Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
XVI.De dagen, die nu volgden, waren gevuld met het schoonmaken en inrichten van het schoolgebouw. Het vuil op het erf en in de bijgebouwen werd weggeveegd en in een paar dagen tijd had de opgeknapte woning een huiselijk aanzien gekregen en kon men vergenoegd in de voorgalerij naar de brede, stille weg staren of gedurende een druk gesprek voortdurend het besef hebben dat men thuis was, terwijl Roestini heen en weer dribbelde en de kiezels van het erf naar het lage stoepje droeg. Voor het erf stonden een paar rechte kruidnagel- en muskaatnotebomen, terwijl het tuintje daaronder smal en onaanzienlijk was. Verder scheidde een laag muurtje het erf van de straat, die aan weerskanten schaduwrijke kanariebomen had, zodat het daar was, als liep je door een groene tunnel; keek je vanuit de veranda naar de straat, dan zag je slechts brede vlakken schaduw met hier en daar open glanzende stroken zonlicht of cirkelronde helle plekjes, zodat je steeds een gevoel had, als was de ochtend nog niet in de middag overgegaan. Aan de overkant waren de loodsen en schuren van het station, waarlangs de treinen rangeerden; een schel gefluit, dat bij Soelastri herinneringen wekte aan menige ochtend in haar jeugd, klonk nu en dan; verder waren de ochtenden rustig en vredig als woonde je buiten, niet in het centrum van de stad. Links en rechts van de voorgalerij, die meer op een pendoppo leek, lagen twee voorkamers met verbindingsdeuren naar de daarachter gelegen schoollokalen. In deze voorkamers waren de bibliotheek en de openbare leeszaal gevestigd en stonden de boekenkasten tegen de wanden. Hier werkte Joesoef en zijn schrijfmachine riktikte de hele middag. Hier ook werd tussen de vrienden van gedachten gewisseld over hoe het volk op te wekken tot een auto-activiteit, die de stuwkracht zou kunnen vormen voor een principiële volksbeweging. In die voorkamers werden ideeën uitgesponnen en voelde men zich zo hecht aan elkaar verbonden, | |
[pagina 194]
| |
zo vol enthousiasme, als had men de wereld de volgende ochtend aan zijn voeten. En de boeken stonden in hun frisse bandjes achter de glazen panelen en waren getuige van de heftige debatten, die altijd besloten werden met een hartelijke lach en een joviaal afscheid nemen tot de volgende dag. Van de voorgalerij leidde een smalle gang naar de ruime achtergalerij, waar aan weerszijden de tamelijk kleine slaapkamers van Soedarmo en Soelastri lagen. Verder ging men langs een hoge stoep de achtergalerij af naar de bijgebouwen en zo kwam men op het erf, dat aan een ravijn grensde. Dit ravijn, begroeid met een dicht bamboebos, glooide naar de rivier af, waarvan het donkerbruine water bij Soelastri telkens herinneringen zou wekken aan zijn zacht geruis. Het huiselijke aanzien van de school wekte bij velen wantrouwen op, als zou daar minder goed les gegeven worden dan op een gewone school met onvriendelijke lokalen en banken; vandaar dat het bij de zeventien leerlingen bleef, hoewel het schoolgeld maar één gulden bedroeg. Men nam liever een afwachtende houding aan en keek eerst uit, hoe dit schooltje het er af zou brengen. Soedarmo en Soetrisno echter bereidden de officiële opening voor. Een paar dagen later had die plaats, waarbij Soedarmo zijn plannen uiteenzette en het gehoor wist op te wekken tot een instemmend gemurmel. Daarna hield Soelastri een lezing, die ze effen voor het gehoor oplas, maar men verstond haar en het was prettig dadelijk daarop gelukwensen en enige commentaren op de lezingen aan te horen. Soetrisno straalde letterlijk van geluk en nadat de mensen vertrokken waren, had er een geestdriftige nabetrachting plaats, waarbij hij verklaarde: ‘Heus, mas Darmo, we zullen dit doodse stadje tot nieuw leven opwekken. Ik zie de volgeladen autobussen al van de desa naar de kota rijden en hun lading, de landbouwproducten aan onze distributiekantoren afgeven.’ Waarop Soedarmo voortborduurde: ‘Ik zie deze school al uitgroeien tot een modelschool met een kweekschool en een landbouwschool eraan verbonden.’ En Joesoef schaterde het uit en schudde zijn hoofd. Maar Moehammad was er niet bij, want zijn verloofde had hem op een wandeling meegenomen. Soelastri en Farida hadden het in de achtergalerij druk samen met het releveren van de verschillende | |
[pagina 195]
| |
bizonderheden, hoewel Soelastri slechts half luisterde naar Farida's gesnap. ‘En Moehammads verloofde, zus,’ zei Farida met vrolijke spot in haar ogen, ‘leek wel een aangeklede olifant met haar gestreepte kabaja’. Farida vertelde verder, van de een dit, van de ander dat, maar het was nooit kwetsend, want je luisterde er naar als was ze een kind. Soedarmo's lach klonk telkens boven die van de anderen uit en Farida giechelde en zei: ‘Wat hebben die lui een schik! Ik ben heus blij, dat alles zo geslaagd is.’ Toen Farida en Soelastri zich in de voorgalerij bij de heren voegden, was het gesprek nog druk gaande. Soetrisno schudde telkens zijn haren achterover en Joesoef's bruin, zacht gezicht was vol beminnelijkheid, terwijl Soedarmo op de leestafel zijn benen liet bengelen. ‘En hierna,’ zei hij met nadruk, ‘de krant. We zullen er artikelen in schrijven, dat heel Buitenzorg er wakker van schrikt. Dus u zegt, mas Trisno, dat u het beginkapitaal bij elkaar kan krijgen? Dan gaan we morgen op zoek naar een drukkerij.... ach neen, ik kan immers niet, omdat ik les moet geven. Neen zoekt u dan maar naar een goedkope drukker.’ Soetrisno knikte en Joesoef onderbrak hun gedachten aan de drukkerij en de krant door te zeggen: ‘Ik heb al een paar leden voor de bibliotheek geworven en de bibliotheekwacht heb ik ook verdeeld. Verder is alles bijna helemaal gecatalogiseerd, maar dit boek weet ik nergens onder te brengen.’ Joesoef stond op, ging naar de boekenkast en haalde er een splinternieuw boek uit. De anderen keken en bepaalden tenslotte samen de rubriek. Zo werd het laat en nam men afscheid, maar 's avonds werd de Künkelavond bij Soetrisno voortgezet. Deze keer ging alles vlot; alleen lachte Farida te veel en Soelastri soesde weg, terwijl Herwati het model van een hansopje zat te bepeinzen. Maar daar merkten de mannen niets van en weer ging men vriendschappelijk uit elkaar. En de dagen brachten telkens wat nieuws, nu eens een nieuw lid voor de bibliotheek, dan weer een opvoedings-probleem, zodat de mannen, geheel in beslag genomen, weinig letten op wat zich op de achtergrond | |
[pagina 196]
| |
langzaam begon te ontwikkelen. Eens kwam Soetrisno een beetje verstoord bij Soedarmo klagen: ‘Zus Farida heeft de schrijfmachine weggehaald, nu kan ik niets meer typen.’ ‘Hè?’ deed Soedarmo verbaasd. ‘Is ze zo'n kreng?’ Soetrisno antwoordde heftig: ‘Die vrouwen hebben altijd wat! Wat heb ik nu met een naaimachine uit te staan?’ ‘Een naaimachine? Hoezo?’ vroeg Soedarmo. ‘Wel, Farida had Herwati's naaimachine geleend en nu mijn vrouw die heeft laten terughalen omdat ze zelf wat te naaien had, haalde Farida gisteren van onder mijn neus resoluut de schrijfmachine weg. Zonder een woord te zeggen is ze er toen mee weggegaan.’ ‘Goede hemel!’ Soedarmo schaterde het uit. ‘En hoe is de zaak afgelopen?’ ‘U ziet, dat ik er de dupe van geworden ben’. Soetrisno ging met een nors gezicht zitten, maar toen hij Soedarmo's gezicht zag, begon ook hij te lachen en zuchtte: ‘Die vrouwen! Die vrouwen!’ Maar Soedarmo bedacht een list. Hij leende van Farida de schrijfmachine, en op zijn beurt leende Soetrisno die weer van hem, zodat er een ogenblik kwam, dat Farida stomverbaasd haar schrijfmachine weer op Soetrisno's tafel zag. Ze durfde er echter niets over zeggen, ook omdat ze Soetrisno's ironische blik ontmoette, maar wreekte zich op Herwati door haar meer dan dan ooit vervelend te vinden. Gelukkig was Farida als gewoonlijk gauw haar grieven vergeten en er kwam weer een dag, dat ze met Herwati vertrouwelijk zat te giechelen. Ondertussen was een drukkerij voor de krant gevonden. Om de drukkosten laag te houden, kwam men op het idee de beheerder van de drukkerij tot mederedacteur aan te stellen, waardoor de man, gevleid, een enthousiast Soendaas artikeltje schreef. Geld voor de eerste uitgave was er al, dus toog men ijverig aan de eerste artikelen, die de Pendidikan Perekonomian Ra'jatGa naar voetnoot1) bij het publiek moesten introduceren. Soetrisno liep de toko's af om advertenties te zoeken en kwam dikwijls stralend hoewel bezweet | |
[pagina 197]
| |
vertellen, dat hij na herhaald aandringen, een paar advertenties had mogen plaatsen. Na over en weer debatteren over het uiterlijk, verscheen op een Zaterdagochtend het eerste nummer van de Pendidikan Perekonomian Ra'jat, die geregeld eens per week zou verschijnen. Het blaadje was lichtgroen, onooglijk en leek meer op een bioscoop-programma dan op een krant. Maar Soedarmo en Soetrisno bekeken het verliefd, de bladzijden strelend en met welbehagen de artisticiteit van het omslag keurend, waarop Soetrisno's naam en die van de beheerder als redacteur vermeld stonden. Farida, in padvinderscostuum gestoken, bracht het blaadje de huizen langs en haalde tegelijk abonnementsgelden op. Ook Joesoef, Moehammad en Soedarmo wedijverden in het werven van abonné's, zodat men de dag daarop al met voldoening een aardig bedrag bijeen had, waardoor de verschijning van het tweede nummer werd gewaarborgd. En Soetrisno was onvermoeid, evenzo Soedarmo; zelfs Herwati deed mee aan het administreren van het blad. Maar bij het tweede nummer al begon voor de drukkerij het gesukkel met de zetters, die zwaar moesten werken tegen weinig loon, zodat er telkens maar een paar werklui binnen waren met het gevolg, dat de uitgifte van de Pendidikan Perekonomian Ra'jat al dadelijk verlaat werd. Dit zou de abonné's kunnen afschrikken. Daarom hielp Soetrisno tot diep in de nacht met zetten, wat nog ouderwets met de hand gebeurde. Bij het licht van een petroleumlamp werkte hij; dan kwamen Joesoef, Herwati en Farida daarbij hem, bleven praten en gingen pas tegen middernacht weg. Herwati nam soms pisang gorengGa naar voetnoot1) mee voor de zetters en voelde zich overgelukkig, als Soetrisno eindelijk met haar samen door de stille straten ging en levendig zijn gevoelens en bevindingen uitte. Ook Soedarmo en Soelastri kwamen nu en dan kijken, maar bleven niet lang, want de volgende dag werd het hun taak de kranten op te laten vouwen en onder de grotere leerlingen uit te delen voor verspreiding in de stad. Zodra de Zaterdag voorbij was, kwam men op adem, maar de Maandag dwong Soedarmo weer tot haastig schrijven voor het volgende nummer, en tegen de Donderdagavond liep Soetrisno al zenuwachtig heen en weer, bang voor het te laat verschijnen van | |
[pagina 198]
| |
de krant. Dan ploeterde hij tot het krieken van de ochtend, zijn bediende Sanip hielp ijverig mee en eindelijk kwamen na de spanning van de hele week op Zaterdag de rust, en de voldoening het werk naar behoren te hebben verricht. Soetrisno kon tenslotte door het werk in de drukkerij niets meer schrijven en het werd Soedarmo's taak elke week pagina's te schrijven, wat voor hem geen kleinigheid was, ofschoon hij hierin door de vrienden en Soelastri geholpen werd en vaak kleine vondsten deed om de nog lege kolommen te vullen. Dikwijls bleef hij nachten lang op en tikte in bed zijn artikelen op de schrijfmachine, terwijl Soelastri, na het dagelijks werk vermoeid, rustig lag te slapen. De schrijfmachine had hij op een kussen gezet tussen zijn gestrekte en uitgespreide benen. Na een paar zinnen getikt te hebben, liet hij zich telkens op de kussens achterover vallen om zijn pijnlijke rug te strekken en de logische opeenvolging der zinnen te overdenken. Soms kwam er 's Vrijdagavonds een boodschap van de drukkerij dat er nog twee kolommen leeg waren; dan begon Soedarmo nerveus en haastig een artikeltje en bracht het tegen middernacht zelf naar de drukkerij, waar Soetrisno in hemdsmouwen op een hoog krukje zat en het zetsel nauwkeurig bekeek. Maar het gebeurde ook vaak, dat Soedarmo na drie uren ingespannen proberen het toch niet verder kon brengen dan tot copie voor één kolom. Dan zocht men zijn toevlucht in interliniëring. Moehammad, die Soetrisno's artikelen in het begin trouw in het Maleis had vertaald, vond het tenslotte beter, zelf maar iets in elkaar te zetten en zo begon hij een reeks korte artikelen in prettig, vlot Maleis over rechtskwesties die haast dagelijks voorkwamen en waarin je de mensen enigszins voor moest lichten. En het succes van de krant werd zo groot, dat heel Buitenzorg zich verbaasd de ogen uitwreef en zich afvroeg, of deze gebeurtenis niet slechts een gril was van de intellectuele jongeren. Men praatte erover en bewonderde Soetrisno's buitengewone activiteit om adverteerders en abonné's te werven, aan de andere kant weer Soedarmo's pennevruchten, die doortrokken waren van een zekere spot, maar toch duidelijk andere kanten belichtten van de met vernieuwde kracht ingezette cultuurbeweging. Er was voor de vrienden geen tijd meer voor kleine gesprekken van de dag. Vooral Soetrisno vond het burgerlijk, als Farida nu en dan met de kleding van haar kennissen spotte, en Herwati deed tenslotte | |
[pagina 199]
| |
niets dan zwijgen in gezelschap, en zo ook Soelastri, maar nauwelijks waren de mannen verdwenen, of de vrouwen praatten over geheel andere onderwerpen dan in het algemeen gesprek getolereerd werden. In deze tijd was Soelastri echter nog meer in zichzelf gekeerd; ze had gemerkt, dat Soedarmo graag schertste met de jeugdige vrouwelijke abonné's van de bibliotheek, die nu en dan zelf boeken kwamen halen. Daar was er één bij, die geestig van repliek kon dienen, een beetje coquet, een beetje pikant, in ieder geval een meisje, waarop je wel verliefd kon raken. Kwam deze een boek halen, dan toonde Soedarmo haar gedienstig de nieuw aangekomen werken, bleef in de bibliotheek dralen, vestigde zijn blikken op haar en viel de verdere avond dan om het geringste tegen zijn vrouw uit. Soelastri zei er niets van, maar voelde des te meer. Op de middagen, dat Moehammad bibliotheekwacht had, praatte ze dan des te meer met hem, op de haar eigen rustige manier, hoewel je kon merken, dat dit bij haar iets anders betekende dan vriendschap alleen. Zo zaten ze eens naast elkaar op de bank bij de balustrade en keken naar de straat, toen Moehammads verloofde met twee anderen in een karretje voorbij kwam. Als een matrone gezet, aan de andere kant weer bits en onvriendelijk, was ze het toonbeeld van de societygirl, die alleen op feestjes wilde schitteren en zich daarvoor zorgvuldig een echtgenoot koos. Wist Moehammad dit wel? Het deed Soelastri leed voor hem; ze zou zo graag veel dingen in zijn leven willen verlichten. Moehammads verloofde wuifde hen toe en Soelastri keek van terzij naar Moehammad, die rustig teruggroette, in het geheel geen aandoening toonde, noch enig ander blijk gaf zijn verloofde sterk genegen te zijn. Toen het karretje niet meer te zien was, zei Moehammad effen: ‘Ze gaan naar een kennis.’ Soelastri zei niets terug, begon over haar dagelijks werk op school en tenslotte kwamen ze beiden op het subtiele van de genegenheid in een huwelijk. Moehammad zei: ‘Och, lukt het bij ons niet met de liefde en zo, dan gaan we van elkaar. Het is altijd een kansspel en proberen doet geen kwaad.’ Dit zei hij, omdat men hem van links en rechts zijn huwelijk met dit meisje afgeraden had, omdat het geborneerde meisje ook de eigenschap had graag kwaad te spreken over anderen, wat niet weinig gestimuleerd werd door haar eerzuchtige moeder, die over- | |
[pagina 200]
| |
al te vinden was waar uiterlijke eer te behalen viel. Moehammad brak zich het hoofd niet over de toekomst en veronderstelde, dat alles wel terecht zou komen. Soelastri wierp flauw tegen: ‘Natuurlijk is het een kansspel, maar je moet toch de beste kansen berekenen om te winnen. Maar och....’ Ze brak af, haalde even haar schouders op, toen hem recht in de ogen ziende, zei ze eenvoudig: ‘De zaak is, dat we u werkelijk het beste toewensen en dus....’ ze aarzelde even, dan flink: ‘We zouden u eigenlijk een huwelijk met haar willen afraden.’ Hij keek haar aan, vast, onderzoekend, en ze weerstond zijn blik. Toen zei hij zacht: ‘Wie niet waagt, die niet wint. Ik wil dit nu eenmaal wagen. Heus, ik geloof, dat zij, Partinah, wel zal veranderen in het huwelijk. Bovendien zie je juist vaak, dat onverschillige meisjes de tederste vrouwen worden.’ Er viel een stilte; Soelastri tuurde over de weg en voelde in haar hart een weemoed, waaraan ze zich niet kon onttrekken. ‘Was ik je maar eerder tegengekomen in het leven,’ dacht ze. ‘Nu is alles voorbij.’ Ze zuchtte onwillekeurig en strengelde haar vingers in elkaar. Ze voelde Moehammads blik van opzij, maar realiseerde, dat er iets anders in het leven was dan genegenheid voor een ander alleen. Was dit liefde, dit gevoel van naar die ander toe te willen vliegen, en in zijn ogen te kijken, diep, als keek je in je eigen ziel? Was dit het verlangen naar een vriend alleen of naar romantiek in de sleur van elke dag? En Soedarmo? Ze zag hem in gedachten met zijn verbeten, cynische mond, die zoveel harde woorden kon zeggen, zijn heerszucht en haar kleinheid daarin, omdat ze steeds maar toegaf, zodat ze nu aan zichzelf bleef overgelaten met het ellendige gevoel, slechts een nuttig object te zijn, iemand op wie hij al zijn grieven afreageerde. Maar zijn vertrouwen dan? Moehammad was zijn vriend; hield Moehammad van haar? Soelastri bleef zo strak, dat Moehammad in haar stemming meeleefde en haar begon te zien zoals ze was, een jonge vrouw, die graag nog lachte, maar het niet doen kon door de ernst van het leven en het werk, dat haar volle aandacht vroeg. Zo ontstond er een subtiele band tussen die twee, die hechter | |
[pagina 201]
| |
had kunnen worden, indien er niet iets anders geweest was: het morele besef, iets verbodens te voelen. Moehammad wachtte Soelastri's houding hierin af; Soelastri echter weifelde, durfde Soedarmo niet dit verraad aan te doen. Toch merkte men niets tussen die twee; alleen voor een zeer scherpziend oog had dit innerlijke spel zichtbaar kunnen zijn. Soedarmo in ieder geval wist het niet en zo hij het al wist, hij zou er slechts om hebben geglimlacht, want hij was te zelfbewust. Dat Soelastri Moehammad boven hem kon verkiezen, was voor Soedarmo uitgesloten. Het zou een korte verliefdheid kunnen zijn, meer niet. Hij wist ook, dat Soelastri te verstandig zou zijn om een avontuur te wagen. Bovendien was Moehammad niet agressief en Soelastri te bedeesd. Tijd en de gelegenheid om het onbewuste tot liefde te verdiepen waren er niet, en de traditie hield hen van elke toenadering buiten aarzelende gesprekken terug, zodat Soelastri langzaam de afstand tussen haar en Moehammad groter zag worden en zich weer in haar eenzelvigheid terugtrok. Op een avond dat Soedarmo les gaf aan een clubje, kwam Moehammad aan de eettafel zitten waar Soelastri zat en zei met een ongewone tinteling in zijn ogen: ‘Zullen we samen doekoesGa naar voetnoot1) kopen? Ik heb er zo net een heleboel gezien.’ Ze keek op en wilde gretig op het aanbod ingaan; toen bedacht ze zich, sloeg verlegen de ogen neer. Ze voelde, dat dit een beslissend moment was in haar leven, en Moehammad hield zijn blikken strak op haar gericht. In zijn ogen was iets uitdagends gekomen; zo had ze hem nooit gezien. Soelastri antwoordde: ‘Ja, laten we gaan.’ Ze stond op, keek om zich heen, dan naar Moehammad, die een afwachtende houding had aangenomen en zag Roestini naar haar toelopen. Ze nam haar kind op, keek in de stralende kijkers, ging zitten met het kind op haar schoot en streek Roestini's haar van het voorhoofd. ‘Nu?’ drong Moehammad aan. Ze schudde het hoofd en zei mat: ‘Ach neen, op een andere keer maar, mas Dar zal niet weten waar ik blijf.’ En plotseling besefte ze, dat ze nog altijd van Soedarmo hield en | |
[pagina 202]
| |
dat het haar pijn zou doen, hem verdrietig en verslagen te zien. Ze beet zich op de lippen; Moehammads blik was zo dringend en had een zo eigenaardige glans gekregen, dat ze niet durfde opkijken, bang te blozen. Toen begon ze over dagelijkse onderwerpen, met afgewend gelaat voortdurend Roestini strelend. Soedarmo kwam binnen, vertelde opgetogen het een en ander en troonde zijn vriend mee naar de bibliotheek. Soelastri bleef alleen. ‘Voorbij,’ dacht ze, ‘maar misschien is het goed geweest. Voor een avontuurtje ben ik te goed en zou Moehammad wel evenveel als Soedarmo van mij houden?’ Ze bleef lang onbeweeglijk en onderging heftig het behagelijke gevoel Soedarmo's stem te horen, en toen Moehammad met Soedarmo bij haar terugkwam, was de verzoeking verdwenen en lachte ze hem overmoedig toe, met een uitdagende tinteling in haar ogen. Stille strijd tussen de vrouwen had ook plaats: nu ging het tussen Herwati en Soelastri. Soelastri voelde zich als parasiteerde ze op Herwati's verdienste, want Herwati klaagde vaak, dat ze dit niet kon aankopen en dan weer dat, zodat Soelastri zich schuldig voelde aan het telkens inkrimpen van Herwati's uitgaven. Herwati was kleiner gaan wonen, had zich eenvoudiger moeten inrichten; nu wiebelde de bamboevloer onder hun haastige stappen, terwijl Herwati's huis voordien ruim en van steen was. Vóór Soelastri's komst hadden Herwati en Soetrisno aardig en rustig geleefd van een behoorlijk inkomen; nu kwam de school erbij en Soedarmo's eten en zakgeld, zodat Herwati's sombere overpeinzingen vergeeflijk en begrijpelijk waren. Soelastri's schuldbesef groeide; zwaar drukte het op haar; daarom zei ze tot Soedarmo: ‘Als het toch niet anders kan, Dar, wil ik maar liever zelf eten van het inkomen van de school, dan hoeft mas Trisno alleen huur en licht te betalen. Ik voel me zo armzalig, een bedelares haast, die van aalmoezen leeft.’ Soedarmo werd kwaad, legde uit: ‘Wij eten geen genadebrood; wij werken toch hard voor de zaak! Van half acht tot één voor de klas; van vijf tot negen weer voor de klas; minstens drie maal per week een slapeloze nacht voor ons krantje. En veel vragen we toch niet voor dit werk, een kamertje in het schoolgebouw, een bordje rijst met groente en gedroogde vis plus tien gulden zakgeld. Ik voel niet, dat wij para- | |
[pagina 203]
| |
siteren, want we geven ons geheel. In ieder geval, men kan ons niet verwijten, dat wij luieren en rijk hebben we het absoluut niet. Als je de nationale zaak goed wil dienen, moet je je burgerlijke moraal maar opzij zetten. Je moest zelfs niet terugschrikken voor een moord. Denk eens aan Gladkov's heldin Dasja.’ ‘Neen, luieren doen we niet, maar het moeilijke is, dat het Herwati's geld is en niet dat van Trisno. Zij klaagt over een herhaaldelijk tekort, elke maand, en kunnen we dit zo maar aannemen van haar, zonder meer? Ik voel me zo bezwaard, Dar, het is net, of ieders blikken afkeurend op me neerzien. Och, laat me dan desnoods maar schipperen met het weinige dat wij hebben, al moesten we rijst met gezouten vis eten. Heus, dat zou me beter smaken.’ Ze keek hem aan; hij, getroffen door het oprechte verdriet in haar stem, suste: ‘Goed, ik zal het zo met mas Trisno schikken, dat hij ons de inkomsten afstaat in plaats van ons eten te sturen en zakgeld te geven. Bedenk wel, het is niet veel, Tri, een twintig gulden maar.’ Ze knikte blij en zei snel: ‘Het kan me niets schelen; in ieder geval, de heleboel zal er dan een beetje anders voor me uit zien, hoewel....’ Hier stokte ze en sprak haastig over iets anders. Soetrisno vond het goed, maar viel scherp tegen zijn vrouw uit, omdat vrouwen altijd zo kleingeestig waren. Het werk nam alle aandacht in beslag; ook deze grieven werden vergeten en Soelastri was als gewoonlijk weer overal ijverig bezig, terwijl ze nu en dan dagen op een artikel zat te broeden. Dan kladde ze wat op een stuk papier, verscheurde het weer, maar het artikel kwam en ze kreeg een goedkeurende knik van haar man, die in deze dagen haar weer zijn genegenheid liet zien door kleine plagerijtjes, een wandeling samen of haar jongensachtig op de schouder te kloppen. Farida kwam nu vaker, bracht haar nerveuse levendigheid mee en haar kirrende lach hoorde je vrolijk in de leeszaal klinken. En Joesoef bleef 's avonds napraten, Soetrisno ook; maar op een dag kwam er een wending in de intieme vriendschappelijke omgang. Soedarmo's heerszucht uitte zich in kleinigheden, bij het opmaken van de koppen op de omslag van de Pendidikan Perekonomian Ra'jat, in het willen winnen in elk debat. Soetrisno daarentegen | |
[pagina 204]
| |
wekte Soedarmo's ergernis op, omdat hij geen artikeltje meer wilde schrijven en telkens de een of andere reden had zich aan zijn taak als redacteur, aan de administratie of het zoeken naar advertenties te onttrekken. Hoe het ook zij, Soedarmo stond tegenover een hoop redactiewerk en voelde zich als had zijn vriend hem daarin moedwillig in de steek gelaten. In deze tijd sprak Soetrisno erover om in de desa te gaan wonen om het leven daar te leren kennen. Hij zei, dat het een onvergeeflijke zonde zou zijn, als intellectueel werkeloos zich enkel in debatten te vergeten. ‘Doen,’ zei hij, ‘daden moeten we hebben, want wat heb je aan theorieën die niet aan de praktijk zijn getoetst? Ik wil in de desa mijn ideeën proberen te verwezenlijken.’ Hij merkte de spot in Soedarmo's ogen, begon weer heftig: ‘Wij, intellectuelen, willen altijd de vruchten plukken van elke arbeid, maar altijd vinden we het vies om zelf de handen uit de mouw te steken. In de desa zal ik proberen de producten op te kopen en ze hier in de stad aan de man te brengen. Ik heb nog nooit in de desa gewoond en wil de mensen in al hun lief en leed zien, mas....’ Soedarmo bleef zwijgen en Soetrisno, teleurgesteld om de koelheid, die hij nu ontmoette, pleitte: ‘Herwati gaat met me mee. Heus, ik kan niet zo maar in ideeën blijven hangen; ik wil de daad, de werkelijkheid en alles ondervinden als een lering.’
Soedarmo kende deze plannen van Soetrisno al lang, maar durfde niet veronderstellen, dat hij ze werkelijk ten uitvoer zou brengen. Bovendien, Soetrisno was er de man niet naar, iets praktisch te realiseren. Daarom zei Soedarmo: ‘Heeft u alles wel overwogen? Het is daar beklemmend stil soms in de desa en je moet er kunnen bidden, anders word je door de desagemeenschap uitgesloten en kom je niet door hun zwijgende terughouding heen. Mas Trisno, denk er een nacht langer over na, voordat u gaat. Hier heeft u de krant, die werkelijk op het ogenblik al onze aandacht eist.’ ‘De krant? Och, u bent er toch nog, wordt u in mijn plaats maar redacteur, tenslotte is dat in werkelijkheid toch ook het geval.’ Toen begon Soetrisno weer op een geëxalteerde toon over de | |
[pagina 205]
| |
aantrekkingskracht van de onbekende desa op hem, maar Soedarmo vermoedde dat dit een vlucht was uit het redacteurschap. En hoe Soetrisno ook met stellingen bewees, dat het noodzakelijk was de desa in te gaan, de gedachte aan zijn verraad tegenover de zaak hield Soedarmo vast. ‘U deserteert,’ zei Soedarmo eindelijk op de hem eigen ruw-eerlijke manier. ‘U wilt dit ontvluchten, terwijl het werk juist onder onze handen begint te groeien. Realiseert u wel, wat u doet?’ Soetrisno werd boos, en zijn ogen begonnen driftig te flikkeren, Toch zei hij beheerst: ‘U verdenkt mij van dingen, die ik heus niet voel of wil. We werken op deze manier immers op verschillende gebieden; het einddoel zou immers de opwekking van de desa zijn? U doet het van de stad uit, ik vanuit de desa, zo ontmoeten we elkaar weer op een punt, waarover we het altijd ééns zijn geweest.’ Hij schudde zijn haar achterover, streek met zijn rechterhand over zijn smal gezicht, waarin de kleine mond vooruitstak, met zijn fijne op elkaar geperste lippen. Na dit gesprek zocht Soetrisno zijn vriend hoe langer hoe minder op, tot er een tijd kwam, dat ze niets meer van elkaar wisten, als vreemden leefden en in hun dagelijkse zorgen teruggekeerd waren. Herwati echter klaagde bij Soedarmo: ‘Nu heeft Trisno weer een nieuwe bevlieging, de desa. Straks is hij het vergeten en moeten we weer hier naar toe trekken, wat natuurlijk kosten met zich meebrengt. Kunt u hem niet bepraten van dat plan af te zien, mas Dar? U heeft op hem altijd de meeste invloed gehad.’ Soedarmo beloofde haar, dat hij zou proberen Soetrisno tot andere gedachten te brengen; Soetrisno zou over een poos wel van zijn ideeën terugkomen, zodra hij ondervonden had, wat het was in de desa te wonen. Maar Soetrisno wilde van niets horen, kwalificeerde Herwati's bezwaar als pietluttig burgerlijk, eng en laf; voelde er zich juist door gestimuleerd koppig de verhuizing voor te bereiden. Herwati zwichtte; wat zou ze anders kunnen doen, als Soetrisno, dagen lang uit zijn humeur, haast niets tegen haar wilde zeggen? De vrienden hadden medelijden met Herwati en spraken af met Soetrisno tot een schikking te komen. Op een avond kwam men bij Soedarmo bijeen. De stemming was mat, | |
[pagina 206]
| |
wrevelig, met een grondtoon van minachting van de een en van stil verzet bij de ander; Moehammad en Joesoef echter gedroegen zich gewoon. In de achtergalerij zaten de vrouwen en Herwati klaagde: ‘Trisno is boos op mij, maar als ik niet toegeef, zou ik het mij mijn levenlang niet kunnen vergeven. Ik ga, waar hij gaat. Hij is zo ziekelijk en wie zal hem daar in de desa verzorgen?’ Farida stookte op: ‘Ga dan juist nièt mee. Het is immers te vermoeiend voor je. Als je beslist weigert, zal mas Tris wel terugkrabbelen, hoor.’ ‘Ja,’ zei Herwati toonloos; toen stond ze op, ging naar de vrienden toe en begon over haar bezwaren tegen het gaan naar de desa: ‘Hoe denkt u over Trisno's plannen?’ Soedarmo zei: ‘Het zou verstandiger zijn, als mas Trisno eerst eens poolshoogte nam hoe het daar in de desa toegaat. In ieder geval, er moet toch eerst een huis gezocht worden en zo. Het zou niet te verantwoorden zijn, als u, mas Tris, uw kinderen blootstelde aan mogelijke gevaren bij het verhuizen naar de desa.’ Na veel over en weer praten werd beslist, dat Soetrisno eerst voor een maand alleen zou gaan; daarna zou Herwati met de kinderen volgen. Herwati was tevreden over deze schikking; maar Soetrisno keek sip en probeerde zijn misnoegen af te reageren in een levendig debat met de vrienden. De rechte stemming wilde echter niet komen, zodat het wederwoord slechts mat en als afgebeten klonk. In de late avond ging men van elkaar en deze keer was Soedarmo's groet lauw en onverschillig, ofschoon Soetrisno naar een hartelijk woord scheen te hunkeren. In de slaapkamer zei Soedarmo tegen zijn vrouw: ‘Daar gaat hij, nu de desa in, morgen weer in de stad terug, en zo blijft die grote jongen maar wankelen en weifelen en zal nooit Herwati's moederlijke liefde kunnen missen. Kartonegoro had gelijk toen hij zei, dat Soetrisno net als een blad aan de boom is, zo grillig en onberekenbaar. En altijd weer dat laffe ontvluchten van de verantwoordelijkheid.’ Soelastri zei niets terug en Soedarmo bleef lang in gedachten zitten, als besefte hij wat het was, weer eenzaam te staan. ‘Hij rukt zich van me los,’ dacht hij bitter. ‘Is het mijn heers- | |
[pagina 207]
| |
zucht, die hem wegdrijft? Ben ik inderdaad zo verfoeilijk, dat alle vrienden me verlaten? Soetrisno heeft me al lang ontweken; toch heeft hij altijd naar me geluisterd. Wat heeft hij zoëven een eigenzinnig gezicht getrokken, als wist hij alles beter dan een ander. En ik meen het toch goed met hem; hij is de enige waarschijnlijk, van wie ik werkelijk houd.’ |
|