Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
XIV.Soelastri sprak er met Marti over dat ze apart wilde gaan wonen. ‘Neen,’ zei Marti. ‘Jullie zouden vast niet kunnen toekomen. Misken onze bedoelingen toch niet.’ ‘Maar ik vind het niet prettig zo. Je weet, dat we altijd onafhankelijk zijn geweest.’ ‘We doen alle moeite jullie moeilijkheden te besparen. Je bent ondankbaar, als je niet met ons wilt samenwonen. Wat voor huis huur je van het kleine salaris van je man? Terwijl je, als we naar het andere huis overgaan, een apart paviljoentje krijgt.’ Soelastri antwoordde niet. Ze wist, dat Marti nog altijd de beschermende wilde zijn. Voor het ogenblik was het goed zo, maar het drukkende gevoel van altijd weer geholpen te worden wilde niet weg. Dit was genadebrood eten, en het viel niet te loochenen, dat zoiets verplichtingen met zich mee bracht. Vlak voor de verhuizing naar het ruimere huis, in een betere straat ook, voer Marti heftig tegen Soelastri uit en noemde haar weer ondankbaar. De aanleiding was weer een opmerking, dat het toch niet ging altijd samen te wonen. Bleek hoorde Soelastri de scheldwoorden aan; ze zei niets, ging naar de paviljoenkamer en sloot zich op om haar opkomende drift te temperen. Marti was uit haar doen, de laatste tijd; ze leed aan haar maag, een gewoon verschijnsel bij een nerveuze vrouw, en Kartonegoro stelde belang in een jong lid van de Perempoean Insjaf. Werd er een bijeenkomst gehouden, dan kwam deze meestal het eerst. Kartonegoro kwam dan bij haar zitten, praatte ongewoon geanimeerd en geestig en wierp zijdelings blikken op het fraai profiel en de sierlijke hals die soepel in de zachtgewelfde borst overging. Dan zei Kartonegoro met een lach: ‘Geef die bourgeois-dames er maar flink van langs, zus. Scherp en pittig,’ en dan verder met een knipoogje, fluisterend: ‘Ik zal boven wel luisteren.’ | |
[pagina 162]
| |
Zij, coquet, diende hem van antwoord, bewust van haar opvallende schoonheid. Kwam Marti binnen, dan strompelde haar man de trappen op met paperassen in de hand en bleef verder weg; Soelastri bracht hem dan boven de croquetjes en sla waarop Marti de aanwezigen onthaalde, want haar principe was, dat je door slametansGa naar voetnoot1) en tractaties nieuwe leden kon trekken, hoewel zij beweerde, dat die feestjes maar bijzaken waren. ‘De lezingen,’ zei ze, ‘daar komt het op aan.’ Maar de meeste tijd werd aan de voorbereiding van de slametan besteed en nieuwe leden meldden zich niet. Na zo'n vergadering viel er vaak 's avonds een scène voor. De aanleiding was meestal onbeduidend. Het ging over de aankoop van het een en ander dat Marti overbodig vond, of over een van de kinderen of over het maandelijks tekort of iets anders. Maar de stemmen klonken heftig en men hoorde Kartonegoro zeggen: ‘En mag ik mijn moeder dan niet sturen, wat ik wil?’ Marti, schel en driftig: ‘Natuurlijk wel, maar zij heeft het niet zo nodig als anderen.’ En Soelastri, die niet meer wilde horen en toch ongewild getuige van deze ruzie werd, hoorde Marti verder schreeuwen en Kartonegoro zeggen: ‘Houd je mond! Anders geef ik je een pak slaag. De buren horen ons immers’, en dan Marti, nog harder schreeuwend: ‘Wat kunnen mij de buren schelen? Je behandelt me als een slavin. Durf eens te slaan!’ En dan even een pauze en gestommel, daarop een onbeheerst snikken van Marti en eindelijk het sussen van Kartenogoro's stem, waarna weer een stilte volgde, nu en dan verbroken door Marti's pruilende stem. Na zo'n ruzie liep Marti met rode ogen rond, weer glimlachend, als was er niets gebeurd. En er kwamen dikwijls meisjes op bezoek. Marti was dan hartelijk en Kartenogoro in een opgewekte stemmigg, maar waren ze weg, dan klonken weer de boze stemmen uit het werkvertrek. Soelastri vond Marti belachelijk om deze onthulling van haar huwelijksleven, want hoe verbitterd men ook mocht zijn, het bleef een schande dat de bedienden om die stemmen nog zachter de kamers binnenslopen. Marti's onbeheerste zenuwen speelden haar parten en Kartonegoro's vlijmende zwijgzaamheid op sommige momenten bracht kleine wrijvingen naar het toppunt, zodat | |
[pagina 163]
| |
het voor een toeschouwer leek als leefden beiden in een hel. Marti's tot het uiterste gescherpt vrouwelijk instinct leidde uit sommige onbeduidende voorvallen als het laat thuis komen van haar man en het 's avonds overwerken op kantoor, een bizondere betekenis af. Soedarmo en Soelastri voelden zich gekneld in een moeilijke positie; dikwijls keken ze elkaar met verschrikte gezichten aan, maar eindelijk raakte men aan de scènes gewoon en deed of men niets had gehoord. Toen men verhuisd was, werd het paviljoen een dankbare toevlucht voor Kartonegoro op zulke wrevelige dagen. Dan bleef hij daar praten en roken of beklaagde zich bij Soedarmo, die zijn jeugdvriend was geweest, en deze wist niets beters te doen dan Marti's gedrag te vergoelijken en Kartonegoro toch gelijk te geven. De strubbeling in huis was verergerd, doordat Marti's jongste broertje Didi bij haar inwoonde. Dit broertje, negen jaar na de jongste dochter geboren, werd door iedereen verwend en daar hij van aanleg wel achterlijk scheen, kon het niet anders of Kartonegoro ergerde zich dagelijks aan het amorfe en imbeciele van de jongen. Hij zei soms: ‘Het schijnt wel, dat de levenskracht uitgeput was, toen dit kind werd verwekt. Ik snap niet, waarom die jongen telkens blijft zitten, terwijl wij toch alle moeie doen om hem bij te laten werken door zijn onderwijzers.’ Didi noemde zijn zwager pappie, daar hij als zoontje werd beschouwd, maar die aanspreektitel scheen een vage ergernis te wekken, die tot uiting kwam, als Kartonegoro scherp zei: ‘Laat die jongen beter Hollands spreken. Straks kan Kemal niet op een fatsoenlijke school aangenomen worden’Ga naar voetnoot1). Marti, geraakt, zei dan iets terug en de ruzie ontbrandde weer; ook als een of ander familielid haar kwam opzoeken, dan gaf Marti wat reisgeld en verontschuldigde zich: ‘Ik heb deze maand zoveel uit te geven voor mas Karto's motorfiets. En mijn vrouwenvereniging moet ik ook steunen, want de kas is bijna leeg.’ | |
[pagina 164]
| |
En was het familielid weer weg, dan zei Marti tegen Soelastri: ‘Ik heb met hem te doen. Hij heeft zich uitgesloofd ons oleh-olehGa naar voetnoot1) te brengen. Maar ik heb heus niets over,’ en ze begon opnieuw met haar verontschuldigingen. Marti's broer, die nu en dan in de morgenuren kwam, zei tegen Soelastri: ‘Ik kom eigenlijk niet graag, want ik geloof, dat Marti's man een bezoek van ons niet prettig vindt.’ Standsgevoel werkte onderbewust door, maar Kartonegoro meende dat hij gemoedelijk kon omgaan met iedereen, vooral waar hij zelf lid was geweest van de Partij Marhaen. Kwam Marti's vader, dan was Kartonegoro's begroeting slechts kort. ‘O, vader,’ zei hij dan, met een zekere glimlach, die hautain aandeed, verdween in zijn werkkamer en bleef daar. Maar Marti's vader scheen er weinig van te voelen en was trots op deze schoonzoon, die van hoge afkomst was en bekend stond om zijn scherpzinnigheid. Marti vereerde haar vader en schreef hem bovennatuurlijke krachten toe, maar Kartonegoro haalde er ongelovig zijn schouders voor op. Even na hun huwelijk kocht Kartonegoro een mannetjesduif, die een wijfje bleek te zijn. De patjarGa naar voetnoot2) legde eieren en Marti's vader zei: ‘Deze vogel is een wonderbare vogel. Eet de eieren op, dan zal je een bovennatuurlijk geluk ten deel vallen.’ Marti deed het, en at één voor één de negen eieren, die de patjar achter elkaar gelegd had. Maar Kartonegoro die het pas later te weten kwam, werd woedend en schreeuwde: ‘Die vogel is toch geen legkip. Schei er mee uit, of....’ Hier stokte zijn stem en hij werd zo wit van drift, dat Marti in snikken uitbarstte. Maar toen waren ze pas getrouwd, dus de ruzie was heel gauw bijgelegd. Marti echter raadpleegde haar vader bij elke verhuizing en vroeg dan of er geen geesten in het nieuwe huis waren. Want dan joeg haar vader met wierook zulke geesten weg, of hij liet een van de bomen omkappen of plantte een toembalGa naar voetnoot3), in één woord, Marti liet de oude traditie niet varen, wat Kartonegoro hevig irriteerde. Bovendien begon Marti's schoonmoeder ook een woordje mee te spreken, want zij erkende de | |
[pagina 165]
| |
gaven van Marti's vader, zodat het ingewikkelde geval het echtpaar telkens in een eigenaardige spanning hield. Marti zei tegen Soelastri: ‘Ik vind, dat mijn man vader niet wil zien, zoals hij is. Maar er komt nog wel een tijd, heeft vader gezegd, dat hij anders tegenover hem zal staan. Zodra hij boven de dertig is, zal hij beseffen, dat er andere, vreemdere machten zijn dan die hij nu met zijn rede kan begrijpen. Ook jouw man zal later niet zo onverschillig meer voor vader zijn.’ Soelastri keek stroef; ze had niet graag, dat men aanmerkingen maakte op Soedarmo. Marti vervolgde: ‘Ik vind, dat je man zich onbeleefd heeft gedragen, toen hij in de kamer bleef, omdat hij vader niet met moeder en tante Ipah wilde zien. Dat zal vader hem nooit vergeven.’ Soelastri hield zich in, zei niets. Martia, die zich nu juist aangemoedigd voelde, smaalde: ‘Ja, als vader wedanaGa naar voetnoot1) was, dan....’ ‘Dan bestond deze Soelastri niet en dan zou ik niet met Soedarmo zijn getrouwd,’ viel de jongere zuster haar bits in de rede. ‘Mijn man is beleefd genoeg. Hij heeft vader al om vergiffenis gevraagd. Maar vader is er niet mee tevreden. Bovendien heeft vader, door zijn laatste avontuur met Ratna, de achting van zijn schoonzoons verloren. En jij zelf, waar blijf jij nu eigenlijk met je principes over monogamie?’ Martia, woedend, bleek, met vertrokken lippen: ‘Nest, dat je bent! Durf je zo over vader te spreken? Vaders vloek zal op je neerkomen en het zal je berouwen!’ Ze trilde op haar benen en hield zich krampachtig aan de tafel vast. Soelastri, rustig, laconiek: ‘Laat die vloek eerst maar komen.’ ‘Wàt?’ Marti deed een stap naar voren, balde haar vuisten en haar ogen puilden uit. ‘Ik heb je al meer dan genoeg te verwijten. Ondankbaar en misselijk ben je!’ Marti's stem sloeg over. Soelastri, onverschillig, als was er niets, langzaam en duidelijk: ‘Ik wil me niet bang laten maken met vloeken en kwalatverha- | |
[pagina 166]
| |
len. Ik maak mijn eigen leven en de rest interesseert me niet.’ ‘Dùrf je dat....? Hoe durf je, hoe durf je?’ Marti schreeuwde, maar Soelastri liet haar alleen en sloot zich weer op. De oudere zuster liep haar na, onophoudelijk voortpratend op schelle toon, rammelend aan de deurknop, bonzend op de deur, maar Soelastri stopte haar oren dicht en schaamde zich, dat ze het zover had laten komen. Buiten bedaarde de woedende stem maar niet en ze hoorde die nog lang naklinken in haar oor; Marti's boze woorden bleven in haar hart steken, en zij voelde zich diep ellendig en vernederd. Daarbij kwam dat Soedarmo nu telkens klaagde over pijnen in de rug van het vermoeiende zitten op kantoor en haar verweet hem in deze onmogelijke positie van klerk te hebben gebracht. Schuldbewust masseerde Soelastri 's avonds zijn pijnlijke ledematen en sloofde zich uit, maar Soedarmo bleef om het geringste mokken, en de conflicten kropten zich op, tot Soelastri soms dagen lang wanhopig haar gedachten probeerde af te leiden door het lezen van romans of het optekenen van wat haar op dat ogenblik beklemde. Dan kwam Martilah binnen, vroeg het boek te mogen zien en zei ironisch: ‘Altijd weer romans. Lees toch betere lectuur, iets dat nuttig is voor onze vrouwenbeweging. Of schrijf een artikel voor ons orgaan,’ en het schrift opmerkend, dat op het dressoir lag, ging ze er op af, maar Soelastri stond haastig op, was er het eerst bij en borg het met een grapje weg, waarop Marti beledigd, boudeerde: ‘Nu, ik kan ook wel oordelen over je gedichten. Laat toch eens zien,’ en dan, omdat Soelastri, bang voor Marti's spotten met haar literaire aspiraties zweeg, sarcastisch: ‘Wat een sentimentaliteit, om persoonlijke dingen neer te krabbelen. Alsof de wereld er mee gediend kan worden. Het is toch voor niemand van de minste waarde.’ ‘Voor mij wel,’ wierp Soelastri tegen. ‘Waarom moeten alle mensen nu zijn zoals jij? Zou je het wel kunnen verdragen, als er een tweede Martia naast je stond? Of wil je van mij alleen maar een soldaatje maken, goed genoeg om voor jou te marcheren?’ Martilah, kwaad, maar getroffen, zei ditmaal niets; werd vriendelijk en eindigde met over gewone dingen te praten en Soelastri mee te vragen naar een vendutie de volgende dag. Marti, die | |
[pagina 167]
| |
als jong meisje nonchalant met geld kon omspringen, rekende het zich nu tot een eer goedkoper inkopen te kunnen doen dan een ander en wedijverde daarin met Soedarmo, die in dit opzicht vrouwelijke kanten had. Soelastri lachte om Marti's gedoe en voelde zich daardoor verstandiger en wijzer; en dit hielp haar in de kunst om met waardige kalmte scheldwoorden aan te horen en daarmee Marti tot het uiterste te tergen. Het tweede Indonesische vrouwencongres werd voorbereid. Marti was druk in de weer, draafde hier, dan daar, keek de punten die Kartonegoro voor haar opgetekend had, na, bladerde in de boeken, schreef blaadjes vol, verscheurde ze weer en schoot maar niet op met haar lezing. Om rustig te kunnen werken, nam ze stapels boeken mee naar de dessa waar haar vader woonde, maar kwam twee dagen later terug, omdat ze het daar niet uit kon houden. Kartonegoro keek de beschreven blaadjes na en zei: ‘Laat die vergelijking van de bourgeois dames met parasiterende lintwormen nu maar weg. Straks krijgen we last met onze kennissen. En dat zou helemaal niet schikken, waar we in deze tijd zo op hen aangewezen zijn.’ Onderwijl vergaderde men bij Marti thuis. 's Avonds, na de vergadering zei Marti trots: ‘Ze willen mij tot voorzitster kiezen. Ik heb iedereen op mijn hand en krijg bij ieder mijn voorstellen door. Bovendien, de afgevaardigde van Perempoean Priangan is mijn nicht, weer een andere afgevaardigde een vriendin....’ ‘Nu, daar bof je bij,’ viel Kartonegoro in, ‘dat wordt dan een hele familieraad.’ Allen lachten. ‘Ik heb toch eventjes die pro-polygamiste Saridah in het nauw gebracht. Ze zei telkens: - Ach, hoe is de ajahGa naar voetnoot1) ook weer. Ik heb het vroeger zo goed gekend, nu ben ik het vergeten - Ik zei: - Dingen die zo goed zijn, zijn niet om te vergeten, mevrouw.’ Kartonegoro schertsend: ‘Nu, je slaat ze allemaal tegen de vlakte. Djempol, deuh,’Ga naar voetnoot2) en stak zijn duim op, terwijl Marti vergenoegd bloosde. Maar het liep mis met het congres. Marti kreeg ruzie met Saridah, omdat ze, naar Marti meende, op de openbare vergadering | |
[pagina 168]
| |
de Perempoean Insjaf steken onder water had gegeven. Toen ze na de vergadering thuis kwam, vertelde ze opgewonden het gebeurde en toen men vroeg, wat Saridah nu eigenlijk gezegd had, was het: ‘Ze heeft gezegd: de enghartigen, die nooit iets goeds weten te waarderen en altijd tweedracht proberen te zaaien. Wel, daarmee heeft ze ons natuurlijk bedoeld.’ Kartonegoro sceptisch: ‘Heeft ze jullie wèrkelijk bedoeld?’ Marti bleef bij haar mening, maar Kartonegoro, die zijn vrouw kende, wilde zich maar niet druk maken. De ruzie liep met een sisser af, maar veroorzaakte een verwijdering tussen de Perempoean Insjaf en de andere vrouwenverenigingen. De Perempoean Insjaf trad uit het Indonesische vrouwencongres, waarmee ze tegelijk veel invloed verbeurde. Twee maanden, drie maanden gingen om, en Soedarmo had zich zogenaamd al ingewerkt, maar hij bleef klagen en sprak er over maar weer een schooltje te beginnen. Soelastri zei: ‘Laat me hier werk zoeken. Dan staan we steviger.’ Ze zocht werk, maar vond alle deuren gesloten. In deze tijd kwam Soetrisno vaak bij hen. Hij was een student in de rechten, die zich gedeprimeerd voelde door zijn royement uit de studentenvereniging. Hij zeide tegen Soedarmo, toen deze hem uitleg daarover vroeg: ‘Hoe kan ik nu oneerlijk zwijgen? De politie heeft op mijn moreel gevoel gewerkt en ik heb gezegd wie de schrijver van het artikel was.’ ‘Maar hoe kwam u zo dom dat te zeggen. Er is zoiets van solidariteitsgevoel.’ Soedarmo keek zijn vriend vorsend aan. Soetrisno, met zijn beweeglijke handen en gestalte, zat nu strak en rechtop en antwoordde: ‘Dat is het juist. Ze hebben me tot zitredacteur gebombardeerd. Ik kàn niet liegen, zelfs niet tegen de politie. Ik voel me kapot; nu weet u het ook. Soms heb ik zin alles te verlaten en de hand aan mezelf te slaan.’ Zijn stem klonk hees, zijn ogen waren vochtig van ontroering. En in dezelfde geëxalteerde toon ging hij voort, vertelde van zijn slapeloze nachten, dat hij soms tot drie uur 's morgens opbleef en alle mensen misselijk vond. Soelastri zag zijn mager | |
[pagina 169]
| |
jongensgezicht, waarin de beweeglijke ogen soms opgloeiden, dan weer verdoften of zich tot een dwepende uitdrukking verzachtten en dacht: ‘Wat een overgevoeligheid; hij is één en al zenuwen, maar hij is een lieve jongen, hartelijk, eenvoudig en fijn.’ Ze mocht hem graag lijden, deze vijf-en-twintigjarige jonge man, die ook zijnerzijds haar met zijn eerlijke sympathie vereerde, deze Soetrisno, die gedoemd scheen in zielsconflicten onder te gaan. Zijn negen jaar oudere vrouw Herwati gaf hem alle liefde die ze bezat, bemoederde hem, maar irriteerde hem soms door een zeker gemis aan intelligentie of aan belangstelling voor iets anders dan huis en omgeving. Soetrisno keek soms terzij naar Soelastri, die de kopjes inschonk voor hem en haar man en zich dan bescheiden bij hen neerzette. Het trof hem, dat zij anders was dan de meeste jonge vrouwen van haar leeftijd, ook anders dan Marti, rustig, eenvoudig, maar met een zekere zelfbewustheid die elke gemeenzaamheid scheen af te weren. Hij dankte haar dan met een glimlach voor het kopje en zij glimlachte terug, dankbaar voor de ongewone aandacht van een man. Als jong meisje had Marti alle blikken opgevangen, die slechts nu en dan op Soelastri afstraalden; zij was maar het zusje en Marti bekoorde iedereen door haar geest en slagvaardigheid. Maar nu was Marti gezet en slobberig en leek weinig op het geestige meisje van vroeger. En zij.... Een vraag van Soetrisno brak haar gedachten af. ‘En zus, welke boeken interesseren u het meest?’ Ze dacht even na en zei: ‘Alles. Geeft u mij maar te lezen, wat u hebt. Maar alstublieft, spaar mij lectuur van Jo van Ammers-Küller en van Querido, met wie Marti zo dweept.’ ‘Hebt u Nico van Suchtelen wel eens gelezen? Zijn Demonen bijvoorbeeld is heel mooi. Een heldere analyse van de menselijke ziel. Zal ik het eens voor u meebrengen?’ Ze knikte om hem genoegen te doen, maar zei: ‘Eigenlijk vind ik de Hollandse literatuur vervelend, dat wil zeggen, op het ogenblik heb ik er geen behoefte aan. Er gaat zo weinig om in dat land; alles is traag en zwaar en degelijk en saai. Behalve Multatuli; trouwens, die hééft wat te zeggen.’ ‘En de Camera Obscura?’ Soetrisno hield zijn hoofd opzij. Ze | |
[pagina 170]
| |
zag zijn verwarde, te lange haar, en dan Soedarmo's gezicht, met even een eigenaardige glans in zijn oog, maar hij glimlachte, als was ze een kind. ‘Neen, al moet ik zeggen, dat hij ons daarin wel een duidelijk beeld heeft gegeven hoe de Hollander is. Neen, ik wil nu liever geen Hollandse literatuur meer hebben. Ik zweer nu bij buitenlandse’. Ze zei het uitdagend, met een rimpel in haar voorhoofd. Soedarmo gaf een andere wending aan het gesprek en zei, zinspelend op de geestelijke depressie van Soetrisno: ‘Ik lees liever Freud zelf dan die Demonen van van Suchtelen. En als je de demon in de mens volledig wilt kennen, dan moet je Marx en Künkel er nog bij nemen. Het is niet alleen de inwendige secretie, die de mens plaagt, maar ook de honger en de eerzucht. Vooral het verlangen zich te doen gelden, verbergt zich vaak achter schone idealen en leuzen. Als u bijvoorbeeld Künkels Karaktervorming door Zelfopvoeding heeft gelezen, zult U een heldere kijk hebben op de drijfkracht van iemands daden. Zo komen we tot zelfkritiek. Ik heb er veel baat bij gevonden, anders zou ik dit leven misschien niet langer hebben kunnen dragen. Ik leef hier niet; alleen mijn vrouw straalt hier van geluk.’ Soedarmo zei het op bittere toon, terwijl hij als wezenloos voor zich uitstaarde. Soetrisno begon hem te troosten en Soelastri dacht bij zichzelf, dat als zich een kans voordeed om alle fouten te herstellen, ze die zeker niet voorbij zou laten gaan. En die kans kwam. Soedarmo maakte plannen naar Buitenzorg te verhuizen om er voor Soelastri een schooltje op te richten. Op een Zaterdagmiddag vertrok hij naar Buitenzorg, zocht daar de volgende dag een huis en een timmerman voor wat eenvoudig schoolmeubilair, en er werd begroot, hoeveel het beginkapitaaltje wel zou moeten zijn. Soelastri sprak over deze plannen met haar zuster. Marti ontvlamde dadelijk weer in drift en weer waren er dagen van pijnlijk verkropte conflicten, omdat Marti bleef spotten met de plannen en het dwaas vond als iemand een onzekere toekomst tegemoet wilde gaan. ‘Werkelijk,’ zei Marti, die het in de grond goed meende, maar op een misplaatste manier haar heerszucht over de jongere zuster wilde blijven botvieren, ‘Soedarmo heeft geen leiderstalenten. Ik voorspel je, die school zal mislukken.’ En Soelastri's vader zei: | |
[pagina 171]
| |
‘Overal zoekt men naar eten om de maag te vullen. En zul jij nu zo dwaas doen met naar idealen om te zien, terwijl je maag rammelt? Gehoorzaam je man niet, hij is te verwend.’ Maar hiermee bereikte hij juist het tegendeel. Soedarmo had op Buitenzorg een goedkoop en groot huis gevonden en bereidde de verhuizing voor. In deze tijd merkte hij echter op, dat een rechercheur hem voortdurend op de hielen zat, van kantoor naar huis, van huis naar kantoor. Hij zei het tegen Kartonegoro, die er zeker van wilde zijn, en op een avond gingen ze op de motorfiets samen uit. Iemand volgde hen en toen ze terugkwamen zat een zwijgende persoon voor bij een lantaarnpaal op wacht. Kartonegoro werd zenuwachtig en dacht, dat het op hem gemunt was, want hij was een denkend lid van de Partij Marhaèn geweest, zodat zijn nerveuze houding te begrijpen was. En Kartonegoro vreesde ook telkens ontslag, en toch had deze zelfde man in de tijd van Karno het plan gehad de Gouvernementsdienst te verlaten en zich op Borneo als advocaat te vestigen. In die tijd had hij dikwijls slordig met sarong en muts rondgelopen, katjang aan de weg gekocht en in zijn hele doen en laten de manieren van de marhaèn nageaapt. Nu was het een andere tijd en dus maakte hij zich angstig. De oplossing van het geheimzinnige kwam, toen Soedarmo op het politiebureau geroepen werd en het bewijs kreeg, dat zijn onderwijsverbod was ingetrokken. Nu leek de weg geheel gebaand en Soelastri maakte verheugd een lijst op van de dingen, die ze voor het huishouden nodig hadden. Op een dag deed ze op de passer inkopen en kwam met pannen en huisraad thuis; Marti zag het lijdelijk aan, maar zei niet veel. Soedarmo zou eerst een maand lang van Buitenzorg naar Batavia heen en weer reizen, want men zou zijn salaris broodnodig hebben. Daarna pas, als er leerlingen waren, zou hij ontslag nemen en mee les geven, 's morgens aan de kinderen en 's avonds aan volwassenen. De berekening was uitstekend. Weinig wisten ze, dat een enkele gebeurtenis alles in de war zou sturen. Voor het ogenblik vreesde men niets en toen de taxi Soelastri, Soedarmo en hun kind uit Batavia naar Buitenzorg voerde, dacht men een heldere toekomst tegemoet te gaan. Het huis op Buitenzorg lag op een helling en was groot, vooral achter, waar de bijgebouwen in een cirkel om een binnenplaats lagen. De voorgalerij werd gestut door stenen pilaren; de vloer was | |
[pagina 172]
| |
hoog en van tegels, en een hoge trap leidde van het vieze erf daarnaar toe. Daar het een Arabisch huis was, hielden hoge stenen muren alle onbescheiden blikken buiten. Van voor naar achter glooide de grond naar beneden, zodat manshoge stenen palen van achter het huis moesten stutten en men van de achtergalerij langs een bizonder hoge trap naar het erf afdaalde. De vloer binnen was van bamboe. Verder voelde men er een geheimzinnige sfeer om zich heen, die veroorzaakt werd door de donkere bijgebouwen, de sombere put bij de trap, de binnenplaats met de djamboeboom, de ongastvrije muren; in één woord, men voelde, dat het een spookhuis moest zijn. Maar Soelastri was tevreden in dit huis en spreidde een dikke deken op de grond uit voor de nacht. Alleen Roestini zou als gewoonlijk in haar bedje slapen. Daar ze geen stoelen hadden, behalve kleine voor de eventuele leerlingen, aten ze op een mat, beneden. In de voorkamer alleen stond een oud rottanzitje van Soetrisno. 's Avonds kwamen Soetrisno en zijn vrouw, het jonge echtpaar Joesoef en Soetrisno's vriend Moehammad. Ze brachten geroosterde pisangs en katjang mee. Men snoepte, vrolijk gekscherend. Soedarmo en Soetrisno praatten voortdurend met elkaar; en toen de gasten weg waren, zei Soedarmo: ‘Nu adem ik weer frisse lucht. We zullen nu weer goede ogenblikken beleven. En dan, Soetrisno heeft dezelfde idealen als ik. We gaan een bibliotheek oprichten, een krant uitgeven.... o, Lastri, wat zullen we een werk voor de boeg hebben!’ Lang bleven ze praten. Buiten streek de wind kil langs de huizen. Nu en dan hoorde je iemand Koranverzen zingen, verder was het stil, zo stil, dat je je eigen hart kon voelen kloppen. En Soedarmo sloeg zijn armen om zijn vrouw heen en zuchtte van geluk, als had hij op deze avond alle hoop teruggevonden. Maar er kwam gauw weer iets tussenbeide. Toen Soedarmo de volgende dag op kantoor zat, verscheen Marti nerveus tegen de middag bij Soelastri. Ze zei: ‘Een referendaris van personele zaken heeft mijn man opgebeld, dat de P.I.D. aan de Chef heeft gevraagd, wie Soedarmo heeft voorgedragen. Mijn man maakt er zich bezorgd over? dat kan hem zijn betrekking kosten. Je weet toch, o Tri....’ Marti barstte in snikken uit. Juist kwam Soedarmo thuis en hij kreeg hetzelfde relaas te horen. | |
[pagina 173]
| |
‘Ik weet niet, wat ik moet doen,’ snikte Marti en Soelastri suste haar. Soedarmo bleef zwijgen. Weer begon Marti: ‘Mijn man kan niet slapen, wil niet eten, loopt maar bedroefd op en neer in huis en is niet naar kantoor gegaan, zo is hij overstuur. Hij is in één woord wanhopig, want heus, dit zal zijn ontslag betekenen. Je man staat als rood aangeschreven en mijn man heeft hem aanbevolen bij de baas. En.... en.... en....’ Marti snikte opnieuw. Ze schudde er heftig van en hield haar zakdoek voor haar ogen. Toen zei Soedarmo: ‘En wat wil je nu eigenlijk, Marti?’ Ze zei eerst niets, toen beslist: ‘Vraag jij nu op staande voet ontslag aan, dat is de enige uitkomst. Ik ben zo net bij vader geweest en hij heeft me dit aangeraden. Wat denken jullie er zelf van?’ Ze droogde haar tranen af en keek de een na de ander aan. Soedarmo antwoordde: ‘We hebben geen cent. Je stuurt nu alles in de war. Waar halen we ons eten vandaan?’ Marti, blij een aanleiding gevonden te hebben: ‘Natuurlijk zullen we jullie de eerste maanden steunen. Daar spreken we nog wel over. Kom morgen maar bij ons, dan zullen we alles regelen.’ In een impuls van medelijden met Marti stemde Soedarmo erin toe te komen, maar beloofde niets. Toen Marti weg was, zei hij: ‘We zijn hun zoveel verplicht. Ik zal het wel moeten doen.’ De volgende dag kwam Soedarmo met een somber gezicht uit Batavia terug. Hij vertelde: ‘Met oom Rachim hebben we de dingen samen besproken. Oom Rachim zei: - Jullie verliezen een vijfhonderd gulden, als je man ontslag krijgt, Marti, en Soedarmo maar vijftig gulden. Als je hem nu eens elke maand met dertig gulden steunde, zouden jullie toch nog veel gewonnen hebben. Soedarmo heeft geen geld, als hij niet werkt, dus is het niet meer dan billijk, dat jij, Marti, hem en zijn vrouw gedurende enige maanden minstens een dertig gulden stuurt tot hun schooltje wat opbrengt. - En Marti beloofde alles. Enfin, ik heb mijn ontslag. En nu, Lastri, beste meid, de tanden op elkaar, we gaan een slechte tijd tegemoet.’ Het was niet overbodig dit te zeggen, want toen Soelastri Martilah wat geld vroeg voor de huishouding, omdat ze geen enkele cent meer over had, kreeg ze vijf gulden toegestuurd met een | |
[pagina 174]
| |
briefje, waarin Marti haar uitschold voor al wat lelijk was. Twee dagen na de verhuizing, terwijl Soedarmo bij Soetrisno op bezoek was, was Soelastri's vader gekomen. Hij had onderzoekend overal rondgekeken, in de kamers, in de put. Toen had hij gezegd: ‘Wees gerust, ik heb de geesten nu verjaagd. Dit lot moet je dragen, Lastri, het is nu eenmaal jouw lot. Liever nu armoedig en later gelukkig leven dan andersom. Toen was hij even binnen op de mat gaan zitten, maar na vijf minuten had hij zich verontschuldigd: ‘Ik kan niet op de grond zitten, door mijn rheumatiek. Ik ga maar weer weg.’ Soelastri ging een eindje mee, naar een nicht, en daar had haar vader met ophef gezegd: ‘Mijn andere schoonzoon heeft een heel hoge betrekking, is meester in de rechten.’ ‘En deze?’ vroeg nicht argeloos. ‘O, deze,’ had hij nonchalant gezegd, met een even ophalen van de schouders. ‘Deze is maar onderwijzer.’ Zijn houding was grievend geweest en Soelastri was naar huis gegaan met een zwaar gevoel als had iemand haar geslagen, en voor haar vader had ze toch nog altijd iets van eerbied gevoeld. Nu, wist ze, was alles kapot, en ze had zich heftig op de lippen gebeten. Ze had Soedarmo van het bezoek verteld en deze had gezegd: ‘Onzin, dat hij rheumatiek heeft. Hij schaamt zich jouw armoe te zien.’ Toch had Soelastri zich een week later voorgenomen samen met Soedarmo haar vader te bezoeken, maar wat deed je, als je maar twee centen over had en er niets in huis was dan wat rijst en areng?Ga naar voetnoot1) Nu kwam deze hatelijke brief van Marti, die zo ongeveer luidde:
Soelastri, Jullie vallen ons altijd lastig. Zie je nu wel, dat vaders vloek op je neergekomen is? Je man is een ploert, een lompe kerel, een ongelikte beer, dat hij vader nog maar steeds geen bezoek brengt. Vader heeft die keer niet lang bij je kunnen blijven, omdat hij rheumatiek had en ook, omdat hij niet langer aan kon zien, dat je | |
[pagina 175]
| |
helemaal geen meubels had in huis. Hij moest er om huilen, vertelde hij me. Vader heeft me gezegd, dat jullie hem belasterd hebben en dat het jullie nooit goed zal gaan. Zulke wezens als jullie, die egoïstisch aan jezelf alleen denken en een oude vader niet eren. Dit is dan ook de laatste keer dat ik je help, verder kan ik je niets sturen. Het geld groeit ons ook niet op de rug. We hebben zoveel rekeningen te betalen.
En verder stonden er scheldwoorden in. Je zou erom moeten lachen, dat dit nu Marti was met haar idealen van rechtvaardigheid. Soelastri scheurde de brief in snippers en gaf het bankje aan Soedarmo; toen, gedreven door het gevoel solidair te moeten blijven, liet ze ook de snippers zien, die Soedarmo weer aan elkaar plakte. Toen hij de brief gelezen had, vloog het bloed hem naar de slapen. Soelastri zat er ongelukkig bij, voelde een aandrang om ook het bankje te verscheuren en te bespugen, en wilde er naar grijpen, maar Soedarmo weerhield haar en zei triest: ‘Mensen, die geen geld hebben, moeten dit altijd doormaken. Nooit hebben we gelijk; altijd krijgen we de schuld van alles. Toch weiger ik, zo behandeld te worden. Wat een laagheid, terwijl ik veel en veel aardiger tegenover je vader ben dan Kartongoro. Maar natuurlijk, je vader is op dit punt verwend en wil dat ik voor hem kruip. Ik vertik het en ga liever kapot door zijn vloek dan me zo te vernederen. Ik heb hem toch werkelijk niets gedaan. Als hij eens wist, wat Kartonegoro van hem heeft gezegd. Maar al zou hij het weten, hij zou er om glimlachen en het als een grapje van de aristocratische schoonzoon beschouwen.’ ‘Ik zal het geld terugzenden,’ zei Soelastri met trillende mondhoeken. ‘Neen, we hebben het te hard nodig. Neen, Tri. We hebben er eigenlijk ook recht op.’ Soelastri keek haar man aan, toen plotseling barstte ze in een onbedaarlijk huilen uit en hield haar handen voor haar ogen, terwijl ze de pijn in haar voelde wroeten. ‘Huil niet, Tri,’ suste Soedarmo. ‘Ik ben bij je. Wat voor treurigs er ook zal komen, mijn beste Tri zal het flink weten te dragen.’ Hij klemde haar vast in zijn armen en zij liet zich gaan. Roestini kwam aangedribbeld, keek verbaasd naar haar vader en moeder en kraaide het uit van pret. |
|