Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
X.Er werd hard op de deur gebonsd, driftig, als had men haast. Soelastri schrok wakker uit een diepe slaap en fluisterde naar Soedarmo: ‘Wat is dat?’ Soedarmo deed moeite wakker te worden, maar begon weer in te dommelen toen nog heviger slagen op de voordeur vielen. Hij stond haastig op, liep met blote voeten op de tenen naar de voordeur, gluurde door de jaloezieën en zag op het donkere terras iets wits. Dadelijk wilde hij de deur openen, bedacht zich echter en trok zijn pyama aan. Een voorgevoel deed hem fluisterend tot Soelastri zeggen: ‘Misschien is het de politie. Maak je klaar.’ Ze knikte, begrijpend en voelde een bons op het hart. Soedarmo ontsloot de deur en voor die helemaal open was, drong een lange Europeaan zich half binnen en maakte zich spottend bekend: ‘Goeden morgen, ik kom erg ongelegen, niet? Ik ben van de P.I.D. Ik moet huiszoeking doen.’ Het was of zijn toon nog hoogmoediger klonk, omdat hij van zijn lengte op Soedarmo neerkeek, die kortaf antwoordde: ‘Gaat uw gang. Wat komt u vroeg.’ Soedarmo trad terug; drie mannen kwamen binnen, de eerste hield zijn hoed op en leek al rood van kwaadheid - de tweede was beschaafder in zijn optreden, kort en breed, een goedige boer. De derde was een mantri-politieGa naar voetnoot1), lorgnet op de neus, hoofd in de lucht, en een air van gewichtigheid en ambtsplicht over zich. Soedarmo schoof naar Soelastri toe en zei zacht ‘Politie.’ Toen ging hij met zijn handen in de zakken bij de boekenkast staan en keek naar de ruwgrijpende handen, die zijn boeken opensloegen met een gebaar van nu lekker beet te hebben. | |
[pagina 112]
| |
Een klok sloeg half zes; de lamp op het terras was uitgedraaid. Het was bijna licht buiten en kil van dauw. Soedarmo realiseerde zich plotseling het ironische van het geval: die drie vreemden daar snuffelend, hij hier opzij geschoven, machteloos toekijkend hoe zijn boeken werden neergesmeten tot een groeiende stapel op de grond. Soelastri had zich haastig gekamd en gekleed, kwam mee kijken, zwijgend, vol haat voor die grabbelende vingers, die zeker nooit een boek liefkozend hadden betast. De nog jonge mantri-politie liet een passage in een boek zien, die, rood onderstreept, schijnbaar zijn rechtvaardigheidszin wekte of iets soortgelijks, althans de Europeaan met de hoed op bekeek lang en weifelde even, toen, beslist, wenkte hij het boek op de stapel te gooien. De mantri-politie nam nu een bundel poëzie op en keek erin, en Soedarmo kon niet nalaten sarcastisch te zeggen: ‘Prachtige verzen’. Een woedende blik van de mantri-politie en een vermanende van Soelastri. Soedarmo sloeg zijn armen over elkaar, als wilde hij zeggen: ‘Ik sta hier niet zo voor mijn plezier.’ Die dwaze mantri-politie bleek echter ijveriger nog dan de Blanda's, die telkens met elkaar fluisterden. Dan knikte de lange en de korte gooide het boek, dat hij in zijn hand had, op de stapel, die weldra niet minder dan vijftig boeken telde, waaronder zelfs sprookjes: Het Boek der Helden. Zo nauwkeurig was de politie, dat deze titel verdacht genoeg werd bevonden; de inhoud deed nu niet ter zake: helden, dus verderfelijk. Op het bureau zou wel uitgezocht worden wat als bewijs kon gelden; hier nam men het zekere voor het onzekere. Soedarmo zei niettemin: ‘Dat boek, dat u daar in de hand hebt, kunt u wel wegzetten. Het is uitgesproken reactionnair.’ De lange keek Soedarmo even aan, haalde de schouders op en antwoordde: ‘Ik weet heus wel wat ik doe.’ De korte keek wantrouwend om, ontmoette Soelastri's blik, wendde zich fluisterend tot de eerste. De lange hervatte: ‘En houdt u uw op- en aanmerkingen maar voor u, anders weten we er wel wat op.’ De dreigende houding ging wat verloren door de spottende blikken van de betrokken personen. Soelastri duwde het raam open en zag | |
[pagina 113]
| |
de morgen op het gras veld als een grijs waas van mist. Ze huiverde even in haar flanellen kabaja, liep naar buiten, maar zag voor de deur een rechercheur, nog een stond bij de kedongdongboom en waarschijnlijk nog een bij het hek. Ze had even schik in deze wacht, riep Sari, en beval haar koffie te zetten. Het meisje was al lang in de keuken bezig geweest, maar toonde geen verwondering over de vele bezoekers en deed haar werk als was het een dag als gewoonlijk. Teruggaande naar het bed, vouwde Soelastri de deken op, schudde de kussens weer bol en trok de sprei recht. Het idee dat straks keurende blikken onder de matras zouden zoeken en vaststellen waar Soedarmo had gelegen en waar zij, deed plotseling het bloed naar haar wangen stijgen. Ze deed de sleutel op de klerenkast om straks alleen maar zwijgend de bedrijvigheid daar te kunnen aankijken, ging weer naar Soedarmo, die nu met opgeheven hoofd bij het raam stond. De stem van de lange met de hoed verklaarde: ‘Klaar. Laten we nu hier kijken.’ Hij trok de laden van de schrijftafel open, ontdekte brieven, gaf ze met een triomfantelijk lachje aan de korte over. Het waren brieven van de ouders der kinderen. Ook de opstelschriften van de jongens werden op de stapel gegooid en Soelastri aanschouwde hoe haar notities en dictaten dezelfde weg gingen. Ze fluisterde tegen Soedarmo: ‘Die lange heeft misschien een zweer op zijn hoofd, dat hij zijn hoed zo ophoudt.’ Soedarmo antwoordde: ‘Ik denk het ook. Misschen is hij het opperhoofd, want op het politiebureau nam hij die hoed voor de commissaris ook niet af.’ Het gaf Soelastri een klein innerlijk pleziertje, zich de vermeende zweer onder die norse hoed voor te stellen. Een kasboek werd intussen te voorschijn gebracht; de lange gaf te kennen dat het onderzocht diende te worden. De korte keek het langzaam door, stokte plotseling bij het zien van een bon. ‘Ha,’ herademde hij, ‘wat is dit hier? Zegt u eens, meneer, waarvoor is deze bon?’ ‘Welke?’ Soedarmo nam het lachende gezicht koel op, bekeek de bon en zei correct: ‘Waloejo heeft na zijn weggaan drie maanden lang een pensioen van ƒ10 van de school gekregen, waar hij recht op had.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Zo zo,’ begon de lange en knikte met het hoofd, als wou hij zeggen: eindelijk heb ik je, geef het maar op. ‘Zo, zo, mantri, dit kasboek op de stapel.’ Hij gebood als een generaal, de toeschietende mantri-politie nam het kasboek gretig aan, met een zijdelingse blik naar Soedarmo. Soelastri ging terug naar de slaapkamer; de lange gaf een stille wenk, waarop de mantri naar buiten schoot om de rechercheur voor de kamerdeur te posteren. ‘Die idioten,’ dacht Soelastri. ‘Zal ik ze een kopje koffie schenken?’ ‘Nu effetjes hier kijken.’ De lange schoof de portière opzij, kwam in de slaapkamer, draaide de sleutel van de klerenkast om en zocht onder de kleren. Hij vond een dagboek van Soelastri, waarin ze enige aantekenirigen begonnen was. De korte graaide boven de kapstok, onder de matras, schudde de kussens uit, keek onder het bed, vond niets, ging op een stoel staan, onderzocht zelfs de bedhemel of daar niets was. De mantri-politie rommelde in de keukenkast en kwam met een ‘al overal gezocht, meneer’ bij de twee anderen terug. In de binnengalerij stonden ze nu met hun vijven, elkaar zwijgend opriemend, de lange met onmiskenbare spot en verachting in zijn ogen, de mantri-politie correct, met zijn voeten naast elkaar. Onderzoekend gingen de blikken van de lange over Soelastri's lichaam en ze had een gevoel, alsof die ogen haar ontwijdden, alsof ze daar stond, een vrouw als alle anderen. ‘Kunt u me verzekeren, dat u niets op uw lichaam verbergt, onder uw kleren?’ Koel klonk het antwoord: ‘Neen, daar kunt u zeker van zijn.’ Soedarmo stond in gedachten verzonken. Weer die eigenaardige vorsende blik en die ironische hatelijke glimlach om de dunne lippen van de lange, toen hij zei: ‘Verder zoeken, mantri. Meneer, u gaat met ons mee.’ ‘Goed, mag ik me aankleden? Wacht u dan voor op het terras.’ De mannen stommelden naar buiten, vriendelijk genoeg dus toch nog, de lange na nog even om zich heen te hebben gekeken, als vreesde hij iets te hebben overgeslagen. Reeds vlak bij de deur, bleef hij staan bij een schilderij, haalde het van de muur, keek de lijst langs, hing het weer op. Zonderling gevoel, indringers met | |
[pagina 115]
| |
geen woord te mogen storen. Een weeë, misselijke gewaarwording van eigen zwakte deed Soelastri zich slap op het bed neerwerpen. Soedarmo kleedde zich rustig aan, trok zijn das recht en glimlachte in de spiegel naar Soelastri. ‘Nu, het zal wel loslopen. Laat me koffie brengen. Ik kom dadelijk terug, kind.’ Zijn stem had een ongewoon zachte klank, alsof hij zich lieve ogenblikken herinnerde van voor hun huwelijk. Hij kwam naar haar toe, streek even over haar haar en trok haar aan de handen op. ‘Kom, ik geloof dat je rustig kan zijn.’ Ze glimlachte mat, stond zwaar op haar benen voor de deur, riep het meisje, dat haastig met de koffie kwam, nam het theeblad over en bracht het naar het terras, waar Soedarmo reeds zat, met onverschillig over elkaar geslagen benen. De politiemannen waren intussen in het hoofdgebouw gegaan en zetten hun werk voort. Geen enkele kast werd gespaard, geen blaadje ging ongemerkt door hun vingers. Ze deden hun werk van speurhond en misschien ook met begrijpelijke vaderlandsliefde, de Europeanen althans; wat de Indonesische politiebeambten betreft, wat verklaarde hun haat tegen de nationalisten, zoniet de vrees dat deze, als zij het wonnen, hun het brood uit de mond zouden stoten. ‘Gek,’ fluisterde Soelastri tot Soedarmo, ‘zelfs nu begrijp ik de Blanda's beter.’ Soedarmo dronk langzaam zijn kopje leeg, stak een sigaret op en wachtte tot de lange hem zou zeggen mee te komen. Achter hem stond nu een rechercheur bij de boeken, een man die in gewone omstandigheden wel goedig en schappelijk zou zijn, maar nu vol trots leek en met een hatelijke waakzaamheid in zijn houding. Eindelijk kwamen de anderen van hun tocht door de klassen terug, achteraan de mantri-politie, zwoegend onder stapels schriften en boeken, die hij overreikte aan een van de rechercheurs. Nu liepen ze het erf af, Soedarmo tussen de twee Europeanen in, zo smal en tenger dat het belachelijk was de voorzorgsmaatregelen te zien van de zwijgend volgende rechercheurs. Soelastri stond op de trap van het terras, zag Soedarmo instappen, daarna de twee Europeanen; Soedarmo zat zo ineengedrongen tussen de twee forse lichamen, dat het was als school hij daar bangelijk weg. Zo reden ze weg, in twee karren, de boeken als trofeeën, als was op deze expeditie een vesting veroverd. | |
[pagina 116]
| |
Op straat was het stil en het scheen Soelastri toe, of de blaren zelfs hun adem inhielden van spanning. Ze bedwong haar nervositeit, ging kalm aan haar werk en had ondertussen voortdurend het gevoel, dat er een leegte was om haar heen, alsof de hemel hoger was gestegen en alles ruim werd, tè ruim, en zij tè nietig en onmachtig. Het was niet bij hen alleen, wist ze, dat zulke huiszoekingen plaats hadden; over heel Java, op dit zelfde moment, moesten er mensen zijn die stil meegingen, precies als daarnet Soedarmo, verbaasd dat ze plotseling misdadigers waren geworden en toch overtuigd dat er een ander recht moest zijn dan dat zich hier door de politie liet gelden. Even voor elven kwam Soedarmo terug; zweetdruppels op zijn gezicht, een soort teruggedrongen woede in zijn ogen. ‘En?’ vroeg Soelastri. Hij liet zich op een stoel neervallen, wiste het zweet van zijn voorhoofd en keek even weg met naar binnen gekeerde blik. Toen zei hij hees: ‘Ik mocht gaan, omdat ik geen bestuurslid ben van de Partij Marhaèn, ook, omdat ik al lang geen cursussen meer geef. Maar de anderen.... Waloejo, Pardi, Pramono, gingen in een gevangenisauto verder. Toen we elkaar zagen, keken we vreemd op. Hé, zeiden we, jij ook hier? En jij ook? Die commissaris wreef zich in de handen, scheen het, vooral om Waloejo, die hem altijd zo op zijn plaats had kunnen zetten. Enfin, mij is niet veel gevraagd. We zullen afwachten of er nog meer komt.’ Hij zweeg, als moe van de emotie. ‘En Loekmono?’ vroeg Soelastri gretig. ‘Was die er ook?’ Ja, die man was bleek als een doek, bibberde en worstelde merkbaar met zijn zenuwen. Het is zo'n lobbes; hij zou geen vlieg kwaad doen en kijk, de politie pakt hem op, omdat hij bestuurslid is. Onderwijl heeft hij niets uitgevoerd en ze hebben toch de verkeerde man te pakken.’ ‘Te denken, dat hij hier laatst zat’, zei Soelastri, ‘en ons boerdjoeis noemde, en zelf braaf aan het sparen was om een huis te hebben,’ ‘Kom, niet meer daarover. Laten we naar Djoehariah gaan; haar lot is zo goed als beslist, Tri, hun kind! ach, het is toch goed geweest, van te voren over dit geval te spreken.’ Samen liepen ze haastig over de weg, waar de mensen naar hun dagelijkse bezigheden gingen, niet vermoedend, dat hier twee in | |
[pagina 117]
| |
onrust verkeerden over een lieve vriendin, die ze spoedig zouden missen. In de voorgalerij was niemand, dus ging Soelastri meteen door naar binnen en vond Djoehariah met haar kind in de slaapkamer. Ze begrepen elkaar; er werd geen woord over de arrestatie gesproken. Alleen zei Djoehariah: ‘Ik ga naar mijn moeder op Tjipatat. Moeder zal blij zijn me te zien.’ Ze praatten wat over dingen van niets; het voornaamste, daar durfden ze niet aan raken en Djoehariah vond het goed zo. Even maar vertelde Soedarmo van zijn ontmoeting met de kameraden op het politie-bureau; verder zweeg hij. Er kwam een gelatenheid over de drie, iets drukkends, zwaarmoedigs, een spanning die voelbaar was in de haastige bewegingen van hun handen, hun verstrooid wegkijken door het raam en het toonloze en matte in hun stemmen. Toen namen Soedarmo en Soelastri met een meewarige blik afscheid en het was als beseften ze toen eerst de zwaarte van de stilte om deze tengere vrouw. Toen ze de trap afgingen, voelden ze Djoehariah's weemoedige blik op hun rug; ze keken om en wuifden; toen was Djoehariah alleen met de baby en haar tante. Djoehariah voelde de zonnige morgen als kil; het drukke leven was hier stom; en ze ontdekte plots haar bleke, smalle handen, als smekend om die lach, die nooit meer zou klinken, om het verwarde haar, dat ze nooit meer zouden strelen. Tranen stonden machteloos in haar ingezonken ogen, die van ellende roodachtig blonken. Toen snikte ze even, met ingehouden schokken. Maar het kind begon ook te huilen en ze nam het op, zo teder, als moest ze al haar liefde en hoop in dat éne gebaar leggen. 's Avonds jubelde de ‘grote pers’ over het succes van de altijd waakzame politie. Met grote koppen stond te lezen:
GROTE RAZZIA KARREN VOL BEZWAREND BEWIJSMATERIAAL. GEEN VUURWAPENS. VOORNAAMSTE RADDRAAIERS GEARRESTEERD. |
|