Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
XI.De tijd stond niet stil. De bomen hadden van blaren gewisseld en overal was het uitbreken voelbaar van het nieuwe leven aan de twijgen, bij het neervallen der eerste regens. Fris was het gras, mild van zachtheid en wazig in de hete middagen, als de zon de aarde schroeide. Hier gleden de zonnestralen langs de grashalmen, verzonken in de sappige grond waar het leven onhoorbaar nieuwe scheuten wekte uit de schoot der aarde, waarin alle groei verborgen zat. De sensatie van de arrestatie's, de razzia, die woedde in het land, zakte tot een loom bespreken van komendé gebeurtenissen. Daar was het dagelijkse werk, dat alle aandacht eiste; alleen in lege uren schrijnde weer de weemoed van het gewelddadig onderdrukte enthousiasme, om de kameraden, die de dag in hun gevangenis zagen aanbreken als een aankondiging van een verre reis. Verlaten waren de vertrekken in het clubgebouw, fluisterende mensen uitten hun leed en hun verzet tegen de onderdrukking door de macht, maar niemand durfde luid zijn stem verheffen. Er was een stilte neergedaald, overal, en vrees bracht de schuwen terug naar het veilige leven op kantoren. Eens smaalde men op de verstandigen, die aangebleven waren, nu klonk een stem van spijt en benijdde men hen, die geen offer wilden brengen. Zo gingen de dagen om, vol gemis en leegte, en het was of men leefde, zwevend in een vreemde atmosfeer. In deze dagen kondigde Soelastri's baby zich steeds meer aan; de trillende beweging werd heftiger, en op een dag ging ze niet meer naar school. Ze bleef op bed liggen, wachtend op de vroedvrouw, die voor een onderzoek zou komen. Toen de vroedvrouw er was, constateerde deze, dat de baby over een drie weken er zou zijn. Soelastri, die haar volkomen geloofde, maakte zich niet druk over medicijnen en andere voorbereidingen, maar troostte zich er mee, dat de weeën weer weg zouden trekken. 's Avonds kwa- | |
[pagina 119]
| |
men de pijnen echter heftiger terug. Soedarmo, die naast haar op bed een boek lag te lezen, plaagde haar ermee, maar schrok, toen hij de verwrongen trekken van zijn vrouw zag. Hij vreesde eerst voor vergiftiging, toen ze overgaf, dacht helemaal niet aan een bevalling. Hij dwong haar twee blikken gesteriliseerde melk op te drinken, omdat hij ervan overtuigd was, dat melk oplossend werkte bij vergiften. Inmiddels werd de dokter geroepen, die zich geheel verliet op de uitspraak van de vroedvrouw. Soelastri moest in haar lijden om Soedarmo lachen, die, onrustig, zich niet in de kamer wist te bewegen, tot ze hem uitstuurde om de vroedvrouw te halen. Weer trof haar de ironie van het geval, toen ze de meid onder de tafel zag snikken, terwijl zij leed en toch opgeruimd het meisje wist te troosten. De weeën kwamen en gingen; ze voelde een aandrift om zich over de grond te rollen en verloren te raken in een bewusteloosheid, waarin ze deze smarten niet meer zou kennen. Ze wrong de handen, klemde de tanden op elkaar, ademde diep en besefte, dat dit erger was dan de dood; dit rukken en trekken, dit martelende wroeten als van scherpe messen in haar lichaam. Ze voelde zich slap en angstig en moe, dodelijk moe. Plots zag ze haar moeder, zoals ook zij in deze weeën had gelegen. Zo stil, als versteend was het kleine vrouwtje geweest; er was geen klacht over haar lippen gekomen, terwijl ze naar haar lichaam had getast en gezucht had met ingehouden adem. ‘Moeder’, dacht Soelastri. Flauw herinnerde ze zich haar gebaren, zo deemoedig en gelaten, toch hartelijk. Nu leed ze als zij; zo had moeder ook voor haar geleden, zonder een snik, zonder een traan, met een vreemde verrukking in haar hart. ‘Dapper, Lastri, dapper, kind,’ zei ze tot zichzelf en ze hervond haar trots om geen enkele snik te uiten. Als kind kon ze de ergste klappen verdragen, die haar vader haar toediende met de vlakke hand; als meisje had ze verbeten met Marti gevochten en haar knepen en klappen verachtelijk genegeerd. Liever had ze geleden dan een kreet van pijn te uiten, en deze trots had Marti altijd dubbel zo driftig gemaakt. De oudere zuster sloeg Soelastri dan met die boze vuisten, die Soelastri niet wilde voelen, tot ze blauwe plekken had. Zo klein als ze toen was, kon Soelastri de mensen toen al met een soort kalme statigheid tot het uiterste tergen; zij zelf bleef er kil onder, vermaakte zich om de woede der volwasse- | |
[pagina 120]
| |
nen. ‘Kleine heks’, scholden de leden van 't grote gezin haar uit. En ze was voor Marti vaak die kleine heks gebleven. Aan dit alles dacht Soelastri, in de stilte met de snikkende bediende onder de tafel, en onwillekeurig werden haar ogen vochtig. Weer drongen de weeën op, nu hefiger, ondraaglijk, tot Soelastri woedend de pijnen trachtte weg te persen. De vroedvrouw kwam op dit ogenblik haastig binnen. Ze gooide haar tas haast op de grond, greep Soelastri's hand en zei: ‘Langzaam hijgen, mond open.’ Soelastri volgde automatisch de bevelen, zo gebeurde het wonder.... en ze voelde zich zo licht, zo bevrijd, dat ze zuchtte van blijdschap en verrukking om het eerste bevende schreien van het kind. ‘Een meisje, mevrouw. Ze lijkt sprekend op de vader.’ Toen vroeg de vroedvrouw waar de kleertjes waren. ‘Kleertjes, ik heb ze nog niet. U zei, dat ze pas over drie weken zou komen.’ ‘Ja, ja, ze is te vroeg geboren. Geef me maar een oude kaïn.’ De bediende reikte de vroedvrouw een kaïn aan; er werd een teil met water gebracht, waarin de baby gebaad werd. Toen werd de kaïn in lapjes gescheurd en het kind er in gewikkeld, daarna in een deken. Soelastri zag uit bed dit vreemde gedoe aan, midden in de nacht, en dacht: ‘Ben ik het of is het een ander, die hier ligt?’ Soedarmo kwam aarzelend binnen; hij had al die tijd buiten verwoed zitten roken en zichzelf zo naar gevoeld, vertelde hij. Soelastri wees hem op de baby. Hij keek verwonderd op en stamelde verlegen: ‘Lijkt ze op mij? Zo lelijk ben ik toch niet?’ Soelastri zei ironisch: ‘Ze heeft net zo'n spits snuitje als jij.’ Hij bekeek aandachtig de trekken van de slapende baby, keerde zich naar zijn vrouw, een geheel andere dan die hij voordien had gekend, zo bleek en klein, dat hij zich plotseling aan zijn gevoel overgaf en haar handen hard klemde in de zijne. Ze glimlachte gelukkig. sprak niet, staarde naar de zoldering, als zag ze daar het visioen van hun toekomst. ‘Vader ben je nu. Wees dus verstandig,’ zei ze sentimenteel. Hij keek weer naar de baby, zo intens onderzoekend, dat de vroedvrouw, blijkbaar geamuseerd, Soelastri een knipoogje gaf. | |
[pagina 121]
| |
Die nacht werd er niet geslapen; Soedarmo sliep op de divan, kwam telkens kijken en verlangde al naar de morgen, wanneer hij met trots zijn eerstgeborene kon vertonen. Toen de morgenzon vrolijk in de kamer scheen, was Soedarmo er niet. Hij was naar zijn oom Djojokoeno gegaan om babykleertjes te lenen. Hij kwam dan ook met Djojokoeno terug, die bloemen in zijn armen had. Ook Djojokoeno's vrouw was meegekomen en toonde haar belangstelling door te zeggen: ‘Nou, die baby is op tijd geboren! Zoveel haar al!’ Maar de vroedvrouw, die juist weer het kind baadde, hield vol dat het veel te vroeg geboren was. Wie van de twee gelijk had wist Soelastri niet; alleen meende ze door het haastig knipperen van de ogen bij de vroedvrouw, dat deze zich schuldig voelde. Er werd aan Marti getelegrafeerd, dat de baby er was en of ze iemand kon sturen om op Soelastri te passen. 's Middags arriveerde Soelastri's moeder. Ze was klein en nogal gezet en had over haar wezen een naïeve hartelijke eenvoud. Ze kwam binnen met iets zo schuchters en kinderlijks over zich, dat Soelastri, erdoor getroffen, haar een poosje aan bleef staren. Moeder nam de baby van het bed, bekeek haar met een mengeling van tederheid en ontroering. ‘Op wie lijkt het, hè? Op jou niet.’ Moeder lachte; Soedarmo kwam bij haar en zei: ‘Ze lijkt op mij, vindt u niet?’ Dit vergelijken van de baby met de vader of met de moeder rekenden de gasten zich tot plicht, ook het bewonderen van de stevigheid en de grootte. Soelastri moest in zichzelf lachen om het grappige van het geval, wanneer een gast meer gelijkenis met de moeder zag. Met de komst van Soelastri's moeder begon ook het geharrewar van oude en moderne methoden; moeder wou djarakblaren op de navel leggen. ‘Want,’ zei ze, ‘djarakblaren maken, dat de buik plat blijft, wat toch een voornaam punt is bij een meisje.’ Soedarmo, die het ouderwetse gedoe met blaren, kruiden en melattibloemen niet aan kon zien, mopperde. Moeder voelde zich jammerlijk schuldig en trok een bedeesd gezicht; toch volhardde ze er koppig in, het kind op haar manier goed te verzorgen: bij het minste schreien werd het opgenomen, op de handen gedragen en gezoend. Soelastri vond het soms ergerlijk, dat haar man | |
[pagina 122]
| |
consequent allerlei gebruiken onzinnig vond, zoals het ceremoniële begraven van de placenta. Toen moeder op de zevende dag na het afvallen van de navel vroeg of er een slametan gehouden moest worden, weigerde Soedarmo beslist met het motief: ‘Het kind wordt toch niet gezond door een slametan. Ik vind het onzin.’ Soelastri's moeder berustte zuchtend en klaagde over het ongeloof van de jongeren. Ze zei tegen Soelastri: ‘Je bent toch ook zo flink geworden, omdat ik op je geboortedag, slasa kliwon, heb gevast. Het is zondigen tegen Allah, als je de slametans nalaat, en alle gebruiken verwaarloost, die onze ouders ons nagelaten hebben. Het is nu eenmaal onze adatGa naar voetnoot1) en als je zulke dingen verwaarloost, zal je vast ongelukkig worden.’ Soelastri begon aan zichzelf te twijfelen, bang voor Allah's straf; innerlijk worstelde haar wezen nog in het oude, ofschoon haar verstand deze gebruiken met onzin betitelde en haar westerse opvoeding haar alles in de ware proporties liet zien. Ze aarzelde, maar Soedarmo besliste hierin en de slametans bleven uit. Bovendien spraken financiële bezwaren ook een woordje. Moeder echter brandde heimelijk wierook en maakte met de bediende samen eenvoudige nasi koeningGa naar voetnoot2) met kip. De belangstelling der collega's voor de baby uitte zich in het conventionele kraambezoek. Prawira uitte zijn verbazing over het uiterlijk van de baby. Hij zei, met zijn karakteristiek strijken van de rechterhand weer over zijn gezicht, op aangename toon: ‘Wat is zij groot en verstandig. Natuurlijk, ze moet wel op de vader en moeder lijken, die niet dom zijn te noemen.’ Hij klakte met zijn tong, nam zachtjes baby's hand en knikte waarderend met het hoofd. De baby keek hem met wijde nietsziende ogen aan en begon plotseling te huilen, zodat Prawira verlegen enige troostende woordje moest zeggen. Hardjono alleen liet zich niet zien; waarschijnlijk voelde hij zich onveilig in een kraamkamer met een rode en huilende baby. De kinderen dempten hun stemmen als ze langs de kamer liepen. Soms draalden ze wat | |
[pagina 123]
| |
bij de deur, en toen Soelastri ze binnenriep, waren ze overgelukkig en trots de baby te mogen zien. Soedarmo's gezicht straalde; hij liep bedrijvig heen en weer, gaf aanwijzingen, keek op het horloge of het al baby's drinktijd was, en gedroeg zich deze dagen als een overmoedige, met nu en dan waardige momenten, zoals wanneer hij Soelastri er op wees, dat regelmaat het allervoornaamste was in een zuigelingenleven. Het leven draaide om baby, de gesprekken concentreerden zich om baby, die Roestini heette en rustig op haar knuistjes zoog en zich niets aantrok van de volwassenen, die zo dwaas deden om haar alleen. Marti zond Soelastri een wissel van ƒ10 en wat afgedragen kleertjes van haar eersteling, want Marti had de gewoonte bij de geboorte van een nieuw kind de oude kleertjes te gebruiken en, wanneer het nog niet bepaald nodig was, zich geen nieuwe aan te schaffen. Ze schreef Soelastri, dat ze in deze tijd van het jaar veel moest uitgeven en dus niet meer kon sturen dan het vermelde bedrag. Van dit geld liet Soelastri kleertjes naaien; zij zelf hanteerde in bed ook naald en draad en zo groeide baby's garderobe toch aan tot een beduidend aantal stukken. Soelastri's vader kwam op de tiende dag uit Garoet. Moeder zat op dat ogenblik in de kamer en had de baby op de arm. Ze praatte tegen de baby, wist dus niet wie er aankwam. Toen hij vlak achter haar stond, zei hij: ‘Ben je er al lang, moeder?’ Ze keek verbaasd op; een eigenaardige, sidderende glimlach gleed over haar gezicht en ze legde de baby op het bed. Toen vroeg ze, als een jong meisje zo schuchter: ‘Waar kom je vandaan, vader? Ik wist er niets van, dat je zou komen.’ Hij antwoordde niet, zette zijn wandelstok in de hoek en keek de kamer rond. Soelastri kwam van buiten naar haar vader toe, kuste de hand, die hij uitstak, zoals gewoonte onder hen was, en verwonderde zich over het nette en jeugdige in vaders kleding. Vader nam 't handje van de baby, vroeg hoe zij heette, en zei toen terloops: ‘Moeder, ik ben net in Garoet met Ratna getrouwd’, als had het niets te beduiden. ‘Wat? Versta ik het goed?’ Het bloed was uit moeders wangen | |
[pagina 124]
| |
en lippen weggetrokken. Soelastri stond als aan de grond genageld. ‘Ja, met Ratna getrouwd.’ Vader nam baby's andere handje. Moeder wendde zich langzaam af en het verontrustte Soelastri haar zo te zien. Een lange stilte - toen zei moeders matte stem: ‘Kon je daarvoor geen andere kiezen?’ Vader, met een afwerend gebaar en zijn houding zelfbewust en rechtop, antwoordde kortaf: ‘Het kan me niet schelen, wat de mensen ervan denken; ik ben inderdaad met Ratna getrouwd, niet voor mezelf, maar om ons kind, Marti, voor ongeluk te behoeden.’ Moeders oogen waren tegelijk een vraag en een smeekbede. Ze prevelde geslagen: ‘Om ons kind? Hoezo? Waaròm geen ander?’ Het laatste kwam er als werktuiglijk achteraan; ze stond daar zo zielig, toch dapper, die lieve moeder met haar zelfbeheersing. Haar hele leven lang was ze altijd kalm geweest bij de sterkste emoties; ze had zich steeds zozeer op de achtergrond gehouden, dat men haar nauwelijks opmerkte en soms verwonderd stond dat ze ook boos of blij kon zijn. Het was zo vanzelfsprekend, dat ze alles goed vond wat vader deed, dat men geen rekening met haar wensen hoefde te houden, noch zich te bekommeren om haar zeldzame tranen. Moeder was moeder, een zwakke vrouw, die slechts vrede in het gezin wenste. Na een lange stilte trok vader haar mee. ‘Kom,’ zei hij. ‘Ik zal het je uitleggen. Of neen, Soelastri moet het ook weten. Marti's man wilde een verhouding beginnen met Ratna; dat zou voor Marti het einde van haar geloof en haar geluk betekenen. Daarom ben ik met Ratna getrouwd, voor je dochter, moeder, begrijp dat wèl! Hoe zou Marti het opnemen, als ze dit hoorde van haar man? Het geluk van ons kind ligt in je handen, moeder.’ De op gewone ogenblikken zo welbespraakte man, die over zoveel radde woorden beschikte, sprak nu met horten en stoten. ‘Is dit mijn vader,’ dacht Soelastri, ‘de vader, voor wie ik zo'n respect heb gehad?’ Ze zag de welbekende trekken anders, als overtogen van innerlijke hartstocht en gloed, waaronder vaag iets van schaamte schemerde, als besefte hij, dat met één slag kinderliefde en eerbied veranderd waren in een onbewuste haat. Dit | |
[pagina 125]
| |
moment, vol verzwegen emotie, zou beslissend zijn in Soelastri's leven. Moeder voelde zich machteloos tegenover de kalmte van haar man. ‘En hoe zal Ipah het vinden?’ protesteerde ze zwak en het was of haar gedwongen glimlach meer zei dan haar woorden. Ipah was moeders volle nicht, die vader naast moeder getrouwd had, met het motief dat hij haar moest genezen van haar vaak opkomende zenuwaanvallen. Na de dood van de grootouders van moederszijde, bleef Ipah alleen achter in grootvaders huis met de grote stille tuin en de nog wijdere eenzaamheid van het afgelegen dorpje om haar heen. Ipah, die van jongmeisje af zwakke zenuwen had gehad, werd nu bepaald zenuwziek, waarbij ze huilde, driftig werd, mensen uitschold, in één woord, ze was lastig voor de omgeving en Soelastri's vader, die op haar moest passen, had het nodig geoordeeld haar te trouwen. Zo wierp hij zich op tot ridder. Wat het ware van de zaak was durfde Soelastri niet te vermoeden, noch praatte ze er over met Soedarmo, die een nauw verholen minachting voor zijn schoonvader had. Toch was Soelastri's liefde voor haar vader sterker dan de inwendige stem en het plots klare besef van zijn egoïsme; ze probeerde hem onbevlekt te zien als in haar kinderjaren. Nu was die poging gefaald en ze voelde zich een bedelares, die haar ellende niet wilde weten en zichzelf wijs maakte koningin te zijn. Hoe zou ze dit gevoel van schaamte, vermengd met verachting voor zichzelf, omdat zij ook een deel was van die ander, zijn eigen bloed, voortgesproten uit het verlangen van die ander, moeten noemen? Een afgrond gaapte tussen haar en haar vader; ze meende alle afschuwelijke contouren van de werkelijkheid te aanschouwen; vóórdien had ze de lijnen vaag en mooi gezien, verdoezeld door haar innerlijk, dat aan alles een bekorende toets van piëteit wildle geven. Ratna, die van haar zestiende jaar af bij Soelastri's ouders had ingewoond en nu terug was bij haar eigen ouders, die grillige Ratna, die met een oude hadji getrouwd was geweest en na 7 maanden weer gescheiden, om wier luiheid moeder zo had geklaagd, was nu haar vaders derde vrouw. De werkelijkheid was rauw genoeg. Hoe zou ze deze schande kunnen verbergen, èn voor Soedarmo, èn voor Prawira, die toch ook uit Garoet afkomstig was? Het was of alle gevoel in haar zweeg, alsof dit het nu was, | |
[pagina 126]
| |
wat men afgestompt noemde, zo leeg voelde ze zich in hoofd en hart. Vader sprak weer op geheel natuurlijke toon: ‘We zullen dat alles straks wel bespreken, moeder. Jij bent toch de wijste van allen en zult dus ook je keuze doen. Tri, wat heeft je kind een mooie naam. Dat is anders dan de naam van Marti's oudste; deze naam is werkelijk met wijsheid en gevoel gekozen. Kom, moeder, laten we in het logeerkamertje met elkaar praten.’ Vaders brilleglazen flikkerden; er achter zag je weke, bruine ogen, die zo zacht konden wegsmelten, dat je veel dingen moest vergeven. Zijn dik, bruin, volbloedig gezicht, met de grove trekken, deed Soelastri in deze stemming antipathiek aan, want ze meende er doorheen te zien in een egoïstische mannenziel. De drijfkracht tot al zijn handelingen was immers paringsdrift, die hij netjes omhulde met zedelijke motieven. Soelastri moest erkennen, dat hij intelligent en origineel was; zelfs deze misleiding van moeder was oorspronkelijk. En zou moeder durven klagen? Neen, het was haar lot; revolteren er tegen zou kwalat betekenen, voor zichzelf en voor de kinderen. En moeder zou niet graag een slechte ‘moeder’ zijn. Samen gingen de twee mensen naar buiten. Soelastri realiseerde zich, dat haar vaders rug breed en eigenzinnig was en dat er iets weerzinwekkends was in zijn schommelende gang. En terwijl ze daar zat en zich probeerde in te denken wat moeder hierna doen zou, kwam Soedarmo met zijn half spottende, half tedere glimlach op haar af. ‘Wat doe je, Tri? Je zit zo lui met je handen in de schoot....’ Ze blikte naar hem op, antwoordde verstrooid, met klankloze stem: ‘Ach, neen, ik zit zo maar te peinzen. Vader is gekomen, Dar.’ ‘Hè ik heb hem niet gezien. Waar is hij nu?’ ‘Met moeder in de kamer achter.’ Het geheim lag op haar lippen wilde er aan ontsnappen, maar ze hield het bijtijds terug. Ze slikte enige keren, toen praatte ze over de baby en Soedarmo keek verrukt naar de roze voetjes, die even uit de deken staken. Hij sloeg zijn arm om haar schouder en zo keken ze samen naar het wichtje, de verwezenlijking van hun eigen liefde. 's Avonds zaten vader en moeder op de zijgalerij en bewonderden Soelastri's statige zonnebloemen, die in het licht van de lamp on- | |
[pagina 127]
| |
wezenlijk groot leken. Schaduwen scholen tussen de beweeglijke blaren; de slanke stengel gleed soepel door het strelende donker naar de grond. De bloemen leken als levend met hun verbaasde, guitige gezichtjes. Soelastri en Soedarmo zaten in de kamer, hoorden de stemmen traag klinken, als waren de sprekers moe. Soelastri hoorde: ‘Het is prettig, dat onze dochter nu goed gehuisvest is, vind je niet, moeder?’ ‘Ja, de tuin is groot. 's Morgens ril ik hier altijd van de kou.’ Even stokte moeders stem, toen, op een heel andere toon: ‘Ik wil je alleen maar zeggen, dat Ipah weer zal instorten. Mij kan het niets schelen, ik heb toch al veel kinderen.’ Vader, op kregelige toon: ‘Ik heb je toch verklaard, waarom ik het gedaan heb! Als jou het geluk van onze dochter niets kan schelen.... Wees toch niet zo kortzichtig als andere vrouwen. Ipah moet alles maar aanvaarden. Tenslotte is de bedoeling toch de hoofdzaak van iemands handelingen. Liever, dat ik bespot word dan dat Marti er onder lijden moet.’ Hij zei het op een overtuigende manier, beslist, kortaf met zijn vibrerende stem. Een stilte, waarin Soedarmo zich tot luisteren zette. Soelastri trachtte hem met een grapje af te leiden, maar zag hem ingespannen luisteren. De stemmen spraken niet meer. Waarschijnlijk was ieder in gedachten verdiept; misschien ook merkten ze de poëzie op in de vluchtende en komende schaduwen tussen de zonnebloemblaren. Weer kwam moeders verwijtende stem: ‘Je denkt alleen maar aan jezelf, vader. Hoe zullen de kinderen het vinden? Ze zullen zich schamen. Je hebt al zo veel kleinkinderen en je doet je jeugdig voor en wilt nog van het leven genieten.’ Daarop, spottend: ‘Een jeugdige oude man! Dat je je niet schaamt.’ Moeders spot bezwerend klonk de andere stem, rustig, egaal: ‘Gods loon voor de goeden is groot. Je wilt toch liever het geluk in het hiernamaals? Dan moet je dit aardse verzaken; heus, moeder, je zult er wèl aan doen met dit te aanvaarden. Bovendien is mijn liefde voor jou anders, geestelijk, niet van dit wereldse leven.’ | |
[pagina 128]
| |
Toen zwegen de beide stemmen; waarschijnlijk keken de twee daar buiten weer naar de zonnebloemen, die niets konden zeggen, alleen maar ijdel met hun gouden gezichten pronken. Soedarmo vroeg nieuwsgierig: ‘Wat is er toch, Tri?’ Ze haalde haar schouders op, antwoordde onverschillig: ‘Och, familiezaken, van geen belang voor ons.’ Hij was er niet tevreden mee en keek haar onderzoekend aan, maar ze begon met afgewend gezicht te lachen en trok hem toen gekscherend mee naar buiten. Een maand nog bleef moeder bij Soelastri. Vader was al eerder naar huis gegaan. In die ene maand probeerde Soelastri haar moeder op te stoken om toch echtscheiding aan te vragen. Ze zei telkens: ‘Ja, ja, het is ongehoord, dat hij me zo helemaal over het hoofd ziet. Als ik thuis ben, zal ik het vast doen.’ Soelastri echter wist, dat ze nooit tot die stap zou overgaan, al zou de hele familie haar tot echtscheiding aanzetten. Ze hield van vader met een liefde, die alles vergaf, die niets vroeg, maar altijd vol stille blijdschap was de ander te hebben goed gedaan. Haar hele leven was één opoffering geweest, van toen ze het oudste kindje in haar armen had tot het jongste toe; ze moest voor een gezin van eigen kinderen, nichtjes en neefjes, kleren naaien en verstellen, en tot laat in de nacht waren de ijverige, nauwgezette handen bezig, om de volgende dag weer rusteloos in huis naar werk te zoeken. Rusten en luieren vond moeder vervelend; altijd moest ze bezig zijn, want in die bezigheid voelde ze geen zorgen, ebde haar verdriet om vader weg en voelde ze zich hecht aan de kinderen verbonden. Bescheiden als ze was, durfde ze de kinderen nooit te vermanen, tot deze haar ongemerkt over het hoofd waren gegroeid en ze zich als omringd zag door wijze, berispende gezichten, zodat haar stem als onhoorbaar wegsmolt in smeken of een enkel zacht verwijtend woord. Toch was er niemand, die haar leed wilde doen, en men voelde zich verwant als uit haar bloed geboren, al was men maar nichtje of neefje. Ze was de moeder en bleef het en door haar bleef de band levend tussen Soelastri's zusters en broers en de neven en nichten. De meisjes werden door haar verwend; Soelastri herinnerde zich nog de tijd, dat ze onhandig en wanhopig aan haar kleren | |
[pagina 129]
| |
prutste, omdat moeders handen tot dusver altijd klaar hadden gestaan om ze te maken. Toen, in den vreemde, voelde ze het liefdevolle en zorgende in die handen en ze had spijt moeder soms om een kleinigheid ongeduldig te hebben afgesnauwd. ‘Moeder is ook zo dom, had ze zich steeds verontschuldigd, maar het was niet waar; moeder stond ongelukkig tegenover de vreemde kennis van de kinderen, die een andere taal in haar bijzijn spraken en zich soms niet verwaardigden te antwoorden op haar aarzelende vragen en opmerkingen. De maand was omgegaan en moeder was weg. Er was meteen een leegte in huis; en Soelastri besefte voor het eerst, dat moeder overal steeds een leegte had achtergelaten, ofschoon men tijdens haar aanwezigheid weinig van haar merkte. De schoolwerkzaamheden begonnen nu weer voor haar; soms stond ze slap en futloos voor de klas en had het gevoel flauw te zullen vallen. Toch hield ze vol en langzaam werd ze weer de oude Lastri, die ijverig op de speelplaats heen en weer kon lopen. De vreemde lichtheid in haar weer slank geworden lichaam was verdwenen en ze voelde zich opnieuw zwaarder worden, gezet en vol als te voren. Haar bleekheid had plaats gemaakt voor het warme, kloppende bloed, dat tint gaf aan haar wangen. Soedarmo merkte de verandering op, betreurde alleen het feit, dat ze weer gezetter werd, terwijl hij liever de bekoring van haar bleekheid had. De aesthetische zin in de mens stelt nu eenmaal andere eisen dan het werk, dat dagelijks wacht. De verhouding tussen Soedarmo en de collega's werd weer moeilijker toen het nieuwe van de baby af was, en men zich weer kon afwenden van die voorbijgaande menselijke belangstelling. Weer stokten de gesprekken nu men niet verder over de baby kon spreken, en de muur van vijandigheid werd al hoger, tot het conflict twee mensen naar een onbekende toekomst voort zou drijven. |
|