Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
XII.Soedarmo kreeg onderwijsverbod. Dit betekende een slag in hun leven en werd een wapen in de handen der tegenstanders die zich plotseling heftiger begonnen te roeren. Maanden te voren had Soedarmo dit ogenblik voorvoeld, er met Soelastri over gepraat, maar nu het gekomen was, scheen elk beroep op de rede nutteloos. Goelarso verklaarde zich openlijk tegen Soedarmo en de toestand werd onhoudbaar, vooral nu Soedarmo geen les mocht geven. Soelastri was begonnen hun meubels na te zien, een lijst van alles op te maken om ze onderhands te verkopen. De boeken werden in de kisten gepakt en beiden wachtten het zekere moment af, dat ze heen zouden gaan. Zo verliepen de weken, waarin beiden op school de lessen regelden voor degenen, die in hun plaats zouden komen, zodat de kinderen er niet onder zouden lijden. Soelastri nam in gedachten al afscheid van die gretige gezichtjes. Onderwijl groeide de baby, kon op haar zij liggen en leerde op haar buik te schuiven. Op een middag, dat ze samen met de baby op de mat zaten, hoorden ze het koeren van een derkoekoeGa naar voetnoot1) in de kedongdongbomen. Het geluid was vol trillende emotie, en het was, of de blaren het opvingen en naritselden tot in de hoge top. ‘Hoor, Tri, wat een liefelijk geluid. Dat betekent, dat we zullen verhuizen.’ ‘Ja,’ zei Soelastri haast onhoorbaar, want weemoed kwam over haar, die uit de grond van haar hart opwelde. Dit alles te verlaten.... zelfs de bruine, nieuwsgierig uit het groen glurende sawohs spraken haar toe en het was, of de gehele omgeving voor goed van haar afscheid nam. ‘Ik maak me nu al los van dit alles,’ dacht ze en het speet haar van het werk, dat bij lange na niet tot een eind was gebracht, | |
[pagina 131]
| |
want Soedarmo had een geregeld plan ontworpen. Het eerste jaar zou dat plan de gezondmaking van de financiën veroorzaken, het tweede jaar het contact met de buitenwereld tot stand brengen, het derde zou men zich geheel en al wijden aan de modernisering van het onderwijs. Nu liep het tegen het derde jaar. Afgebroken zou het werk zijn, dat met zoveel enthousiasme begonnen was, om het simpele feit, dat Soedarmo een kwaadaardig papiertje van de politie thuis gekregen had. Soelastri besefte plotseling, dat ze nu over moesten gaan in een ander leven en dit oude voor goed verlaten. Alles was nog in knop en moest nog uitbotten tot een plant, maar zelfs de knop was tot steriliteit gedoemd. ‘Koer, tikoekoer koek,’ wat een melancholisch klaar geluid, vibrerend in de vogelkeel en naklinkend in het zwaarmoedige mensenhart. ‘Tikoekoer koek, tikoekoer koek.’ Roestini, de baby, lag op haar buik, schoof vooruit naar een gele bloem in het gras greep die en kraaide van plezier. Soelastri en Soedarmo keken naar haar en hoorden het smeltende lied in de bomen. ‘Tikoekoer koek, tikoekoer koek.’ Geluksvogel en onheilbrenger tegelijk. Voorgevoelens, die men diep in het hart begraven meende, doemden op en lieten zich gelden. ‘Tikoekoer koek, tikoekoer koek.’ De vogel fladderde op, verdween. De naklank bleef, sidderde in de bomen en dreef op het ruisende koeltje, dat de tjempaka's van de stelen joeg. De volgende dag reeds werden enige meubels verkocht. ‘Hier heeft u het geld.’ Mientje telde zorgvuldig zeven guldens in Soelastri's hand. Deze had een opwelling het geld weg te smijten, maar wat bereikte je daarmee? Zeven guldens hadden hun waarde, vooral voor een lege beurs. Mientje's handen gingen over de divan, keurend, toen over de lampekap en portières en haar blik gleed over de spiegel van de kapstok, de dingen die nu haar eigendom waren, waarvoor ze triomfantelijk de blinkende guldens had neergeteld. Soelastri zag haar zoals ze was: kinderlijk in haar trots, toch een flinke vrouw voor haar man, een die de handen uit de mouw | |
[pagina 132]
| |
durfde steken, aan de andere kant bekrompen van jaloezie, waartoe niet weinig haar vervallen uiterlijk bijdroeg. ‘Arme Mien,’ dacht Soelastri en voelde geen haat tegen haar, eerder medelijden, dat bezitkoorts een mens zover kon brengen. Mientje's guldens, waarvoor de bezitster het recht meende te hebben zich op- en aanmerkingen te veroorloven, gloeiden in Soelastri's hand, maar dan dacht ze weer aan de reis, het verblijf van maanden misschien bij haar schoonzuster Loerni en de toekomst, die afschrikwekkend werd in deze onzekerheid van bestaan. Toen de meubels een voor een waren weggedragen en de koffers gepakt, restte Soelastri nog het afscheid van de ouders der leerlingen en de collega's. De laatsten voelden eensklaps wat het was het paviljoen leeg te zien, hoewel ze het vóór die tijd in stilte hadden gehoopt. Nu het eigenbelang niet sprak, konden ze Soelastri weer als een vriendin beschouwen en ze schroomden niet hun spijt te betuigen, dat ze over een paar dagen weg zou gaan. In de grond van hun hart waren het lieve mensen, een beetje dom, eigenlijk goedig, maar waarom ze in de afgelopen maanden haar, Soelastri, zo verschrikkelijk hadden toegeschenen, kon ze niet terugvoelen. In deze omstandigheden werd weer vrede gesloten en ging men als vrienden uit elkaar. Soelastri zou vooruitgaan met de baby; Soedarmo zou volgen, omdat hij nog zoveel te regelen had. Een paar dagen later bracht Soedarmo dus zijn vrouw en kind naar het station vanwaar ze naar Djokja zouden vertrekken. In de trein, zo met het kind alleen, voelde Soelastri zich als had ze niet slechts Bandoeng verlaten, maar ook vele dingen, waarmee ze innig verbonden was geweest: haar idealisme en energie. Ze voelde zich gebroken, naar lichaam en geest, vervallen zelfs; als had ze een te hoog kansspel gewaagd, zo bleef ze armelijk, kleinmoedig achter, en haar levenskrachten schenen uitgeput. Ze keek uit het raam en zag de verre bergen waziger worden, straks bij een kromming geheel verdwijnen. Toen keek ze voor zich, recht in de ogen van een jonge, gewone soldaat, die haar al die tijd had gadegeslagen. Hij lachte even, vroeg, waar ze naar toe ging en vermoedde waarschijnlijk geenszins, dat hij een intellectuele vrouw voor zich had. In ieder geval, hij praatte op een half ironische, half goedige toon, die Soelastri haar sexe sterk deed beseffen. Daarom wendde ze zich af, antwoordde nauwelijks, of- | |
[pagina 133]
| |
schoon ze hem zijn houding niet kwalijk kon nemen. Het moest inderdaad vreemd zijn, een alleenreizende vrouw met een baby tot medereizigster te krijgen. Wat de soldaat van haar dacht, vermoedde Soelastri enigszins; toch vond ze hem vriendelijk, toen hij de baby op zijn arm nam en haar met zijn knopen liet spelen, omdat hij het aanhoudende schreien niet meer kon aanhoren. ‘Kijk, ze denkt, dat ik haar vader ben,’ zei hij verlegen en op zijn lelijk gezicht verscheen zo'n goedige glimlach, dat Soelastri onwillekeurig vertederd werd. Toch begreep ze, dat elke toenadering van haar kant de toestand précair zou kunnen maken, en ze had een bewuste vrees voor de soldaat, een vrees, die mogelijk van ouder op kind overgedragen was, omdat een soldaat het symbool van onderdrukking, gezag en vrouwenschending vertegenwoordigde. Deze onberedeneerde vrees voelde ze kloppen in haar keel, het beklemde haar en deed haar een toevlucht zoeken in lezen. Ze nam een boek over Caesar in de hand; de letters zag ze nauwelijks; toch bracht het afstand tussen haar en de soldaat, die eindelijk opstond en wegging naar zijn kameraads. Toevallig was de trein vol soldaten, korporaals en sergeanten, die waarschijnlijk met verlof gingen. Aan het raam aan de overkant zat een soldatenvrouw met een wit-blauw gebloemde sarong, een witte kabaja, een doek om het hoofd. Ze wreef haar ene been en had beide voeten op de bank tegenover haar. Telkens klaagde ze bij haar man over hoofdpijn. De man, een Menadonees sergeant, verwaardigde zich niet te antwoorden en bromde op alles; hm, hm, waarop de vrouw pruilende weer over haar been wreef. Soelastri voelde zich als op doornen zitten en door keurende blikken bezoedeld. Ze dacht: ‘Soedarmo heeft me in deze benauwde toestand geplaatst. Dat hij niet weet, wat het is, alleen te reizen, voor een vrouw!’ Maar dadelijk daarop verachtte ze zichzelf om haar dwaze angst, suste het kind, dat op een kussen lag, in slaap en las verder, terwijl ze steeds het gevoel had een bizondere episode in haar leven te hebben doorgemaakt. Dat een soldaat een mens was als zij, had ze nooit begrepen; ze had zich zo iemand altijd als ‘een beest’ gedacht en het trof haar, dat zo'n soldaat even veel voor een kind kon voelen als een burger. Toen de soldaat terugkwam, had ze geen vrees meer voor hem. Hij speelde met de baby, toen die weer begon te schreien, en Soelastri was hem dankbaar dat ze | |
[pagina 134]
| |
tenminste niet de hele reis op het kind hoefde te passen. De soldaat sloot het raam, lette er op, dat er geen tocht door de deur binnenkwam; kortom hij was waarschijnlijk nooit galanter geweest dan nu, terwijl hij die ernstige, vorsende ogen onderging, die zijn brutaliteit reduceerden tot kwajongensgedoe en zijn eerst zo zelfbewuste houding tot een combinatie van stuntelige gebaren. Djokja naderde; Soelastri voelde zich opgelucht, want het was ontzettend warm in de trein geweest. Ze deed het raam open, maar onderwijl bedacht ze met schrik dat ze op haar bagage moest letten. Dus telde ze de koffers, bracht haar haar in orde en wachtte vol spanning, dat de trein het station zou binnenrijden. Djokja betekende voor haar een gedwongen logeerpartij bij haar schoonzuster, hoewel ze zoiets nog niet in volle omvang kon overzien. Ze zou in ieder geval dat logeren zo kort mogelijk maken en uitkijken naar een huisje. Van Marti zou ze elke maand gedurende drie maanden ƒ15 toegestuurd krijgen, zogenaamd om Soelastri's horloge niet voor niets terug te nemen, want het horloge was het enige luxe-artikel, dat iets opgebracht zou hebben. Het was een cadeau van Marti geweest, maar wat deed je met een horloge, als er dringend geld nodig was en je als het ware bankroet was gegaan door twee jaar ploeteren op een nationale school? Bovendien woog de zorg om de baby zwaar, want Soelastri had geen melk meer, zodat het kind wel kunstmatig gevoed moest worden. Het was niet te verwonderen, dat Soelastri's ogen ernstiger en ernstiger keken en ze over haar gezicht een zorgelijke trek kreeg, die met de jaren dieper zou worden. En ze was toen nog jong, even boven de twintig, maar iemands jeugd is betrekkelijk. Ze voelde zich al een oude vrouw, die kleine pleziertjes in het leven ijdel en dwaas moest vinden. Voorlopig was baby bij haar, en dat was goed. ‘Soedarmo,’ dacht ze, ‘denkt alleen aan zichzelf; het lot heeft me hetzelfde gebracht als elke andere vrouw in mijn toestand: zorgen en afstand doen van alles. Ik ben nu al oud en voel me zo moe. Zou ik ooit weer vrolijk kunnen lachen?’ Ze sloot even haar ogen voor het felle licht, keek dan weer naar buiten. ‘Djokja, Midden-Java, en men spreekt hier een taal, die ik niet ken....’ Weer verzonk ze in gedachten en voortdurend zag ze haar eigen beeld: een uitgeputte Soelastri, die geen perspectief meer zag, met overspannen zenuwen. | |
[pagina 135]
| |
Toen de trein in Djokja stil hield, zocht ze het perron met haar ogen af, ontdekte haar schoonzuster Loerni en haar zwager Ribowo, wenkte hen en voelde zich een ogenblik later door twee hartelijke handen gegrepen. Loerni nam de baby voorzichtig in haar armen. Zo liepen ze het perron af, zwijgend, haastig. ‘Dit is Djokja,’ dacht Soelastri. ‘Ik ben benieuwd of ik hier leven kan. Misschien ga ik in deze omgeving kapot, maar het doet er niet toe. Dan is er toch maar één mens verloren.’ Vaag zag ze de toko's, waar ze langs reden, had een besef, dat alles vreemd was en dat de verdwijnende bergen nu voor goed uit haar herinnering gewist moesten worden, wilde ze gelukkig en blijmoedig leven. Soelastri hield van de Preanger, haar geboortestreek, waar ze meende nu haar ziel achtergelaten te hebben, want deze Soelastri in Djokja was een andere, een onbewuste, vage Soelastri, die niet meer reëel was, maar een schim, voelde ze, een schaduw en een naklank. Dus was haar blik afwezig en gaf ze slechts verstrooid antwoord op de haar gestelde vragen en ze merkte niet, dat haar schoonzuster haar nieuwsgierig opnam. Loerni had de baby nu op haar schoot en was geschrokken van Soelastri's uiterlijk en dat van de baby. De laatste lag onwezenlijk stil en Loerni maakte zich bezorgd over de glazige blik van het aldoor op haar knuistjes zuigende kind. Loerni vroeg zich af, waarom Soelastri zich toch zo gelaten alles van Soedarmo liet aanleunen en er zo armoedig uitzag, en begon zich een beetje voor haar te grote eenvoud te schamen. Zij zelf was keurig gekleed; de geplooide kaïn deed haar slanke leden goed uitkomen; de gebloemde kabaja met een bescheiden broche gesloten, droeg ze elegant, terwijl haar zware wrong een fraaie speld tot enige opschik had. Haar langwerpig gezicht met de ietwat schuin geplaatste ogen was zuiver besneden; ze leek veel op Soedarmo, maar was toch weer anders, want Loerni was knap te noemen, terwijl Soedarmo te hoekig was om het te zijn. Ribowo zat naast de koetsier; Soelastri zag zijn gebogen, dikke rug, waarover de witte jas strak gespannen zat. Die rug gaf weer, hoe Ribowo was: goedig, hartelijk, met een normaal verstand, in sommige gevallen weer van bijzonder naïeve eigenzinnigheid, over het geheel een persoon waar je op aan kon, maar met weinig initiatief; toch een werker met een egaal karakter. Loerni daarentegen had momenten, dat ze om het geringste op kon vliegen; stevig | |
[pagina 136]
| |
van spieren durfde ze zelfs hardhandig iemand aan te pakken, als ze zich in haar recht beknibbeld achtte. Een belediging kon ze moeilijk vergeten; toch was ze niet wraakzuchtig, slechts overgevoelig ten opzichte van de houding, die men tegen haar aannam. Loerni had eigenlijk Ribowo's vrouw niet mogen zijn; in deze positie voelde ze zich dus altijd schamper behandeld, wat toch niet juist was; zulke overgevoeligheden en waandenkbeelden verduisterden haar eerlijk, moedig karakter en maakten van haar een verbitterde vrouw, die in excursies en werk voor de vrouwenvereniging voor een deel haar grieven zocht te lozen. Eigenlijk zou Loerni een man hebben moeten trouwen, die een goede positie bekleedde, want ze kon geen afstand doen van het dragen van sieraden en goede kleren, wat nu haar ongeluk werd, terwijl ze in andere omstandigheden waarschijnlijk een lieve opgewekte vrouw zou zijn gebleven. Soelastri's sympathie voor Loerni kwam voort uit respect voor haar werkkracht, maar om sympathie tot liefde te verdiepen was meer nodig dan dat; onderlinge waardering en erkenning en overeenstemming van karakter. Zoals het nu was, hadden ze een nogal indifferente waardering voor elkaar en hun gevoelens gingen niet diep, want het innerlijke contact ontbrak. Altijd zou er iets afwezigs zijn in hun verhouding en Soedarmo zou later tussen hen in staan en niet begrijpen, waarom hij telkens de scherpe kanten van Loerni's karakter en van dat van Soelastri te zien kreeg, terwijl er toch geen werkelijk conflict bestond, en het zou hem moeilijk vallen zijn eigen houding hierin te bepalen. Toen de kar voor Loerni's huis stilstond, was het eerste wat Soelastri opmerkte, de grote tuin vol kiezel. Van het hek naar het huis liep een cementen paadje, dat vlak er vóór overging in rode baksteen; de voorgalerij was donker en koel; potten met palmen en varens stonden voor en opzij, wat de warmte temperde en een ouderwets gezellig aanzien gaf. Een rond bloemperk, afgegrensd met een smal gemetseld muurtje, waardoor het perk als opgeheven uit de kiezels stond, droeg een verwilderde weelde van vinka's, rozen, dahlia's en chocoladebloempjes. Er om heen stonden weer potten geschikt met bloemloze rozeplantjes; de lange loten slierden over het kiezel en kropen over het smalle muurtje in het perk. Een grote djamboeboom prijkte met zijn late, rode | |
[pagina 137]
| |
vruchtjes en wierp zijn schaduw over een stenen bank, waar het heerlijk zitten was. Verder zag men mangga- en klapperbomen op het erf, wat voor Soelastri iets typisch had, want in haar streek stonden de vruchtbomen altijd achter, niet voor het huis. Toch gaven ze een zekere bekoring, door de koelte ook die ze afwierpen. ‘Welkom in ons huis,’ zei Loerni, omkijkend naar Soelastri, die langzaam volgde. Ribowo zuchtte van de warmte, riep de bedienden, die vlug de koffers aflaadden. Toen kwam Soelastri in Loerni's kamer, waar de baby al op het bed op haar buik lag. ‘Wat een schatje!’ riep Loerni, bukte zich even en keek van onder op in Roestini's gezichtje. ‘Precies de vader, precies mas Dar!’ en de spot in Soelastri's ogen bemerkend, liet ze er meteen op volgen: ‘Toen hij klein was. Nu niet, nu is hij te lelijk.’ Soelastri lachte en Loerni lachte mee, terwijl ze haar schoonzus een zachte klap op de schouder gaf. Soelastri veegde het stof van haar gezicht met een zakdoek en antwoordde flauw: ‘Ze lijkt sprekend op hem, dat is zo. Ik hoop, dat het in andere opzichten anders zal zijn.’ Loerni keek even verwonderd op, maar ging er niet op in en vroeg Soelastri verschillende dingen. Soelastri antwoordde onverschillig en vermoeid, maar met een bizondere ironie waar het schoolaangelegenheden betrof, wat Loerni niet scheen te merken. En terwijl ze zo op het bed zat te praten, kwam een dame van om en bij de dertig binnen, de enige overlevende tante van Soedarmo en Loerni. De andere familieleden, ook hun moeder, waren jaren geleden gestorven; deze tante scheelde een jaar of twee met Soedarmo, was tenger, tamelijk knap en leek meer op een Chinese dan op een Javaanse door haar lichtgele kleur en mongoolse ogen, terwijl het van nature golvende haar gladgeolied en strak in een zware wrong getrokken op de nek lag. Ze had een aarzelende, bedeesde manier van spreken en een kalmte over zich, die tegelijk waardig en toch meisjesachtig aandeed, door het smekende in haar blik. Soelastri nam haar handen tussen de hare en groette haar volgens de adat; toen wachtte ze, tot de tante, Boe Mintarsih, wat zou zeggen. ‘Ben je alleen gekomen, kind? En wanneer komt je man? En dit is Roestini? Wat groot! Kijk, ze lacht. Wat een schatje.’ Boe Mintarsih nam het kind op en bewonderde haar vlekkeloze | |
[pagina 138]
| |
huid en lange wimpers. Inderdaad zag de baby er toch wel aardig uit. Soelastri verwonderde er zich over, dat hààr kind er zo kon uitzien. Soedarmo echter vond het vanzelfsprekend, omdat hij, de vader, het overheersende element in de vorming vond, wat natuurlijk zijn particuliere biologische theorie was. ‘Kom,’ zei Loerni, ‘rust wat uit. Of wil je een kop thee? Kom, dan gaan we in de binnengalerij zitten.’ Soelastri kwam naast Loerni op de sofa en keek naar buiten, waar de kebonGa naar voetnoot1) de planten besproeide. Het frisse water spoot uit de talrijke gaatjes van de gieter. De bloemen, de kebon, de gieter, deden haar aan andere middagen in haar leven denken. Ze schrikte op, toen Loerni opeens vroeg: ‘En wat is mas Dar van plan hier te doen?’ Soelastri haalde haar schouders op, savoureerde het brosse koekje waar ze juist in gebeten had en vestigde haar aandacht op een klein meisje van 14 maandjes, dat bij de meid in de slendangGa naar voetnoot2) zat. ‘Dit is je tweede, hè, hoe heet ze ook weer?’ ‘Tedja, maar officieel heet ze anders.’ Loerni lachte. Het ging niet aan een baby met drie namen te noemen, die alle op zichzelf lang waren en een betekenis hadden. Soelastri nam het kind van de meid over, maar het stribbelde tegen en zette een geweldige keel op. Loerni suste het op haar schoot; nu snikte het na en keek schuin naar Soelastri, die zich onhandig voelde en met een koekje vriendschap trachtte te sluiten. Ribowo klapte in zijn handen om de aandacht van zijn dochtertje te trekken. Hij hield op zijn manier van zijn kind, maar kon er niet lief mee praten en bepaalde zijn conversatie tot dezelfde zinnen, die hij elke dag weer met zijn goedige lach zei. Schreide het kind, dan troostte hij op een enigszins verlegen manier: ‘Tut, tut, en wie huilt daar? Tedja toch niet? Neen, neen, Tedja is stil. Wat is dat daar voor een dier? Een tjitjak? O, een tjitjak.’ Soelastri vond Ribowo grappig met de korte gebaartjes van zijn ronde armen, want Ribowo was zo poezelig, dat hij wel een vrouw leek, vooral wanneer hij een sarong droeg. Zijn vrouw ergerde zich aan zijn linksheid en onverzorgde kleding. Ribowo was het type van een huisvader, een beetje verwend wat zijn eten | |
[pagina 139]
| |
betrof, ofschoon hij de allereenvoudigste spijzen als lievelingsgerechten verkoos, verstond de kunst van zwijgen en aanstekelijk lachen tegelijk en leefde verder schijnbaar zonder sterke emoties, vervuld van een grote liefde voor zijn vrouw. Loerni zei een tikje spottend tot haar kind: ‘Niet kijken naar die vader van jou! Wat is hij toch vervelend.’ Toen tot Soelastri: ‘Alle mannen zijn vervelend. Ik vraag me af, hoe ik er ooit toe gekomen ben te trouwen.’ ‘Jij hebt me anders toch gevraagd met je te trouwen,’ schertste Ribowo, met een knipoogje naar Soelastri, die even lachte. Loerni stoof op als was ze gestoken: ‘O ja? Wie heeft me dan zulke smeekbrieven geschreven uit de gevangenis? Tri, ik had medelijden met hem en daarom zei ik ja. Ofschoon ik toch....’ Ze hield op, schrok zelf van haar plotselinge drift en glimlachte berouwvol naar Rïbowo. Deze keek strak voor zich uit, maar loste de pijnlijke situatie op met een goedig: ‘Kom, kom, dat meen je allemaal niet.’ Loerni's wenkbrauwen bleven gefronst, maar een meewarige zachtheid trok over haar gezicht, blonk zelfs in haar donkere ogen. Rïbowo plaagde haar, maar zij ging er mat op in. Het was alsof ze veel gebeurtenissen in het verleden duidelijk zag, weemoedig, als zat ze diep in haar eigen ziel te kijken. Soelastri zweeg van de weeromstuit. Ribowo stond eindelijk neuriënd op en begon heen en weer te lopen met een koekje in de hand. Tedja kroop onder de tafel weg en trok aan de franje van het tafelkleed. De binnengalerij, waar ze zaten, was groot en door een breed houten scherm in twee gedeelten gescheiden; de meubilering was uiterst eenvoudig, de kamer leek puriteins door de kale wanden en toch weer pronkerig door de welgevulde glazenkast, waarin de serviezen zo keurig waren opgeborgen. Vanuit het raam zag je de voorgalerij van buurmans huis, dat op hoge palen stond. Een citroenstruik vol gele vruchten stak zijn takken uit boven de muur, die de afscheiding tussen de twee erven vormde. Een sirikajaboompje droeg zijn eerste groene vruchten. ‘Nu zit Dar alleen in het paviljoen,’ dacht Soelastri. ‘Zou hij aan ons denken?’ | |
[pagina 140]
| |
Loerni zag haar schoonzuster zo stil en in gedachten, dat ze haar uiterste best deed vriendelijk en gastvrij te zijn. Ze vertelde Soelastri over het werk op school en haar kennissen, maar Soelastri had er slechts flauwe belangstelling voor en moest haar best doen om aandachtig te luisteren. Vanuit de achterkamers hoorde men een verward gerucht van stemmen, die lachten, zongen of schreeuwden. ‘Zoveel jongens heb je nog, Loerni. Hoeveel zijn het er wel?’ ‘Dertien, een paar van de Mulo, een paar van de kweekschool. Het is hier altijd druk in huis. Je kunt nooit rustig praten. Als we elkaar iets te vertellen hebben, gaan we op een wandeling uit. Thuis is het geen leven.’ Loerni had een internaat, waardoor ze met het licht en de huishuur geholpen werd; andere verdiensten kreeg ze er niet van. Daarom had ze een groot huis kunnen huren op een nette stand; anders had ze waarschijnlijk heel klein moeten wonen van hun Pergoeroean Kebangsaän-toelage, waarvan spotvogels zeiden dat het te veel was om van honger te sterven en te weinig om op adem te komen. Loerni en Ribowo waren de oudste leerkrachten van de Pergoeroean Kebangsaän, die toen nog maar uit één schooltje bestond. Toch was de directeur niet bizonder op Ribowo gesteld, die bestuurslid van de Partij Marhaèn zijnde, enige invloed op de ouders der leerlingen had. Ribowo van zijn kant voelde de onderdrukte ergernis van de directeur niet, en was met hart en ziel aan de onderwijsinrichting verbonden. Hij had slechts één gebrek: dat hij niet kon dienen en plomp de waarheid durfde zeggen, terwijl de directeur met al zijn goede kwaliteiten zich toch graag omringd zag door mensen, die hem naar de ogen keken en in hem de enige drager van de Javaanse cultuur erkenden. Ribowo was prozaïsch, kende geen Javaanse literatuur en viel in slaap bij een serimpi-vertoningGa naar voetnoot1); daarentegen was hij de spil, waaromheen vele werkzaamheden draaiden, terwijl de radicale jongeren door zijn zitting nemen in het hoofdbestuur van de Pergoeroean Kebangsaän uit sympathie hun krachten aan het onderwijs gaven. Was Rïbowo er niet, dan zouden vele kleine afdelingen zich hebben afgescheiden van de moeder- | |
[pagina 141]
| |
school; de directeur wist dit en veronderstelde kwade wil in Ribowo, die er toch niet in het minst aan dacht hem in een lastig parket te brengen. In zulke omstandigheden gaven Loerni en Ribowo les en het was alleen aan oprechtheid en trouw te danken, dat ze bleven, omdat ze ten slotte niet werkten voor den directeur, maar voor de nationale zaak als zodanig. Ook zij hadden net als Soedarmo onaangenaamheden van de collega's te verduren, wat bij hen echter geneutraliseerd werd door hun kinderlijk vertrouwen, dat de goeden met goed zouden worden vergolden. Het was daarom, dat Soelastri vroeg: ‘En hoe staat de directeur nu tegenover jullie?’ ‘Och, zoals altijd, onverschillig, maar het kan ons niet schelen. We krijgen toch minder dan wat we geven; in dat opzicht is alles al vooruit geregeld. Maar jij, Lastri, wat denk je nu te doen?’ ‘Ik weet het niet. Ik wil voor een poosje rusten, als het mij gegund wordt, dat wil zeggen, als....’ ‘Ja, dat begrijp ik. Voorlopig blijven jullie hier bij ons. Waar eten voor vierentwintig monden is, daar is ook wel voor zevenentwintig. Heus, je bezorgt ons geen last. Eerder zijn we blij; het is ook zo'n zorg met een baby.’ Wat tussen de twee schoonzusters gesproken werd, was niet veel, gaf ook geen uitkomst, maar Soelastri wist nu, dat ze niet alleen zou staan, mocht het lot Soedarmo een ambtelijke betrekking in de schoot werpen. Het leven, zoals het tot nu toe geweest was, bleek ondragelijk, omdat je levensmoed bij onsjes van je afgenomen werd en je langzaam achteruit getrokken werd naar een afgrond van moedeloosheid. Je begon je werk met prachtig enthousiasme en eindigde met je doodop te voelen; maar dan was er toch nog de schaamte je overtuiging te verliezen. Soelastri zou van nu af de mensen al niet meer zien zoals ze eigenlijk waren. Ze hechtte overdreven betekenis aan een houding of blik en voelde zich om het minste gegriefd. Ze zou zich telkens afvragen: ‘En waaròm nemen ze zo'n houding tegenover mij aan? Ben ik niet goed opgetreden, was ik soms stuntelig?’ Daarop volledig antwoord geven, zou haar hele leven eisen. Het was maar goed, dat Soelastri een crisis doormaakte en | |
[pagina 142]
| |
zichzelf hervinden zou als niets, als niets meer waard dan andere mensen. Op een middag zocht ze haar jeugdvriendin Windarti op met wie ze jaren lang in de oostelijke uithoek van Java had omgegaan. Windarti was veranderd; van een vrolijk nonchalant jong meisje was ze een echte huisvrouw geworden, die telkens overhoop lag met haar bedienden en ijverig in kookboekjes neusde naar een nieuw recept. Parsono, haar man, was een dikke lobbes met aardige Arabische trekken, een onderkin, die zwaar op zijn brede borst lag, en een regentenwaardigheid over zich, die belachelijk was voor zo'n jonge man. In de tijd, dat Windarti nog jong meisje was en voor een paar maanden met Soelastri bij Martilah logeerde, beleefden de twee vriendinnen de gelukkigste periode in hun leven. Ze sliepen samen, baadden samen, kibbelden en wandelden samen, en zo waren ze onafscheidelijk, tot op een dag Windarti door haar zwager met een telegram naar huis geroepen werd en in de fuik liep, die al uitgezet was. Ze moest met Parsono, haar hardnekkige en volhardende aanbidder trouwen, wat Soelastri betreurde, want Parsono leek haar niet de man voor Windarti, die betere intellectuele mogelijkheden bezat, terwijl Parsono niets anders was dan een goede kerel. Windarti was in de richting gegroeid, die Soelastri terecht voor haar gevreesd had en het deed haar leed Windarti nu zo oudevrouwtjesachtig over de prijzen van dagelijkse benodigdheden te horen spreken, terwijl er andere dingen waren, waarnaar zich haar belangstelling in deze tijd van nationale groei had kunnen richten. Van haar intellectuele gaven was het jammer, voor haar zelf een domper. Maar Windarti was tevreden, zelfgenoegzaam zelfs en het scheen, dat ze niets miste uit haar vroeger leven dan de vrijheid. Parsono stond aan het hoofd van een handelsschool; waarom deze nationale handelsschool werd genoemd, was een raadsel; waarschijnlijk alleen om het feit, dat het woord ‘nationaal’ in de mode was en alle mogelijke lading moest dekken. Parsono bewoonde het paviljoen, gaf middaglessen in boekhouden en vulde verder zijn tijd met dictaten te maken. Bijzonder cachet aan 't onderwijs gaf hij niet; hij betrad slechts de reeds begane wegen en men had alleen bewondering voor zijn ijver en volharding. Toen Soelastri het erf van de nationale handelsschool opging, | |
[pagina 143]
| |
had ze de gewaarwording in een andere sfeer te raken. Vóór dien, op straat, voelde ze zich reeds in een nieuwe wereld, zo rustig en stil was het overal. De huisjes, de mensen, de wegen, zelfs de grond waren hier anders dan in haar streek. De sfeer overal was stemmig, rustiek, de toon als aangegeven door het indigoblauw der baadjes, het leven getypeerd door de sjokkende andongsGa naar voetnoot1), alles in een atmosfeer van stof en hitte; zo zag Soelastri Djokja, een stad, waarin traditie, cultuur en aristocratie verankerd waren. Koel waren de huizen door de sawohbomen voor het erf, donker van schaduw en geheimzinnig van onbekendheid, toch irriterend door het vervuilde aanzien en het heimelijk wegschuilen voor iemands blik, als bestond er in het inwendige iets, dat je niet mocht openbaren, omdat het heiligschennis zou zijn, of taboe of te discreet voor het volk. Soelastri vond de omgeving eigehlijk antipathiek; zij met haar gezonde natuur voelde een opstand tegen deze tot het uiterste verfijnde cultuur, werd onaangenaam getroffen door het slome in de bewegingen der mensen en in de rijke schaduwen der bomen en ze besefte, dat haar ellendig gevoel voortkwam uit het verschil tussen Javaan en Soendanees, op oeroude antipathieën gebaseerd. Ze voelde zich een vreemde, opvallend in een omgeving van duizenden gelijken. Op straat was het als zweefde ze, onttrokken aan dit alles, verzonken in gedachten aan het verre, dat achtergelaten was en als was ze zonder emotie, dood en gevoelloos, als miste ze de ziel die aan alle dingen kleur en leven kon geven. Werktuiglijk ging ze Parsono's erf op, glimlachte tegen Windarti, die van blijdschap de trappen afdraafde naar haar toe met uitgestoken handen, en haar kuste als waren ze nog jonge meisjes. Ze slingerde Soelastri's hand heen en weer. ‘Lastri! Goede hemel, wat zie je er uit. Kind, ik ben zo blij....’ Windarti liet Soelastri's hand vallen, omklemde haar weer nerveus en barstte in luid hartelijk gelach uit, terwijl ze haar vriendin meetrok, de hoge stoep van het paviljoen op. De voorgalerij was leeg; twee kleine bloempotten spanden zich in met hun miezerige plantjes de verveloze wanden op te sieren; de cementen vloer was gebarsten, de deuren van een roodbruine kleur verflenst en armoedig. Windarti stiet de voordeur open en in de | |
[pagina 144]
| |
binnengalerij was het interieur van een wanorde, als waren de meubels op een vendutie bij elkaar gescharreld. Het zitje was bruin, de boekenkast van ouderwets model en de schrijftafel zwart, terwijl de groen beklede divan stoffige plekken vertoonde. Aan de wanden hingen talrijke foto's, zo smakeloos gegroepeerd als was men in een fotografisch atelier. Windarti schoof Soelastri een stoel toe, ging haastig naar binnen, riep haar man, gaf de bediende order thee te zetten, nam haar kind van de kindermeid over en begon te zuchten over het huishouden, dat niet op rolletjes wilde gaan. ‘Lastig, als je huisvrouw bent, hè. Weet je nog, toen we nog jongmeisje waren? Hoe laat stonden we altijd op?’ ‘Ja, jij moest altijd wakker geschud worden. We bleven ook altijd zo laat op en legden patience in bed. Herinner je je nog, dat je woedend was toen het eens niet uitkwam?’ Soelastri lachte. ‘En in de badkamer 's morgens zei je altijd: hu, het water is nat. En dan gilde ik, omdat je mij met water gooide. En weet je nog, dat wij samen wel een paar honderd doekoes op konden maken; en die heerlijke doeriansGa naar voetnoot1) van jou? O, Tri!’ Windarti sloeg haar handen ineen, ging enthousiast verder: ‘Het is wel niet netjes, hè, wat ik nu ophaal. Toen we ons zat gegeten hadden aan doerian en naar de vergadering moesten, gebruikten we veel odeur om die lucht weg te krijgen1), maar die was toch te sterk. Ondanks de parfum snoof men, met vieze blikken, en wij giechelden erom. Niemand vermoedde, dat die twee keurige jongedames dat geurtje hadden doorgegeven; ik stikte van het lachen en je zei telkens: doerian ruikt sterker dan “quelques fleurs,” ra, ra, welke geur is op de wereld het sterkste?’ ‘Schei uit, Windarti, ik schaam me, als ik er aan denk. Wat een fatsoen tegenwoordig hè, niemand zou denken dat we zulke brandalsGa naar voetnoot2) geweest zijn.’ ‘Herinner je je nog de Bataviase vruchtenkoopman, die tegen ons zei: “Djangan banjak-banjak belinja, njeh, nanti roegi saja,”Ga naar voetnoot3) - omdat hij vond, dat hij zijn waren te goedkoop had gegeven. En weet je nog, dat als Marti ons iets wilde laten doen, | |
[pagina 145]
| |
we muisstil in de kamer bleven? En herinner je je de waarzegger nog?’ Windarti proestte het uit. ‘Hij voorspelde je, dat je zou trouwen met iemand, die een klein snorretje had. Dat is toch uitgekomen, niet?’ Soelastri hief afwerend haar rechterhand op en beiden schoten weer in de lach. Het kind staarde hen verbaasd aan en Parsono, die zwaar binnenstapte, lachte maar mee, terwijl hij Soelastri vriendschappelijk de hand schudde en plagend begon: ‘Je ziet er magnifique uit, Tri, beter, omdat je slanker bent geworden.’ ‘Maak me geen complimenten, Parsje, ik weet alleen, dat jij deftig bent geworden. Een boerdjoeis van belang.’ ‘Deftig, Lastri? Mijn goede lobbes is een toonbeeld van geluk en welvaart!’ Parsono werd boos; hij had niet graag, dat men hem zo plaagde, want zijn corpulentie was zijn zwakke punt, al gaf hij verder niet veel om zijn uiterlijk. Hij stelde er prijs op, ijverig genoemd te worden en konden actieve mensen dik zijn? Parsono ging op de divan zitten; met zijn gebogen rug leek hij een kolos, maar Soelastri ontdekte, dat hij krullend haar en lieve ogen had. Ze keek hem uitdagend aan, met even een blik terzij naar Windarti en zei spottend: ‘Zo, vind je deze Soelastri beter dan die van vroeger? Je hebt het mis en vind nu maar uit, waarom het zo is.’ Hij begreep haar niet, nam een koekje en vroeg: ‘Wat bedoel je?’ en fronste zijn wenkbrauwen, terwijl hij Windarti vragend aankeek. Deze haalde haar schouders op, begon druk met Soelastri te praten over de kennissen, terwijl Parsono Soelastri met andere ogen begon te zien. ‘Gek,’ dacht hij, ‘die Lastri is toch een goed kind. Was ze zachter en gewilliger geweest, ik zou haar hand zeker hebben durven vragen.’ En hij verdiepte zich waarschijnlijk in herinneringen, zei niets en at maar koekjes, terwijl hij van Soelastri naar Windarti keek. Windarti's dofweemoedige ogen glansden en heel haar vermoeid gezichtje fleurde op; haar bleke lippen werden levend door het terugkomende bloed en haar slanke, sierlijke handen gebaarden snel en geestdriftig of balden zich meisjesachtig tot vuisten. Soelastri en Windarti vergaten alles om zich heen en lachten telkens, | |
[pagina 146]
| |
terwijl Parsono als een echo meedeed aan de vrolijkheid. Toen zei Windarti: ‘Ik heb het land aan die mannen. Ze eisen alles van je, zijn op en top egoïstisch.’ ‘Ja, Windarti, getrouwde vrouwen kennen geen vrijheid. En toch ben ik blij, eerlijk gezegd, Soedarmo te hebben. Je hebt ten minste iemand in de nood.’ ‘Nu, jaren en jaren met die iemand samen te leven, een zwijgende iemand, die alles goed vindt.... O, hemel, ik stik van de verveling.’ Parsono wierp er tussen: ‘Wie voelt zich verveeld, jij of ik? Het huwelijk is afschuwelijk! Ze moeten het afschaffen.’ Hij zei het cynisch, als was er een diepere oorzaak voor deze uiting. Soelastri zei onverschillig: ‘Och, ik ben wel tevreden. Toch.... ach, ik weet het niet, hoor. Neen, ik weet het niet. Voor het ogenblik is Soedarmo voor mij de enige.’ Ze praatten over het huwelijk en bevonden, dat huwelijksproblemen niet zo gemakkelijk op te lossen waren. Het enige resultaat van de besprekingen was, dat Parsono en Windarti tenslotte elkaar met norse gezichten aankeken. Gelukkig kwamen op dat moment Ribowo en Loerni Soelastri afhalen, zodat het nors kijken plotseling in lachen veranderde, en Soelastri vermaakt het echtpaar bestudeerde. Loerni nam Windarti's kleintje van zeven maanden op schoot. Het kon nog niets dan wat rondkijken en kraaien en was een tikje mismaakt. Windarti zei: ‘Ze lijkt net een donderpad met zo'n groot hoofd en klein lichaampje. Zal ze wel normaal worden?’ De andere twee troostten haar en zeiden, dat ze zich maar wat verbeeldde. In werkelijkheid echter zag het kind er nogal ongelukkig uit, wat waarschijnlijk de schuld was van de vader. Windarti was er verdrietig over, maar durfde het ergste niet veronderstellen en hield zich krampachtig vast aan het feit dat ze, toen ze zwanger was, eens vreselijk was geschrokken. Loerni en Windarti konden elkaar niet goed zetten, maar wilden het niet bekennen. Loerni zei: ‘Geeft u toch cursussen aan onze leden, zus Win. U heeft toch niets te doen thuis.’ ‘Niets te doen?’ Windarti beheerste zich even, omdat ze aandrang had op te stuiven. ‘Wel, en mijn baby dan? Ik zou zeggen, | |
[pagina 147]
| |
dat zij vóór moet gaan, en dat dan pas de rest komt, in het leven. Neen, neen, als er iets met het kind gebeurt, zou ik het me mijn leven lang niet vergeven. En wàt voor cursussen moet ik geven? U kan het immers beter. Laat Lastri het maar doen.’ Soelastri protesteerde: ‘Niets voor mij. Ik word zenuwachtig van zoveel mensen. Ik voel er trouwens niets voor in het gareel te lopen, omdat het zo hoort.’ Loerni bitste: ‘En Marti, je zus, is zo actief!’ ‘Maar Loerni, je wil van je vrouwenvereniging toch geen familiezaak maken? Het is uitstekend, dat jij er al in zit. In Buitenzorg zitten mijn stiefzus en schoonzus ook al in het bestuur. Dat wordt een oligarchie.’ Soelastri zei het honend, Windarti lachte en Loerni werd kwaad. Toen kwamen de mannen er bij, zodat de wolk van vijandschap wegdreef en men hartelijk van elkaar afscheid kon nemen. De volgende dagen had Soelastri zich geheel aan Loerni's leven aangepast. Zoveel kostjongens in huis te hebben betekende ten eerste: weinig smakelijk eten van een algemene pot, die geen rekening hield met persoonlijke voorkeuren; ten tweede: overal oren; ten derde: de hele dag tot 's avonds laat drukte; eindelijk: een altijd bezette badkamer, zodat je voor de deur op wacht moest staan om een beurt te krijgen; en tenslotte: je moest in alles tot een compromis komen en eigen neigingen wegcijferen. Soelastri verwonderde zich dat Loerni vrede had met dit leven, zonder een moment haast van eenzaamheid. Maar Loerni vond dat juist prettig en voelde zich in de vacanties eenzaam zonder deze rumoerige drukte. Voor Soelastri zou het eenvoudig geen leven zijn. Alleen onder de djamboeboom op de stenen bank was je veilig, want van daaruit kon je het hele erf overzien. Loerni en haar man gingen altijd naar een restaurant als ze iets extra's wilden hebben, want ze waren van oordeel dat ieder thuis hetzelfde moest eten, en aangezien de maag in dat opzicht soms toch van het principe wilde afwijken, hadden ze deze prachtige uitkomst erop gevonden. Na twee weken arriveerde Soedarmo met de overige bagage. Hij was vermagerd, sprak verward en Soelastri zag hem als een | |
[pagina 148]
| |
vreemde. Hij was blij haar terug te zien, nam Roestini op zijn schoot en vertelde, dat hij in Batavia al rondgekeken had naar een werk-kring. ‘Maar ach, daar valt voor ons niets te doen. Ik geloof, dat het beter is, dat Soelastri hier werk zoekt. Ik ben van plan een krant uit te geven. Geld voor de eerste verschijning heb ik wel van onze meubels. Daarna kunnen we verder zien.’ Hij was er vast van overtuigd te slagen. Soelastri, die het niet prettig vond bij Loerni, sprak ervan apart te wonen. Toen werd naar een huisje gezocht en Soedarmo vond een klein, net paviljoentje, dat vier gulden huur deed; zo verhuisden ze op een goed gekozen dag naar dit paviljoen, dat hen voorlopig zou bergen. Werk vond Soelastri niet, dus gaf ze alle tijd aan de baby. Eten stuurde Loerni hun, zodat ze zich in dat opzicht geen zorgen hoefden te maken. Het paviljoen had maar één kamer en was van bilik opgetrokken, en in de gesloten voorgalerij stonden Soedarmo's boeken in een geïmproviseerde kast van pyramidaal opgestapelde petroleumkisten. Voor het huis stond op het smalle erf een papajaboom met geweldige vruchten, verder twee rozeboompjes, en in het hoofdgebouw woonde de huiseigenaar, een postklerk, die er versteld van stond iemand met zoveel boeken in een armzalige omgeving te zien en maar niet kon begrijpen, waarom een intellectueel niet rijk was en geen auto bezat. Voor hem was ontwikkeling inhaerent aan positie en aanzien en telkens keek hij Soedarmo ongelovig aan en brak zich het hoofd, waarom Soelastri uiterlijk weinig van zijn eigen vrouw verschilde. Na de postcommies verdiepte zich de hele buurt in gissingen en het was een compliment, ten minste voor een poosje die saaie buurt in zekere beroering te hebben gebracht. Roestini, die nu al staan kon, werd in een box van gespikkelde bamboe gezet, greep naar de rozen en kraaide van pret. Zo gingen daar drie maanden van bijna idyllisch leven voorbij, en buurmans derkoekoes gaven ook een poëtische toon aan hun leven, dat eigenlijk vol klachten had moeten zijn. |
|