltje aan. Daarop kwam Herwati met andere griezelige verhalen en zo werd het ongemerkt weer een geanimeerd gesprek, tot Herwati zich met schrik herinnerde, dat de gasten moesten eten. In de smalle eetkamer met een onmogelijk klein raampje erin, waarin maar net plaats was voor de stoelen, at men met smaak van rode rijst, vis en andere gerechten. Soelastri zei, met een blik op de groenten: ‘Rode rijst, gezouten vis, sambal met groenten, in een hutje op de sawah gegeten, en de zon overal om je heen, kostelijk gewoon! Ik moet de landman er om benijden!’ ‘Ja,’ zei Moehammad. ‘Ik herinner me, toen ik nog een jongen was, dat ik dat ook zo heerlijk vond. Maar ik zat bij voorkeur niet in een hut, maar op een dijkje, met mijn voeten in het water.’ Zo kwam men op het poëtische van het landleven en Soetrisno scheen er van op te fleuren en zette gretig zijn plannen uiteen, maar toen stokte het gesprek weer, want de anderen bewaarden beleefd het stilzwijgen en Soetrisno praatte en praatte, tot er een hiaat kwam en de bediende plotseling de geschilde djeroeks en gepofte oebi aandroeg, zodat men reden kreeg enthousiast iets over die oebi te zeggen. Farida begon weer te snappen, kon niet stil zitten en moest Soelastri telkens bij de arm grijpen. Na het eten gingen de mannen weer onder de nangkaboom zitten, maar de dames bekeken de bale-desa, die ernaast lag en plukten donkerrode soldatenknopen uit het verzorgde tuintje, terwijl Roestini en Joeniati onder toezicht van een twaalfjarig meisje met de kiezels van het paadje speelden. De bale-desa was ruim, met banken ingericht, en verschilde in niets van andere bale-desa's. Het was er koel en de dames gingen er zitten; Farida ging voort met grapjes en de beide anderen lachten. Maar de schaduwen op de weg en op het erf waren geleidelijk wijder geworden, | |
[pagina 225]
| |
zodat Soelastri constateerde dat het tijd werd naar huis te gaan. Men ging naar de mannen toe, die druk in gesprek waren. ‘De rampoksGa naar voetnoot1) hebben gedreigd,’ vertelde Soetrisno, ‘dat ze ons hier een bezoek zouden brengen. Enfin de loerah liet dit huis bewaken, en de rampoks deden een inval op een andere plaats, maar ik heb voor alle zekerheid toch maar een geweer van mijn zwager geleend.’ ‘U kunt niet eens met een geweer omgaan. Was u niet bang dat u verkeerd zou schieten?’ viel Farida in. ‘In plaats van de rampoks te raken, zou dat geweer uw schouder pijn kunnen doen,’ merkte Joesoef droogjes op. Soedarmo vulde aan: ‘En dan zou het kunnen vallen, maar zus Herwati zou waarschijnlijk wel in de buurt zijn om het op te rapen.’ Soetrisno lachte goedig en antwoordde erop: ‘Het gevoel alleen, dat er een geweer in huis is, geeft je een moreel overwicht op rampoks, al kan je ook niet schieten. Maar ik wil wel toegeven, dat ik toch angstig was.’ Soedarmo knipoogde naar de vrienden en zei: ‘Het is ook griezelig. Komt u maar weer gauw in de stad terug, ofschoon deze desa eigenlijk al een voorloper of zelfs een ingang tot de stad genoemd kan worden.’ Soetrisno ging hier heftig op in: ‘U ridiculiseert alles, mas, maar daarmee is niet gezegd dat U gelijk hebt!’ Deze aanloop tot een debat werd echter afgebroken, doordat de bediende drie mandjes met oebi bracht, oleh-olehGa naar voetnoot2) voor de gasten. Soedarmo kreeg een mand, Joesoef ook een en Moehammad voor zijn meisje, wat plagerijen uitlokte. Men had nu nog maar op de laatste bus te wachten. |
|