Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
XV.Op de binnenplaats waste Soelastri haar kleren onder een kraan. Ze zat op haar knieën en wreef de kleren op een wasplank schoon. Voor het gemak had ze haar kaïn opgesjord en haar kabajapunten in elkaar geknoopt. De glijdende zonnestralen tekenden donkere plekken op de grond, waar een sneeuw van djamboebloesems lag. Roestini raapte de bloesems op en klom de trap op en af, terwijl Soedarmo over de balustrade van de achtergalerij leunde en naar de twee keek in de schaduw van de djamboeboom. Telkens stond Soelastri op om de kleren aan de waslijn te hangen; dan plakte de kaïn nat om haar benen en het water siepelde er in straaltjes uit. Zij voelde zich moe van de arbeid, ging op de onderste trede van de trap zitten en haalde haar dochtertje aan; Soedarmo kwam er bij zitten. Over de hoge muur spreidde de kelewih zijn brede gekartelde blaren uit; de vruchten leken groene ronde egeltjes, grappig en bekend. De wind blies de dorre blaren van de takken en woei Soelastri's haar in kleine slierten over haar voorhoofd. Het was hier stil; nu en dan hoorde je een verkoper zijn waren venten. Soelastri bekeek haar handen, die op de rug roodachtig begonnen te zwellen. ‘Het is zwaar werk; ik voel me, alsof ik gevochten had,’ zei ze met een glimlach naar haar man, die een blik wierp op haar blote armen. ‘Smeer er purolzalf op, dat helpt. Werk maakt je sterk.’ Hij klopte haar op de schouder. Ze zei niets en leunde tegen de muur van de balustrade. ‘Och,’ begon ze. ‘Hoe lang zal ik dit kunnen uithouden? Maar het voordeel is, dat ik nu in slaap val zodra ik het kussen maar voel.’ Soedarmo ging er niet op in. Hij gaf een andere wending aan het gesprek en vertelde haar over Soetrisno, die nu haast elke dag bij hen kwam. | |
[pagina 177]
| |
‘Straks zal hij wel weer komen,’ zei Soedarmo. ‘Ik heb met hem te doen. Het is ook verkeerd een negen jaar oudere vrouw te trouwen. Waarschijnlijk heeft hij hierin onbewust Karno nagevolgd, want vóór zijn huwelijk heeft hij erg met Karno gedweept.’ ‘Zijn zelfbeklag is overdreven,’ keurde Soelastri af. Ze voelde met Herwati mee, die zich soms doodongelukkig voelde omdat ze haar man met alles scheen te irriteren. ‘Ze is zo goed en houdt van hem zoals ik misschien niet eens van jou zou kunnen houden, Dar. Werkelijk, Soetrisno is veeleisend.’ ‘Ja, dat zeg ik ook, maar zo gaat hij toch het ravijn in, wat jammer is van zo'n zuivere jongen. Heus Tri, de enige, die mij op het ogenblik apprecieert, is hij. Hij heeft tenminste nog idealen.’ Er werd op de achterdeur geklopt. Soedarmo stond met een zekere verwachting op en maakte de deur, die toegang gaf tot waar ze zaten, haastig open. Het was inderdaad Soetrisno met zijn dochtertje Joeniati die sprekend op de vader leek, dezelfde bruine expressieve ogen had en een kleine, zachte mond. ‘Hallo, mas!’ Soetrisno stak zijn rechterhand joviaal op, ontdekte Soelastri op de trap en lachte op een eigenaardige grinnikende manier. Achter hem kwam breed en bescheiden Moehammad, een stoere kop, een ferme mond en Arabisch donkere sprekende ogen en wenkbrauwen. Soelstri voelde zich in zijn nabijheid als in spanning, opgewonden. Ze keek hem aan, maar sloeg dadelijk weer haar ogen eer. Dan trok ze haar mouwen tot over haar polsen. Soetrisno was onderwijl met Soedarmo en de kindertjes naar binnen gegaan en de voorkamer in. De twee anderen draaiden nog even op de trap. Toen volgden ze ook, maar het was, alsof Soelastri iets zwaars voelde in haar hart en dat er iets in haar aan het veranderen was. Ze maakte zich even netjes in de kamer, trok een ander baadje aan en kwam schuchter bij de anderen aanzitten, terwijl ze zich voortdurend iets wilde bewust maken, maar het niet kon. Moehammad zweeg en luisterde naar Soetrisno, die met zijn handen argumenteerde en zich telkens gehinderd voelde door het in de rede vallen van Soedarmo. ‘U zei, dat de desaGa naar voetnoot1) voor ons een kracht kan betekenen? Maar op welke manier kun je plotseling van die karbouwen levende | |
[pagina 178]
| |
mensen maken en ze tot een front vormen, dat elke overmacht kan weerstaan?’ Soedarmo, langzaam, als probeerde hij zijn gedachten te concentreren: ‘De nationale zaak ligt ons na aan het hart. Voor wie eens zijn hart er aan verpand heeft, kàn er geen vrede bestaan in het aanvaarden van dit leven. De desa beschouw ik als middel; de vrijheid blijft tenslotte het doel, die we willen bereiken. Ik heb Boeke's Dorpsherstel en Kraemers artikel in De Stuw gelezen, en die hebben me het besef gegeven, dat we een geweldige kracht in de desa kunnen ontwikkelen.’ Ze spraken door op een levendige manier. Moehammad keek van terzij naar Soelastri. Hij zei aarzelend, terwijl hij Roestini's handje pakte: ‘Wat is ze zoet, hè?’ en toen vorsend: ‘Vindt u het niet stil hier, zo afgelegen?’ Soelastri schudde het hoofd en streelde haar kind over het haar. Joeniati had zich onderwijl tegen haar vader aangevlijd, die druk het debat met Soedarmo voortzette. Moehammad schoof zijn stoel even achteruit. ‘Kom,’ zei hij. ‘Wil je bij oom zitten, Roestini?’ Het kindje keek hem verwonderd aan en dan naar Soelastri, die haar wilde overreiken aan Moehammad. Bij het overnemen van het kind kwamen beider handen even in aanraking met elkaar. Het was, of Soelastri's hart plotseling stil stond, maar ze keek van hem weg en zei gewoon: ‘Dat kind wordt zwaar.’ Moehammads blik liet niet van haar af en ze voelde een blijheid, die tegelijk pijnlijk en wrang was, maar ze hoopte, dat deze gewaarwording zou blijven. Daarom zei ze: ‘Het is heerlijk stil, hier. Ik houd van stilte om me heen. Het maakt je alleen maar nerveus 's morgens om vijf uur iemand te horen adzan.Ga naar voetnoot1) Moehammad staarde naar buiten, waar de middag de hemel tot een vraag lichtblauw deed verbleken en de stille vogels als zwarte stippen boven de daken deed uitkomen. ‘Maar waarom richt u dan een school op in de stad?’ Soetrisno's stem was vol aandrang om te weten. Soedarmo, met een blik | |
[pagina 179]
| |
naar Soelastri, als had hij al die tijd geweten, wat er in haar omging, antwoordde: ‘Vanuit de kotaGa naar voetnoot1) wil ik de desa bereiken. In de kota voel ik me thuis; daarom dunkt me dat het het beste is van hieruit een psychische band te leggen naar de desa. Hier in de kota een verbruikscoöperatie en een distributiekantoor, daar in de desa een productie-coöperatie. Om eerlijk te zijn: ik ben al lang de desa ontgroeid; en durf daar niet op te tornen tegen de invloed van de B.B.-ambtenaren en adjengansGa naar voetnoot2). Pas als ik me sterk genoeg voel om de stilte daar te ondergaan, de invloed ervan met mijn eigen geestelijke middelen te kunnen verwerken, dan pas zou ik het wagen, de desa als vast verblijf te kiezen.’ ‘Ja, ja, ik geef het toe,’ zei Soetrisno, ‘je voelt je zo vreemd in een desa; de mensen kijken je wantrouwig aan. Het schijnt dat we vereenzelvigd worden met wervers van kontraktkoelies en zo meer maar contact tussen desamensen en ons bestaat niet en al zou ik er mijn leven lang wonen, dat contact zou ook wel verhinderd worden door ons intellectualisme.’ ‘Inderdaad,’ viel Moehammad hier in; ‘intellectuelen bidden niet en zijn in hun ogen altijd kafirsGa naar voetnoot3). Dus wil je.... Soedarmo, invallend op een resolute manier van voor zich het gesprek op te eisen: ‘Wil je in de desa harten winnen en het vertrouwen van de mensen, dan moet je de adjengans met hun eigen wapens kunnen verslaan. Mas Moehammad heeft gelijk. Je moet bidden en vasten en je in alles vertrouwd tonen met hun gebruiken.’ Soelastri merkte op: ‘Die engheid voelen de desamensen eigenlijk als een schild om er de slagen van het leven glimlachend mee af te weren.’ Zo betrokken in het gesprek was Soelastri's gewaarwording verdwenen, maar ze betreurde het, omdat ze nu zonder bijgedachten Moehammad vol in het gezicht kon kijken. ‘U heeft gelijk, zus Soelastri,’ Soetrisno knikte, als dankend voor haar woorden. ‘Je weet niet, in welke toestanden ze leven. Dat ze zo sullig en gelaten zijn dat is toch een bewijs dat ze geen weg | |
[pagina 180]
| |
meer weten met de dingen die hen overstelpen. En we kunnen onszelf verwijten, dat we ons zo weinig bekommeren om het leed van die mensen. O, zeker, ieder voelt er zich door geroerd, maar niemand wil zich hun leed zó aantrekken, dat hij het zelf aan den lijve mee ondervindt. Soms haat ik mezelf, dat ik beter weet en toch niet durf uit een zekere lafheid.’ Soedarmo: ‘Je weet, neen, je beseft, dat je daar veel goed werk kan doen, toch aarzel je. Er is in een mens meer lafheid dan je zou verwachten, zelfs bij die enkelingen die van nature met een buitengewone levensmoed begiftigd zijn. Ik geloof, dat het tenslotte toch vrees voor de dood is, die ons zo dikwijls een armzalig figuur doet slaan’. ‘Zeg dat wel,’ Soelastri lachte ironisch. ‘Vanmorgen, om drie uur, toen je naar buiten moest voor een dringende behoefte, heb je mij onder de djamboeboom op wacht laten staan.’ Allen lachten, Soelastri met leedvermaak om Soedarmo's verbluft gezicht. ‘Dit huis is een spookhuis,’ verontschuldigde Soedarmo zich flauw. ‘Werkelijk, als je daar achter staat en je kijkt die sombere kamers van de bijgebouwen in, dan....’ ‘O, o,’ lachte Soetrisno. ‘En u gelooft niet in geesten. Ze zeggen, dat geesten bang zijn voor lamplicht.’ ‘Daar achter heb je zoveel vleermuizen,’ zei Soelastri. ‘Vandaar, dat het net lijkt, of er iemand wat naar je gooit. Gevallen djamboes natuurlijk.’ Weer lachte men en Soelastri keek spottend naar haar man. Daar lag zijn hele gewichtige gesprek in het water en zijn poging om weer ernstige levensproblemen op dit warme uur van de dag op te lossen, mislukte, ook omdat plotseling Joeniati Roestini over haar oogleden krabde, waardoor de laatste een geduchte keel opzette en bescherming bij haar vader zocht. ‘Niet doen, Ati,’ zei Soetrisno op de hem eigen zachtzinnige vleiende toon, waarop hij altijd tegen zijn dochtertje sprak. ‘Roestini is nog zo klein, kindje.’ Hij lichtte haar gezichtje op, maar het kind blikte als wezenloos naar hem op, toch met iets verlegens in haar schuingehouden hoofd. Soedarmo had inmiddels ook zijn kindje opgenomen, gesust en onwillekeurig even | |
[pagina 181]
| |
boos naar Joeniati gekeken. Hij zei met samengetrokken wenkbrauwen: ‘Niet krabben, Ati, jullie moeten toch zoet samen spelen.’ Hoe het kwam, de stemming vlotte niet meer na dit onbeduidende incident; de intieme sfeer verdween en de stilte, die nu inviel, zou drukkend geweest zijn, indien Moehammad niet begrijpend met zijn goedmoedigheid de leemte had proberen te vullen. En voelbaar was de warmte op straat en in huis, en de zon scheen onzichtbaar achter een flikkerend scherm van hitte. Verschrikt sprong Soetrisno overeind: ‘O,’ zei hij en tastte in zijn bovenzak naar zijn horloge, dat er niet was. ‘Het is al laat en mama, Ati, is misschien al thuis. Ik ga weg, beste mensen.’ ‘Even,’ Soedarmo hield schuldbewust aan. ‘Wacht nog even, het is nog niet laat. Heus niet.’ Een bedoegGa naar voetnoot1) liet zich horen en de gast, die niet weg wilde en toch moest weggaan, draaide nog wat op het voorerf, weer druk pratend met Soedarmo, terwijl Moehammad bij Soelastri stond, zwijgend, toch sympathiserend en vertrouwelijk. Eindelijk gingen ze, Moehammad met een blik naar Soelastri en knikkend tegen Soedarmo. In het koele huis begon Soedarmo: ‘Ik vind die Ati vervelend. Kijk nu toch naar Roestini! Haar oogje bloedt. Lief kind.’ Vertederd drukte hij het meisje tegen zich aan. Soetrisno en hij waren even dol op hun dochtertjes, die waarschijnlijk ook in karaktereigenschappen op hen leken. Soelastri ruimde op en in de binnengalerij, waar slechts een witte mat lag en tegen de wand een plank was met stopflessen, zette ze het karige middageten klaar: rijst, gezouten vis en een restje sajoerGa naar voetnoot2), toch, ondanks de armoede, netjes met een tafelkleed onder de borden. In de hoge ramen, waaruit je op de daken van de andere huizen keek, waren stevige tralies. De vloer was met glimmende kadjangGa naar voetnoot3) bedekt en deed koel en zindelijk aan. Ook de wanden waren voor een gedeelte met kadjang betimmerd, lichtbruin en fris en hadden geen versiering nodig. | |
[pagina 182]
| |
‘Nu,’ noodde Soelastri haar man uit. ‘Ga zitten, we hebben nu ons koningsmaal.’ Ze reikte hem een bord met rijst aan, hield hem het bord met vis voor en begon zelf met smaak te eten. Roestini voerde ze nu en dan wat rijst en sajoer. ‘We hebben een idyllisch leven. Niets te doen, elke dag vrij en rijst hebben we ook nog,’ zei Soedarmo met een lachje. ‘Maar nu begint het te nijpen,’ ging hij voort: ‘als er niet meer komen dan de vijf, die we ingeschreven hebben, gaan we bankroet. En Lastri, wat zullen we dàn doen?’ Ze haalde de schouders op. Het was zo gewoon zorgen te hebben, dat iets ergers haar niet veel meer kon schelen. Soelastri echter sprak zich telkens moed in; hij had hoop nog veel leerlingen te zullen krijgen. In ieder geval, vóór de tijd alles op te geven en in loondienst te gaan zou vernederend, ja verpletterend, voor het zelfgevoel zijn. Later, als er niets meer aan te doen viel, zou hij wel zien, maar tranen vóór de slag waren belemmerend en ontmoedigend. Daarom was hij vaak boos op Soelastri, aan wie men soms kon zien, dat ze dit leven nauwelijks meer aan kon. En het griefde hem, maar vaak, als hij stil neerlag vóór de slaap kwam, had hij medelijden met haar en bedacht, dat ze pas drie-en-twintig was. Maar, zo redeneerde hij dan, ze kon immers nog altijd vrij uit gaan, als ze dit niet meer wilde met hem samen. Ze was nog jong; waarom zou een mens zich door nietige dingen laten binden? En Soelastri dacht, dat ze al haar best gedaan had, vrolijk te zijn, en ze was het toch niet, dan kon ze het eenvoudig niet helpen. Vaak verweet Soedarmo haar: ‘Je durft niet te leven. Wil je mij nu weer hetzelfde aandoen als in Batavia? Toen ben je er genoeg voor gestraft, want je voelde jezelf ook vernederd van mij niets meer dan een klerk te kunnen maken. We zijn nu arm, maar vrij, en er is niemand, die ons wat gebiedt dan onze maag, en die is tevreden met heel weinig. Als het hart nu ook maar kan leven en we nog iets anders kunnen doen dan alleen maar eten en slapen.’ Dan boog ze onder zijn verwijten het hoofd, maar weer was er een afstand, als leefden beiden in twee sferen. Maar nu deed haar dat geen leed, als ze Moehammads donkere blik in haar gedachten terugzag. Soetrisno kwam tegen de avond weer, nu alleen. Hij begon dadelijk: ‘O God, wat zijn de vrouwen toch dom en eng! Ach, mas Dar, | |
[pagina 183]
| |
ik voel me soms verpletterd door Herwati's liefde. Ik kàn het niet uithouden thuis. Ik voel me als in een hol opgesloten, en dan altijd weer hetzelfde om je heen, die beangstigende liefde weer.’ Hij zuchtte en ging voort: ‘U kunt tenminste praten met zus Soelastri. Mijn vrouw.... zó thuis, zó valt ze in slaap. Ze heeft alleen belangstelling voor haar kind. Soms irriteert mij dat goedige in haar.’ ‘Werkelijk,’ hervatte hij, nu tegen Soelastri. ‘Zij is één en al liefde, ze vraagt niets, maar ik kàn niet als in een schelp leven, voortdurend om en bij haar.’ Zijn oren gloeiden, zijn ogen drongen zich bijna uit hun kassen en zijn handen leken koud, nerveus en beweeglijk toch in hun meisjesachtige smalheid. Soelastri en Soedarmo zwegen maar. Ze wisten, dat Soetrisno's ergernis over alles op zijn vrouw werd afgeschoven, zodat Herwati langzamerhand altijd schuldbewust maar niet wetend waarom, een aandoenlijke figuur werd, tegen wie je werkelijk niets kon hebben. En Herwati kon er immers niets aan doen, als ze onbewogen bleef bij de mooiste gedichten, die haar man haar met stemverheffing en doorvoeld rhythme voorlas! Ze kon het ook niet helpen, als ze de dikke lyrische brieven, die haar man haar in hun verlovingstijd schreef, slechts beantwoorden kon met een kort relaas van haar dagelijkse werkzaamheden en bevindingen. Herwati leek in deze stad, waar ze van klein af had gewoond, op een kleine grijze muis in zijn holletje, die angstig de sprong in de ruimte zou wagen, waarvan de onbekendheid haar tevoren reeds overweldigde. Hier in Buitenzorg voelde ze zich als een plant in het zonlicht en kon niet begrijpen, waarom haar man naar avonturen verlangde en naar het wegtrekken uit de rustige stad. Bovendien had Herwati slechts zelden momenten van geest; haar karakter was egaal en zou het je geen leed doen om haar goedheid, zij zou als vervelend en saai zijn te kwalificeren. Maar Soetrisno tooide haar met eigenschappen, die ze niet bezat, en daarom was hij stom verbaasd, dat zij een vrouw was als haar buren en de vriendinnen, blij met een mooi baadje, trots op haar kind en bovenal moederlijk in haar doen en laten. Soelastri kende het misverstand en troostte: ‘In het huwelijk hangt alles van de man af. Wil je het geluk voor jezelf en je vrouw, dan dient de man er naar te zoeken. Je kunt van een vrouw maken wat je wilt.’ | |
[pagina 184]
| |
Soetrisno gooide zijn hoofd achterover en keek naar de zoldering, waar de lamp lichtkringen tekende. ‘Neen,’ schudde hij het hoofd, ‘het is aanleg. Heus, u bent te benijden, mas Dar. Soms verlang ik de hand aan mezelf te slaan. God, als ik daaraan denk.... maar ik ben er te laf voor, geloof ik.’ Hij hield op en weerde waarschijnlijk een afschuwelijk beéld van zich af, want zijn mondhoeken trokken en hij schudde zijn hoofd heen en weer. Soelastri en Soedarmo keken verslagen naar hem; Roestini kwam aangedribbeld en ging zoet verder op de grond spelen. ‘Niet zo somber, mas. Tenslotte is er meer moed toe nodig om dit leven draaglijk te maken,’ zei Soedarmo met ongewoon zachte stem. Soetrisno zweeg en vouwde zijn handen over zijn knie. Toen, terwijl ze daar zo van één gedachte vervuld waren, Soetrisno met iets van spijt over zijn uitbarsting, kwamen in de lichtschijn uit de donkere galerij vier mensen. Het waren Herwati met een sjaal over de schouder, rustig en hartelijk, een echt moedertje, Joesoef, lang, knap en met een zachtheid als van een poes over zich, zijn vrouw Farida, charmant, kwiek, nerveus, en achteraan Moehammad met zijn brede lach. De drie stonden op, Soelastri liep dadelijk naar Herwati en Soedarmo, de kranten en boeken op tafel wegruimend, en zei met een verwelkomende lach, joviaal: ‘Kom binnen, kom binnen.’ Het werd een gelach en gegrinnik, een schuiven met stoelen, en de gezelligheid straalde van de wanden en gleed over de genoegelijke gezichten. Soetrisno, eerst stil, weldra weer beweeglijk, praatte als had hij zichzelf plots hervonden. Over en weer vlogen de grappen, afgewisseld met nu en dan een ondergrond van ernst. ‘In een tijd van depressie’, opende Soedarmo een ernstig gesprek, ‘kan Künkel ons een wegwijzer worden. Die leert je glimlachen om welke vernederingen ook.’ Joesoef knikte aanhoudend, als stemde hij volkomen met Soedarmo in. Toen zei hij op de hem eigen lijzige manier: ‘Zou het geen bevruchtend werk zijn Künkel op zo'n avondje als dit bijvoorbeeld samen te bestuderen? Als u zegt, dat daarmee veel moeilijkheden uit de weg geruimd worden....’ ‘Ja, dit is een idee,’ viel Soetrisno in. ‘Dat ik daar niet aan ge- | |
[pagina 185]
| |
dacht heb! Het zou ons veel dingen in het leven uit een andere gezichtshoek leren bekijken.’ Moehammad knikte zwijgend, maar in zijn ogen kwam een glans van geestdrift, wat een zeldzaamheid was. Soelastri opende haar lippen om wat te zeggen, terwijl ze zich opzettelijk van Farida afkeerde, die haar in een gesprek wilde betrekken, maar Soedarmo was haar voor en zei met een verheugde klank in zijn stem: ‘Het idee is schitterend. Laten we de volgende week beginnen. Dan leidt iemand in en de problemen worden onder elkaar besproken.’ ‘Leidt u maar het eerst in, mas Dar,’ zei Joesoef snel, maar Soelastri, met een blik naar Soetrisno, die straalde van verlichting: ‘Neen, mas Soetrisno maar. Mas Dar praat toch al zoveel.’ Dit sneertje verwekte een onbedaarlijke lachlust bij Farida, die er zelfs tranen van in de ogen kreeg; zij kon Soedarmo niet al te best zetten, want Soedarmo, te veel van zichzelf vervuld, zou er niet aan denken uit beleefdheid naar vrouwelijke charmes om te kijken, te minder, waar hij deze subtiele nieuwe vriendschap niet in gevaar wilde brengen door Soelastri's mogelijke jaloezie. En Farida wist, dat ze charmant was; daarom ook had ze een onbewuste wrok tegen Soetrisno, die zich liever tot Soelastri wendde dan tot haar. Nu waren aller ogen door haar lachen op haar gevestigd en Herwati suste; ‘Pas op, anders verslik je je,’ waarop Soelastri Farida aanstootte en zij opnieuw in een lach schoot, zodat allen maar mee instemden, hoewel Soetrisno het deed op de manier van een boer die kiespijn heeft. Het scheen, dat deze avond een gelukkige avond was, want de tijd vloog ongemerkt om. Het was ver over tienen, toen het gezelschap in een opeletteGa naar voetnoot1) de helling afging naar de stad. Na hun vertrek neuriede Soedarmo en het deed Soelastri vreemd aan hem na zo lange tijd weer jongensachtig te zien, want hij begon haar ook weer te plagen, wat ze kinderachtig vond, maar toch prettig. En toen de wind om het huis gierde, de ramen deed rammelen en vele djamboes op de grond liet vallen, leek het in huis warm en intiem en de lamp scheen vriendschappelijk te knipogen op een eigenaardige veelwetende manier. | |
[pagina 186]
| |
De week na deze samenkomst had de Künkelavond plaats in Soetrisno's huis. Soetrisno had een opengeslagen boek in de hand en las er uit voor. De anderen luisterden in een kring gezeten. Herwati naast haar man, verrukt hem als middelpunt van de algemene aandacht te zien. Joesoef knikte telkens bij pakkende en diepzinnige passages, en Moehammad, die weinig onder de indruk was maar dat niet durfde laten zien, hield tenslotte, om zich een houding te geven, zijn handen maar tussen zijn knieën, naar de vloer starend met gebogen hoofd, zodat zijn zware wenkbrauwen markanter uitkwamen. Soedarmo's gezicht glom van intens genoegen en Soelastri, die haar rug voelde verstijven, durfde niet te verzitten, maar rekte zich onmerkbaar, want Soetrisno's ogen richtten zich om beurten naar haar, dan naar Soedarmo, dan weer gespannen in het boek. ‘Kijk,’ legde hij uit, terwijl hij zijn hand op de bladzijde hield. ‘Dit subject- en tegelijk object-zijn kan ik misschien verduidelijken door een voorbeeld.’ Hij wachtte even, toen, op dezelfde ernstige toon: ‘Als je bijvoorbeeld te veel suikertjes hebt gegeten dan krijg je buikpijn....’ Hij keek de aandachtige kring rond en plotseling klonk Herwati's vleiende stem: ‘Je krijgt toch kiespijn van suikertjes, Tris, en geen buikpijn?’ Een woedende blik van Soetrisno; zij, schuldbewust, kromp in elkaar. Soedarmo keek nors om zijn lachlust te bedwingen, Soelastri's mondhoeken trilden, Farida schuifelde nerveus met haar sloffen en Joesoef kuchte, terwijl Moehammad in zijn starre houding volhardde. Soetrisno schudde zijn haar naar achteren, zei heftig, met fonkelende ogen: ‘Je bederft de stemming altijd! Het is ernst, hoor, Herwati.’ Toen voer hij uit: ‘Als je er toch geen belang instelt, hoef je het om mij niet te doen.’ Herwati leek zo klein en verschrompeld, dat de anderen niet durfden te kijken en hun ogen strak op de grond gericht hielden. Eindelijk klonk Soedarmo's stem verlossend: ‘Zus Herwati heeft gelijk, mas. Je krijgt inderdaad kiespijn van zoetigheden. Tenslotte moet elk voorbeeld getoetst worden aan de physieke consequentie van iemands daad als subject. Zo ondergaat hij dus de kiespijn als object, wat precies klopt.’ | |
[pagina 187]
| |
De anderen herademden en lachten, maar Herwati sloop nu stil weg, verdween in een kamer en liet zich niet meer zien. Soetrisno las verder; over en weer werd er van gedachten gewisseld, waarbij Soedarmo en Soetrisno de protagonisten bleven, terwijl de anderen het gehoor vormden, dat met zijn belangstelling aanmoedigde tot levendiger debat. Tegen elven ging men van elkaar en op straat haalde Farida met genot het incident op. ‘Die mas Trisno,’ giechelde ze. ‘Je moest eens zien hoe hij keek, en die Herwati, kassian.’ Soelastri lachte, maar suste: ‘Ach, die Trisno vat alles ook zo ernstig op. Dat heeft ze toch niet aan hem verdiend. Zo'n best mens toch, vind je niet?’ Achter haar liepen Joesoef en Soedarmo, druk in gesprek; Joesoef, met zijn goedig ja, ja, en Soedarmo geestdriftig een gewillig gehoor gevonden te hebben. De dagen, die nu kwamen waren gevuld met vriendschap, ernstige gesprekken en ontwakend enthousiasme. Soetrisno kwam elke dag bij Soedarmo praten over zijn zielsaangelegenheden. Hij was er 's morgens al en bleef tot de middag, en Herwati was dankbaar dat Soetrisno nu scheen op te leven en zelden meer over zijn zelfmoordplannen sprak. Daarom mocht ze Soedarmo graag en zag in hem een vriend, op wien ze kon bouwen. Maar op de dag van de opening van de school bleek, dat het aantal van vijf ingeschrevenen niet vermeerderd was en die vijf leerlingen nog door rechercheurs waren aangebracht, zodat er niemand opkwam en Soedarmo als geslagen de ochtend in de middag zag overgaan. Soelastri, die zich al netjes had aangekleed om les te geven, verwisselde haar kleren voor de dagelijkse plunje en maakte op de binnenplaats het middageten klaar. Toen Soedarmo zwijgend bij haar kwam staan, keek ze niet op; ze wisten beiden wel wat ze dachten. ‘Nu, Tri,’ begon Soedarmo, ‘wij moeten van hier weg. Waarheen, dat zullen we straks wel bespreken.’ Ze antwoordde niet; ze voelde zich plotseling zo zwaar in haar hoofd dat ze geen gedachten meer had, alleen in haar hart voelde ze telkens hameren: ‘We moeten weg, een nieuw leven in, dit verlaten, waarheen, het doet er niet toe.’ Moeheid kwam over haar, als realiseerde ze zich plotseling wat het | |
[pagina 188]
| |
was, heen en weer te trekken naar een onbekende bestemming. 's Middags kwam Soetrisno belangstellend informeren en het eerste wat Soedarmo zei, was: ‘Mas, we denken er over naar Semarang te gaan. Toen wij net in Batavia waren, is Hapsoro speciaal naar Djokja gereisd om mij en mijn vrouw te vragen samen op zijn school te werken. Het kon toen natuurlijk niet, omdat ik nog maar net op Kartonegoro's kantoor was. Nu wil ik Hapsoro herinneren aan zijn aanbod, misschien, dat hij me nog nodig heeft.’ Soetrisno schrok, vroeg toen: ‘Denkt u, dat u daar in Semarang lang kunt blijven? Tenslotte is werken alleen om de maag te vullen niet waard, dat je zo ver weg trekt. U kunt net zo goed hier blijven,’ en met aandrang: ‘Blijft u hier, dan kunnen we samen iets entameren voor een ideaal.’ Soedarmo moest in zijn hart glimlachen om Soetrisno, die niet vermoedde, wat het was om van de wind te leven. Aan de andere kant was het begrijpelijk, waar Soetrisno nooit met geldgebrek te maken had gehad. De enige, die deze moeilijkheden ten volle kon beseffen, zou Moehammad zijn, die haast zonder geld op zak te Batavia gekomen was om er te studeren. Nu woonde Moehammad bij Soetrisno in, droeg een kleinigheid bij, en voelde zich daardoor moreel zo aan Soetrisno verplicht, dat hij dikwijls met Soedarmo over diens geestelijke depressie sprak en raad vroeg, hoe hem hieruit te helpen. Het weggaan van Soedarmo zou voor Soetrisno een nieuwe inzinking betekenen; de laatste voorvoelde het al en klampte zich aan elke mogelijkheid vast om hem bij zich te houden. Daarom vroeg nu Soetrisno, of Soedarmo kon blijven, samen met hem de school voortzetten en een modelschool oprichten, waarmee ze een poging konden doen om de verbinding tussen kota en desa tot stand te brengen. Soedarmo maakte bezwaren, omdat hij niets had behalve zijn boeken, maar Soetrisno, zich als een drenkeling aan deze mogelijkheid vastklampend, liet niet af en smeekte zijn vriend te blijven. ‘Moeten we ons nu,’ zei hij heftig, ‘laten afschrikken door financiële bezwaren, terwijl we op de drempel van nieuwe mogelijkheden staan? Ik zal wel zorgen, dat alles in orde komt. U heeft | |
[pagina 189]
| |
alleen maar les te geven. Mijn vrouw heeft er al in toegestemd, elke maand ƒ50 voor de school af te staan. Zij is er zelf ook vol van en heeft heus graag, dat u beiden blijft.’ Weer maakte Soedarmo bezwaren en er werd niets beslist; Soelastri die er nog niets van afwist, ging argeloos die avond mee bij Soetrisno op bezoek. De mannen praatten in de voorgalerij, de vrouwen aan de eettafel en het deed Soelastri vreemd aan, toen Herwati plotseling tot Farida zei: ‘Ja, we hebben besloten van het beetje geld van Soetrisno dat nog over is, anderen te helpen. Dat is veel nuttiger dan, zoals we dat eerst besproken hadden, er een stuk grond van te kopen.’ Farida knikte en keek naar de nietsbegrijpende Soelastri, die onwillekeurig verbleekte. Werd zij bedoeld? Waarom moest ze gesteund worden, terwijl ze net zo goed ergens kon werken, al zou het tegen hongerloon zijn? Het was zo vernederend, altijd weer geholpen te worden, terwijl je toch hersens genoeg had om je door alle armoede heen te slaan. Maar Soedarmo zou weer van een ander standpunt uitgaan, voorvoelde Soelastri, en ze berustte er al in, wel wetend, dat ze nooit tegen zijn eigenzinnigheid op zou kunnen. Dan was het beter, welgemoed de komende dingen af te wachten, haar rol daarin te spelen door opgewekt aanvaarden, want het beklemde haar al weer scènes en gemok in uitzicht te hebben. Zo in gedachten verdiept was Soelastri, dat ze Farida's vraag niet hoorde en toen ze opkeek, zag ze Herwati en Farida lachen. Herwati zei: ‘Je man heeft al beslist om samen met Trisno een school op te zetten. Voor het gebouw en andere dingen zullen wij zorgen. Het doet me echt plezier voor Tris, dat hij nu iets heeft om voor te leven.’ Soelastri stond op, ging naar Soedarmo toe en vroeg op gehaaste toon: ‘Is het waar? Ik heb zonet van jullie plannetje gehoord.’ Ze keek hem aan, strak en met een vreemde glans in haar ogen, als had ze nu alles van zijn lippen te verwachten. Soedarmo antwoordde: ‘Ja, we zullen nu samen voor een ideaal werken, wat ik altijd verlangd heb te doen. Nu regelen we verschillende dingen met elkaar. Zit er maar bij, dan kunnen de andere dames ook alles | |
[pagina 190]
| |
mee aanhoren.’ Toen op zachte toon, omdat hij wist, dat Soelastri niet dadelijk alles van harte zou aanvaarden: ‘Denk aan wat je me beloofd hebt, Tri.’ Ze keek van de een naar de ander en Soetrisno verklaarde: ‘Ik heb mas Darmo gesmeekt te blijven; u vindt het toch wel goed?’ Er was een zekere verwachting in zijn ogen, en Herwati fluisterde Soelastri toe: ‘We hebben er bij mas Darmo op aangedrongen. Je weet, dat Tris zich hier zo eenzaam voelt en mas Darmo is op het ogenblik de enige, die hem van iets anders kan afhouden.’ Soelastri zei niets; ze voelde weer die leegte in haar hart, als moest ze iets afstaan, waarop ze zozeer gesteld was, het gevoel van aan niemand gebonden te zijn. Ze hoorde de anderen vaag wat zeggen en als apathisch liet ze alles over zich heen gaan. ‘Maar,’ redeneerde ze in zichzelf, ‘Trisno ziet tegen me op en verwacht meer van mij dan van zijn vrouw. Als de mensen wisten, dat ik even klein ben als Herwati en dit leven niet aandurf met al zijn consequenties van miskenning, laster en afstand doen van alles....’ Iets bleef haar hinderen, maar ze trachtte het van zich af te zetten. Ze hoorde Soedarmo zeggen: ‘Eén voorwaarde wil ik nog stellen, dat is, dat mas Trisno mijn boeken wil aannemen als inbrengst. Anders kan ik me niet losmaken van verschillende bezwaren.’ Soetrisno weerde eerst het aanbod af, maar omdat Soedarmo er op aandrong, opperde hij het idee: ‘Dan zullen we uw boeken met de mijne combineren, zodat er een complete bibliotheek wordt gevormd, die we ter beschikking kunnen stellen van de gemeenschap. Bovendien is er dan werk voor mas Joesoef, die voor bibliothecaris geknipt zal zijn.’ Deze oplossing bracht verlichting, maar bij Soelastri hield de tegenzin aan, hoewel ze die telkens met haar verstand trachtte weg te dringen. Na deze besprekingen kwamen er dagen van drukke werkzaamheden, waardoor Soetrisno tot geestdriftige activiteit gedreven werd. Hij vergat zijn grieven en ook uit Herwati straalde het geluk van haar man. Zelfs Farida, die tot dusver een vlinderleventje had geleid, deed mee, een beetje hysterisch in haar loftuitingen nu en dan, maar toch acceptabel, in haar ijver | |
[pagina 191]
| |
Soedarmo's overgekomen boeken en die van Soetrisno met Joesoef samen te catalogiseren. Vaak zag men Joesoef in hemdsmouwen bij Soetrisno lange lijsten tikken op zijn schrijfmachine. Farida zat er dan bij, speelde met Roestini, die ze helemaal als leuk poppetje behandelde en las de titels van de boeken op. Soetrisno en Soedarmo echter zochten onvermoeid naar een geschikt gebouw voor de school. Het moest groot zijn, goedkoop, goed gelegen en als woonhuis betrokken kunnen worden. Zo liepen ze de stad rond, druk debatterend onderweg, en Soetrisno's ogen glansden in deze dagen altijd van vreugde, terwijl Soedarmo veel hartelijke woorden voor zijn vrouw overhad. Het kon dus niet anders, of ook Soelastri ontdooide uit haar starre onverschilligheid, en zocht lectuur bij elkaar voor haar lezing op de openingsdag van de school. Diezelfde maand nog vonden ze een huis achter het station aan de grote weg. Het was groot en stevig gebouwd, maar het moest nog gerepareerd worden, omdat het zich in een ergerlijk vervuilde staat bevond. En Soetrisno riep de hulp van een opzichter in, die het werkje belangeloos voor hen deed. Het vervallen gebouw werd geverfd, schoon gemaakt, betimmerd en begon er werkelijk toonbaar uit te zien, toen de eerste strooibiljetten van de nieuwopgerichte school verspreid werden. Zeventien leerlingen meldden zich aan, wat veel te noemen was, daar de school pas in October geopend zou worden. Dit resultaat was het gevolg van de taktiek om vooraanstaande personen uit de stad zitting te doen nemen in een commissie van toezicht, waardoor het bestaan van de school voor de buitenwereld enigszins verzekerd werd. Verder liet men eenvoudige banken, stoelen en tafels maken, en een groot artistiek geschilderd bord, waarop de naam van de school, Kinderoord, stond. Voor de reparatie van het huis en alle andere dingen had Soetrisno ruim ƒ200 uitgegeven. Dit bedrag gaf Herwati even een schok, maar dan dacht ze weer aan de nieuwe levensmoed van Soetrisno, die ze niet te duur gekocht had. Nu werd er verder beraadslaagd, en Soetrisno bepaalde, dat hij voorlopig voor huishuur, licht en water zou betalen, terwijl Soedarmo eten van hem toegestuurd zou krijgen met een maandelijks zakgeld van ƒ10 voor hem en zijn vrouw. Soetrisno zou het schoolgeld innen en als administrateur fungeren. Intussen kwam het schoolgebouw klaar en Prajitno, Soelastri's | |
[pagina 192]
| |
broer, die een electrisch installatiebureau had, legde de lichtleidingen tegen verminderd tarief aan. Tegen eind September verlieten Soedarmo en Soelastri hun huis, logeerden eerst een paar dagen bij Soetrisno en betrokken dan het schoolgebouw, waar ze twee achterkamers zouden bewonen. Het bed, de kasten en stoelen waren alle van Soetrisno; slechts de kleren en het bedje van Roestini, en een paar andere dingen konden ze het hunne noemen, zodat Soelastri tegen Herwati schertste: ‘We lijken wel zigeuners met niets bij ons dan deze bagage,’ waarom Herwati hartelijk moest lachen. 's Avonds na de verhuizing aten Soedarmo en Soelastri bij het walmende licht van een petroleumlamp, want de lichtleiding was nog niet aangesloten. Ze zaten in de ruime gesloten achtergalerij, met links en rechts grote zijdeuren. Vóór gaapte een donker vlak, achter evenzo, zodat je het gevoel had, door het donker te worden verslonden. De petroleumlamp flakkerde en het schijnsel bewoog over Soedarmo's gezicht, wierp lichtplekken op de wanden en tegen de zoldering. Het maal smaakte best, al had het door de omgeving iets onwezenlijks gekregen. In het donker tastte men naar de slaapplaats, maar die nacht konden ze beiden niet rustig slapen en dachten overal vreemde geluiden te horen; het was met een gevoel van verlichting, dat Soelastri tegen het aanbreken van de ochtend de zware blinden opengooide. |
|