Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
XIII.Wat moet je doen, als men je nodigt op een mie-partijtjeGa naar voetnoot1) 's avonds onder een waringinboom? Je zou even terugschrikken voor het ‘niet nette’ van zo'n smulpartij en toch toestemmen om de uitnodiger niet te kwetsen. Bovendien was het pikant en een beetje avontuurlijk en je ging dus mee met het aanhoudend gevoel van bespied te worden. Onder de reusachtige waringin zaten Soedarmo, Soelastri, Loerni en Ribowo op lintjaksGa naar voetnoot2) en volgden elke beweging van de mieverkoper, die met een deskundig air de uitjes fruitte in zijn zwartijzeren pan. Verkoper en knechtje zagen ze geheimzinnig bewegen in het oranje schijnsel van de petroleumlamp; alle andere mensen zaten in het halfduister en boven hun hoofd koepelde het zware donker van de waringinboom beangstigend somber, als zat het er vol gandroewo's en poentianaksGa naar voetnoot3). Soelastri tuurde omhoog en griezelde gezellig, toen ze de blaren in hun gekartelde schaduwen een gezicht zag vormen tegen het lichtblauw van de sterrenbesproeide hemel. Ze zagen elkaar nauwelijks, maar ze hoorden elkaars stemmen vol en luid, als kwamen die beter uit, nu de gezichten in het donker bleven. ‘Gezellig, hier, hè, maar het jeukt aan mijn dij,’ fluisterde Loerni. Ze stond ritselend op, tastte over de mat, die op de bank lag, ging weer zitten. Dan weer fluisterend: ‘Wandluizen, Lastri. Voel je niets?’ Soelastri schrok op, want ze had al die tijd zwijgend naar de mieverkoper gekeken, die proefde en toen goedkeurend de mie overdeed in borden. Twee borden op een theeblad - dampende mie, waarvan de geur je het water in de mond deed komen, en het knechtje ging er mee op stap. | |
[pagina 150]
| |
‘Voor ons?’ zei Soedarmo en legde zijn sigaret weg om de borden in ontvangst te nemen. Maar het knechtje was al nergens meer te zien. Ribowo lachte en Soedarmo, voelde Soelastri, was rood geworden tot over zijn oren, want de mie was voor een ander gezelschap bestemd. Je rook de geur, je zag het knechtje telkens met gevulde borden en je werd kregelig, dat je zo lang moest wachten, terwijl anderen al aan hun portie bezig waren. Soedarmo ging naar de verkoper toe en zei enigszins korzelig, hoewel toch beleefd: ‘Wilt u ons gauw helpen, met oeritanGa naar voetnoot1), alstublieft.’ De mie-verkoper knikte, deed een greep naar de gele mie in zijn pikolan, gooide die in het vocht, roerde, bracht het gerecht weer op de borden over. Uren had hij hier gezeten, de prei in stukjes gesneden, de uitjes gefruit, en uren de gewillige klanten bediend, en het scheen of hij op het lage krukje als vastgenageld zat en niets meer kon dan zwijgen, knikken, koken en geld wisselen. Maar de kopers, hem als mieverkoper naar waarde schattend, verweten hem niets, als ze een half uur of langer moesten wachten. Je kwam om mie te eten en daarmee uit; in dat half uurtje hield je je bezig met je eigen gedachten of wat anders. Eindelijk zette het knechtje borden voor Soedarmo en Ribowo neer; lepels werden er bij gegeven. Toen zei Soedarmo: ‘Geef ons lombok en atjar,’Ga naar voetnoot2) stak de lepel in de hete saus, terwijl hij met gewichtige ernst verklaarde: ‘Daar gaan de bacillen van dood.’ Hij schudde de lepel, nam wat mie, stak die in zijn mond, maar maakte plotseling een slurpend geluid. Waarschijnlijk had hij zich de tong gebrand, want hij zei met een eigenaardige stem, als was zijn tong omgekruld: ‘Heerlijk.’ Soelastri en Loerni lachten, de eerste met enig leedvermaak om zijn gulzigheid. Ribowo schoof Loerni zijn bord toe en ging even weg. Loerni gaf het bord door aan Soelastri; zijzelf wachtte, tot het knechtje weer kwam. Soelastri at met de indruk nog wat anders te eten dan mie alleen, want ze had de doek gezien, waarmee het bord afgelapt was. Zo onbestemd vaag van kleur, dat ze vermoedde, dat die doek al dagenlang gebruikt was; in ieder ge- | |
[pagina 151]
| |
val, het was een sensatie, en Loerni die al aan haar portie begon, moedigde aan: ‘Hij verdient zijn beroemdheid ten volle.’ ‘Wie?’ vroeg onnozel Soelastri. ‘De mieverkoper natuurlijk. Dacht je soms Ki Hadjar? O. de mie-verkoper is zelfs bekender dan hij! Bij de jongeren is hij zelfs populairder,’ spotte Soedarmo, en Loerni bitste: ‘Schei uit, mie en Ki Hadjar, dat is heiligschennis.’ Toen naar haar man omkijkend: ‘En jij, eet je niet?’ Ribowo zei: ‘Ik lust geen mie.’ Plotseling begon Soelastri te lachen. Het was dus geen galanterie geweest, dat hij zijn vrouw eerder liet beginnen. Loerni vergoelijkte: ‘Lekkere dingen lust hij niet. We zijn eens op bezoek geweest bij een nicht, die speciaal biefstuk voor hem gebakken had, maar mijn man keek eenvoudig niet naar die biefstuk om, en toen ik hem na het eten daarover sprak, schrok hij ervan en verontschuldigde zich, dat hij niet graag rauw vlees at.’ Ribowo zat in elkaar gedoken naast Soedarmo en veerde op toen een man hem een bord bracht. ‘Wat is dat, hè?’ Soedarmo keek op het bord en grinnikte. ‘Goede hemel, tahoeGa naar voetnoot1), terwijl de mie zo overbekend lekker is,’ zei hij beduusd. Loerni voelde zich geërgerd, maar Ribowo at kalm zijn portie op, zwijgend, zoals hij het gewoon was, en kwam toen eindelijk los: ‘Ik weet het niet, maar ik houd niet van zulke dingen. TempeGa naar voetnoot2) in vet gebakken vind ik lekker, satéGa naar voetnoot3) ook, maar mie.... neen, bovendien is het een Chinees gerecht.’ Hier stokte hij, want Ribowo was godsdienstig opgevoed, bovendien zoon van een geestelijke, dus had van kleins af een stukje Arabische cultuur geproefd in de vorm van schapenvlees, vet en soortgelijke Arabische gerechten. Als jongen had hij elke dag trouw zijn gebeden gedaan, gevast, en nu nog, in deze tijd van | |
[pagina 152]
| |
godsdienstverwaarlozing, vastte hij in de poeasa-maandGa naar voetnoot1) plichtmatig, ofschoon hij in zijn conversaties geen koranspreuken meer mengdeGa naar voetnoot2). Soedarmo bestelde nog een portie en terwijl Loerni en Soelastri gissingen maakten, wie het andere gezelschap zou zijn, dat zich slechts door bewegingen van brandende sigaretten deed opmerken, verorberde Soedarmo zijn mie, waarvan hij telkens veel goeds zei en ook, dat hij er zoveel van hield. Na het maal stapte men dadelijk op. In aangename stemming liep men langs de flauw verlichte straten, waar een enkele voorbijganger vreemd aandeed in de donkere rust overal. Het was zo stil op straat, dat je je eigen stem hard hoorde klinken en toch sprak je gedempt, haast fluisterend om de rust niet te ontwijden. En na een poosje was je thuis en knipperde tegen de helle lamp, die vertrouwelijk en bekend je het gevoel gaf in je eigen sfeer terug te zijn. Dan bleven ze praten en hoorden ook de buren links en rechts hun avondgesprekken houden. En toen Loerni en Ribowo weg waren, gingen Soelastri en haar man buiten zitten en naar de door de blaren van de papajaboom lichtende sterren kijken. Nu was er stilte overal, nu en dan onderbroken door het geklikklak van de bamboes van mieverkopers of het gillend venten van een koekjesverkoper, want het karakteristieke van de Djokjase straten was niet het aantal wandelaars, maar wel de onvermoeide verkopers, die tot laat in de morgen hun waren bleven venten. Voor Soelastri was het iets nieuws om twee uur 's nachts nog eten te kunnen krijgen; in haar streek zouden ook de verkopers al voor twaalven ter ruste zijn gegaan. Daar leefden de straten 's nachts niet zoals hier. Dit waren de bekoorlijke kanten van het leven in Djokja, poëzie voor het grijpen, maar toch snakte je naar een frisse sfeer van vrienden om je heen. Djokja was te eng om anderen dan ambtenaren het gevoel te geven van er te horen. Telkens was het: ‘En die mevrouw, weet je, ze heeft echtscheiding moeten vragen.’ Of: | |
[pagina 153]
| |
‘Ze kan met niemand opschieten, zelfs niet met haar kinderen. Wat een mens!’ Of men vertelde elkaar in geuren en kleuren het feest van nog een andere mevrouw. ‘De gouverneur was er bij. En de guirlandes waren van echte bloemen gemaakt en de orchideeën waren speciaal besteld uit de tuin van een Europeaan. En een geschenken!’ De spreekster sloeg dan de handen in elkaar, hief haar blik ten hemel. ‘Neen maar, de versiering alleen heeft zeker een paar honderd guldens gekost.’ Zelfs de mannen stelden er belang in en susten soms een opkomende ruzie tussen twee dames. Op zulke ogenblikken was Loerni in haar element; toch gaf ze cursussen aan de marhaèn-vrouwenGa naar voetnoot1) en leerde hun, dat grote dames parasieten waren. De chronique scandaleuse van de stad kwam bij monde van de een bij Windarti terecht, door tussenkomst van een ander weer bij Loerni, zodat er geen vuiltje aan de lucht was, of ieder wist het. Zo klein was de stad, dat alle Hollands sprekenden elkaar kenden en men bij wijze van zeggen precies de kleur van de kabaja van een mevrouw op die en die dag wist te zeggen. Soelastri werd al stiller en zonderde zich in gezelschap van de anderen af. Men fluisterde dan over haar en zei: ‘Ze heeft dichterlijke aspiraties en zweeft dus in hogere sferen. Zoiets begrijp ik nu niet, maar ze heeft volgens haar zus Martilah vaak gedichten geschreven. En we kunnen op Marti aan; die weet zoiets te beoordelen, hoor!’ Maar Loerni haalde resoluut haar schouders op, vond het aanstellerij en wreekte zich door telkens verstrooid te antwoorden op de een of andere vraag van Soelastri, want natuurlijk, je kon met je gedachten toch net zo goed bij je vrouwenvereniging zijn, en de Perempoean InsjafGa naar voetnoot2), Loerni's vereniging, had zorgen te meer. Leden had ze in het bescheiden aantal van twintig; soms versliep de cursusleidster zich en kwam op de cursus, als de cursisten net weg wilden. Loerni zelf zag Soelastri vaak fors en krachtig naar het clubgebouw gaan en dan kwam ze, boeken in de hand, kaarsrecht, bij haar en Soedarmo binnen, praatte wat, | |
[pagina 154]
| |
spiedde even naar de bloempotten met chevelures, die Soelastri, van haar geleend had en controleerde, of er water over de wortels gegoten was. ‘Niet te veel water, anders gaan ze dood.’ Ze ergerde zich over de weinige zorg, die Soelastri aan haar planten besteedde. Eens vroeg ze een schaar, omdat de blaren slap en vergeeld neerhingen, knipte ze af en liet in de potten zwarte stengeltjes over, tot na een week de lichtgroene krullen uit de aarde omhoog staken en een weelde van nieuwe blaren beloofden. Soedarmo hield van zijn zuster, die hij sprekend op zijn moeder vond lijken. Van jongs af met hun beiden bij een oom opgevoed, omdat de vader een andere vrouw genomen had en zijn moeder natuurlijk naar haar broer terug moest gaan, was de band tussen broer en zuster met de jaren hechter geworden; bovendien streelde Loerni met haar activiteit op sociaal gebied zijn familietrots en het was Soedarmo's grootste genoegen de mensen met respect over haar te horen spreken. Zoals Loerni wilde Soedarmo ook zijn vrouw hebben, maar het was of Soelastri juist steeds meer wegschool en wegglipte uit deze verlangens om ongemerkt haar eigen weg te gaan. Soedarmo's tijdschrift Penghidoepan RajatGa naar voetnoot1) kwam uit. Lichtgroen was de omslag; de inhoud bestond uit pennevruchten van Soedarmo zelf, die, naar men beweerde, geen pen zou kunnen hanteren. ‘Ze hebben gezegd, dat ik nauwelijks één bladzij zou kunnen vullen. Ik zal hun bewijzen, dat ik de twintig kolom vol kan schrijven,’ had hij gezegd, met een verwoede trek om zijn mond. En nu was dit krantje er, waarvoor Soedarmo zich dagen lang uitgesloofd had. Bewonderend keek Soelastri de artikelen door, streelde de omslag en keek met verlevendigde aandacht naar haar man, die geestdriftig haar een passage voorlas, waarin hij de reactionnaire serimpi- en zangbeweging hekelde, dan met voldoening het titelblad, waarop zijn naam als directeur-hoofd-redacteur prijkte, bekeek, zijn ene oog half dicht kneep om het effect te keuren en vergenoegd zuchtte. Plotseling sloeg hij met zijn hand op de tafel, daarna Soelastri op de schouders en jongensachtig begon hij te grinniken. Soelastri vond hem dwaas, maar lachte mede om zijn uitbundigheid en hielp tot laat in de | |
[pagina 155]
| |
nacht met adressen schrijven en bandjes plakken. Van dit tijdschrift zou alles afhangen; als er veel abonnementen binnenkwamen, zouden ze gered zijn. Ze maakten een adreslijst op van hun vrienden en kennissen, en andere vooraanstaande personen. Een week later ging Soedarmo met een bundel van zijn tijdschriften naar de post en Soelastri borg thuis zorgvuldig de overgebleven exemplaren op een rekje. Nu kwamen de dagen van geduldig wachten op postwissels en de hoop deed hen alle proporties over het hoofd zien, zodat Soedarmo zich al bezitter van een grote drukkerij waande. Het wachten op de postbode was meer gespannen dan toen ze in hun verlovingstijd waren, en het was Soelastri's taak naar de brievenbus te kijken. Bij de deur op de voorgevel van het huis was inmiddels een langwerpig bord gehangen, waarop in donkerrode artistieke letters stond:
Redactie & Administratie Penghidoepan Rajat.
Het fond ervan was parelgrijs, zodat Soedarmo terecht minuten lang bewonderend voor het naambord kon blijven staan; daarna ging hij op straat heen en weer lopen, onderwijl door de rozeplantjes en de papajaboom naar het naambord glurend om zich het effect ervan voor een voorbijganger in te denken. Soelastri moest daarna hetzelfde doen en toen ze het maar aarzelend deed, trok haar man een boos gezicht, zodat ze maar gauw het hek uitging en de straat opliep. Toen de eerste postwissels kwamen, maakte men plannen voor een mogelijke uitbreiding van het bedrijf. Het zou zelfs tot een dagblad kunnen groeien. Helaas, de vrienden alleen abonneerden zich op de Penghidoepan Rajat en er kwamen slechts een zeventien gulden vijftig binnen zodat het niet anders kon of het tweede nummer van het tijdschrift kon niet verschijnen, ofschoon de copie al klaar lag om naar de drukkerij gebracht te worden. In deze tijd schreef Marti aan Soelastri, dat er op het kantoor van haar man plaats was voor een volontair. Of Soedarmo wilde? Hij kon dan eerst naar Batavia komen om poolshoogte te nemen en verder zou men zien wat er voor Soelastri zelf te doen zou zijn. Voor een tijdje zou Soelastri altijd bij Marti kunnen inwonen. In ieder geval, Martilah had zich het jongere zusje van vroeger herinnerd en zou nu proberen haar nieuwe levensmoed te geven. | |
[pagina 156]
| |
Van anderen had Marti gehoord, dat Soelastri de laatste tijd eenzelvig was geworden; daarom en ook door Soelastri's brieven, die vol heimelijk zelfbeklag waren, rekende ze het zich tot een plicht zich haar lot aan te trekken. Kantoorwerk trok Soedarmo niet aan; hij stribbelde eerst tegen, voer tegen Soelastri uit, dat het nu toch te laat was in Gouvernementsdienst te gaan. Het ging toch niet aan op zijn dertigste jaar als klerk te beginnen en de spot van zijn vrienden te moeten verduren. Soelastri zweeg, wendde haar gezicht af, maar door kleine wendingen in hun dagelijkse gesprekken, bracht ze Soedarmo tot het besef, dat ze dit leven ook niet langer kon leiden. Tenslotte, ook uit verantwoordelijkheidsgevoel tegenover haar, die immers geheel op hem vertrouwd had, ging hij. Loerni gaf hem reisgeld en Soelastri keek hem na tot hij om de hoek verdwenen was. De eerste brief meldde zijn onwilligheid op het kantoor te werken, de tweede, dat hij spoedig weer thuis zou komen. Maar vóór de derde brief kon komen of hijzelf, had Soelastri het huis opgezegd, de meubels naar Loerni laten versjouwen, en geschreven dat ze de volgende dag in Batavia arriveerde en dat hij desnoods de betrekking maar voorlopig moest aannemen. Toen hij dit bericht kreeg stond Soedarmo op het punt naar Djokja terug te reizen. Op dit moment vol beslissingen, toonde Soelastri zich een ander mens dan ze geweest was. Het onwezenlijke gevoel viel van haar af en ze zag al duidelijk voor zich de bekende gezichten, de grond, waar ze geboren was en de stemmen, die een bekende taal spraken. Had ze twee dagen gewacht, of was ze niet plotseling tot zelfbewustheid gekomen, hun leven zou wellicht een andere loop hebben genomen. Nu vertrok Soelastri met Roestini naar Batavia en Soedarmo zou hen afhalen, misschien woedend, waarschijnlijk ook innerlijk blij ze terug te zien. Maar hierover brak ze zich het hoofd niet; ze liet haar gedachten alleen over prettige dingen gaan en beloofde zichzelf verstandiger te zijn en op haar eigen intuïtie de toekomst in te gaan. Ze keek naar Roestini, die zoet op haar schoot zat, dan weer naar buiten, waar de bruine velden en het groene geboomte voorbijvlogen, tot je niets meer zag dan een vlek groen en een streep bruin - en ze zuchtte onwillekeurig van verlichting. Een politieagent hielp haar op deze reis, precies zoals de soldaat gedaan had en ze | |
[pagina 157]
| |
moest om de ironie van het toeval glimlachen, dat juist bewaarders van het gezag haar in deze onbeduidende dingen bijstonden. Een vrouw, nog jong maar reeds verlept, zat nu tegenover haar. Ze had een doek over het hoofd, zat gebogen en bangelijk, wat de dessavrouw verraadde in een vreemde omgeving en keek naar Roestini met een vertederde, tegelijk schuwe glimlach. Op Soelastri's vraag, waar ze heen ging, antwoordde ze ontwijkend: ‘Naar de Lampongse districten’, verder zweeg ze. waarschijnlijk bang te veel los te laten. Soelastri moest telkens naar haar kijken, zette Roestini op haar schoot en telkens werden er een paar woorden gewisseld, tot de vrouw over moest stappen. Ze groette knikkend, bedeesd de doek om haar hoofd strak trekkend, en ging in gebogen houding weg. ‘Ze is net als ik, nog jong. Ik mag heus al blij zijn, niet zó ellendig te moeten leven.’ En in een impuls van vreugde zoende Soelastri haar kind heftig, zodat het verbaasd een keel wilde opzetten, maar ze leidde het af met een koekje. Toen de trein Weltevreden binnenreed, stond Soedarmo daar, met enigszins knikkende knieën, verbluft en toch geërgerd, met dun getrokken lippen. Toen ze hem zag kreeg Soelastri hevige spijt over haar resolute daad, toen ze dus vlak voor hem stond, zei ze zacht: ‘Ik ben er. Daar zijn de koffers’. Zijn gezicht was bleek en nors, hij trok zijn wenkbrauwen op toen de politieagent correct voor Soelastri salueerde en zei kortaf: ‘Ik weet niet, wat ik je moet aandoen, maar ik vind het misselijk. Het is unfair.’ Toen ging hij vooruit, zonder naar vrouw en kind om te zien. De kleine Roestini had blij gekeken, toen ze haar vader terugzag en zag er als een snoezig kaboutertje uit in haar wollen pak met het mutsje op, maar de vader had haar slechts lusteloos een tikje op de wang gegeven. In de taxi werd het een gespannen zwijgen en opzettelijk wegkijken van elkaar; alleen het kind kraaide en klapte in haar handjes van pret. Voor Marti's huis, een verdiepingshuis met een paviljoenkamertje er naast in een nette straat van gelijke verdiepingshuizen, hield de taxi stil. Martilah, gezetter dan ooit, druk en hartelijk, schoot naar voren, nam het kind van Soelastri over en zei lachend: ‘Wat een schatje! Net een duifje met die grote ogen,’ en toen, het kind vorsend even van zich afhoudend, goedmoedig: | |
[pagina 158]
| |
‘Maar ze lijkt niet op jullie; ze is werkelijk aardig hoor.’ Marti's twee kinderen kwamen ook aangelopen en het óudste van vier jaar, Kemal, begroette zijn tante op een schuwe manier. Toen zei hij, terwijl hij Roestini lang aankeek, tegen zijn moeder: ‘Ze heeft dansende oogjes, hè mammie.’ De jongen was intelligent en had een geestig gezichtje met zijn korte ronde neus en grote, mooie ogen. De tweede, een dochtertje, was bruin met een dik buikje en leek op de vader en toch ook weer niet. Marti greep het kind bij de schouder en zei tegen haar zuster: ‘Ze lijkt sprekend op tante Soelastri, niet? Ook zo koppig.’ Soelastri lachte om die eigenaardige toon van Marti, en haalde het meisje aan, dat eerst niet wilde, toen zich opeens tegen de tante aanvlijde. ‘En te denken, dat je nu ook een kind hebt. Wel, wel,’ zei Soelastri's zwager, Kartonegoro, die breed en sloom uit zijn werkkamer kwam. Grote, ronde ogen, een rond gezicht, een rond lichaam en een rond hoofd met kleine krulletjes, verder veel waardigheid en gereserveerdheid in zijn houding, loom en toch altijd wakker, zo zag Soelastri haar negen en twintigjarige zwager, wiens intelligente scherpte altijd een afstand schiep tussen hem en zijn vrienden. Hartelijk knikte hij haar toe en vroeg: ‘En.... hoe staat het er mee?’ Hij ging zitten en wierp zijdelings een blik op Soedarmo, die zwijgend een stoel had genomen. Op deze binnengalerij kwam de trap naar de verdieping uit. Hier at men. Een deur leidde naar het kantoor, dat aan de straat lag, een andere deur naar de achtergalerij en bijgebouwen, nog een ander naar het terras, dat overschaduwd werd door een bougainville. De slaapkamers waren boven, waar de tocht door de ramen te verfrissend naar binnen woei, zodat Marti er over sprak te verhuizen. De inrichting van het huis was zo dat je aan alles kon merken, dat de huisvrouw nonchalant was en de meubels op venduties bij elkaar had gekocht, want niets harmonieerde en men kreeg dadelijk de indruk, dat er veel kinderen in huis waren. Bovendien waren de kreesGa naar voetnoot1) altijd neergelaten, zodat het licht gedempt naar binnen | |
[pagina 159]
| |
viel, en de trap boog zich donker langs één kant van de binnengalerij schuin naar boven. Kartonegoro stak op een karakteristieke luie manier een sigaret op, zwaaide de vlammende lucifer heen en weer en legde hem toen voorzichtig in de asbak. Een sliertje tabak van zijn lippen afhalend en de rook met bestudeerde kalmte wegblazend, glimlachte hij tegen zijn schoonzuster, die niets anders zei dan: ‘Och, zoals je ziet, welvarend.’ ‘En je man begint al te wennen. Nu, het zal voor jou ook prettiger zijn hier.’ Soelastri haalde haar schouders op en hielp Marti, die druk bezig was met thee en kopjes. Toen praatten ze over dingen, die hen voor het ogenblik ten zeerste aangingen, het werk op kantoor, wat Soelastri in die tijd op Djokja gedaan had, de familie. Maar daar stokte het algemene gesprek en de mannen gingen naar het studeervertrek, terwijl Marti haar best deed Soelastri op haar gemak te zetten en nog steeds in haar het jongere zusje van vroeger probeerde te zien. Verbeelding speelde een grote rol en Marti kon na dit gesprek menen, dat Soelastri weer de oudere in haar zag. Weinig wist ze, dat nu het leven Soelastri éénmaal verantwoorlijkheid had opgelegd, ze nooit een oudere als verstandiger zou aanvaarden. 's Avonds, toen Roestini al sliep en de Kartonegoro's de deuren van het hoofdgebouw hadden gesloten, brandde een lampje in het paviljoen. De voorgalerij was donker, vol planten; Soedarmo en Soelastri zaten daar stil en gedrukt. In de kamer had hij haar nauwelijks aangekeken. Nu in het donker was het nog, of zij als vreemden bijeen zaten, elkaar lichamelijk zelfs antipathiek, met een hart vol onderdrukte verontwaardiging bij Soedarmo, bij Soelastri mokken en een onbewuste behoefte in heftig snikken uit te barsten. De straat lag zwart, verlaten, in de neersiepelende regen troosteloos; onvriendelijk waren de ramen van het hoofdgebouw, nors de zwijgende alamanda's die onherkenbaar aan hun natte stelen hingen. Alleen de dwergkenanga's in hun sombere tonen geurden wrang en onderstreepten de stemming van deze trieste avond. Soelastri verbrak het eerst de stilte: ‘En je bent niet eens blij ons terug te zien, na zo'n lange week.’ Er was een verlangende klank in haar stem. Soedarmo bleef zwijgen. Toen, aan haar impuls toegevend, schoof ze naar hem toe, | |
[pagina 160]
| |
dook tussen zijn armen, drukte haar hoofd vast tegen zijn borst. Zijn weigerende armen vouwde ze om haar lichaam, maar hij was als verkild, zo stijf en strak. Ze verweet hem alles, zijn laatdunkendheid en grievende houding en barstte tenslotte in een onmachtig snikken uit. ‘Mijn God,’ zei hij, ‘sentimenteel ook nog, na wat je in je domheid begaan hebt! Hoe heb je naar dit klerkenbestaan gesnakt! Nu heb je je zin. Wees nu dus maar blij, dat alles zo gegaan is.’ Hij duwde haar van zich af, stond op, wierp zich op het bed neer en hoorde naargeestig de regen druipen. Zij kwam binnen, bleef aarzelend in de deuropening staan. Toen sloot ze de deur, ging zacht naar hem toe, nam zijn gezicht in haar handen en smeekte met meewarige blik om de genegenheid, die hij in zijn hart deed verstarren. Onwillig eerst, dan hartelijker, trok hij haar naar zich toe, tot hij haar angstige hart voelde kloppen tegen het zijne, en hij alles vergat, behalve dat zij hier was, de enige, die zijn dagen soms licht had gemaakt. De regen buiten bleef druipen van daken en planten, en zong een suizende melodie, maar in de kamer was de warmte van de toch Bataviase nacht. ‘Dar, die lamp is hinderlijk.’ ‘Ach,’ was het antwoord, ‘alle deuren zijn goed gesloten.’ |
|