Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
IX.Het liep mis met de financiën van de school. En als er niet dadelijk ingegrepen werd, zou men voor erger dingen moeten vrezen. Dit besefte Soedarmo volkomen; dus deed hij het voorstel, de hele school in één gebouw onder te brengen. De onderwijzers moesten dan maar buiten wonen. ‘En hoe moet dat dan met de lokalen?’ protesteerde een onderwijzer. ‘We hebben immers geen plaats voor zoveel klassen.’ Soedarmo maakte een afwerend gebaar en zei beslist: ‘Ik zal wel zorgen, dat alles in orde komt.’ Nu hij eenmaal beloofd had alles in orde te brengen rustte hij de volgende dagen en nachten niet om naar een oplossing te zoeken, tot plotseling een idee hem te binnen schoot. ‘Een tent,’ dacht hij. ‘Neen, twee zelfs, dan hoef ik de gemeente geen vergunning te vragen, wat ik zou moeten doen als ik een loods liet bouwen.’ Het idee liet hem niet los; hij sprak er met Goelarso over, tekende een plan, mat de oppervlakte van het grasveld en ontwierp een schets, waarop de tent kant en klaar met een vlag in top, uitkomst zou brengen in de nood. Dadelijk werd er bamboe gekocht en ongebleekt katoen; het naaien van de banen zou Soelastri's deel worden en ze keek met afschuw naar de blokken stof. Maar Soedarmo draalde niet; de volgende dag zagen de mensen al een bamboe-geraamte onder een der tjempakabomen. De schooljongen Sabirin sjorde ijverig de bamboelatten met vingerdikke touwen vast en trok bij zijn werk de belangstelling der kinderen, die telkens opmerkingen maakten. Oerip had na het weggaan van Waloejo ontslag gekregen. Hij verzette zich ertegen en eiste een beslissing van de onderwijsraad, maar Soedarmo, die hem eens graag mocht, vond het nu welletjes met zo'n luilak opgescheept te zitten. Bovendien was Oerip padvinder geworden van de Pandoe Kebangsaän, liep in padvinderscostuum rond en verwaardigde | |
[pagina 100]
| |
zich niet een bezem op te nemen, ofschoon het erf vol lag met dorre blaren. De onderwijzers hadden leedvermaak om Oerip; nu hij in ongenade was gevallen, keerden ze hem de rug toe en wreekten zich op zijn brutale houding van vroeger. Sabirin daarentegen was gewillig, vlijtig, stil, een ideale bediende, die zijn werk wel wist. Men spotte met het tent-idee; maar Soedarmo hielp 's middags onvermoeid mee en ook Soelastri, die toch zichtbaar zwaarder was geworden. De lappen katoen werden genaaid door de vrouwelijke bediende, die handig en verstandig, binnen een half uur van Soelastri naaien had geleerd. Twee dagen later was het doek gespannen over bamboestijlen en latten en bood de tent ruimte aan een dertig banken. Een roodwitte vlag woei aan een stokje op de top. Men lachte om dit eigenaardige lokaal en vond het een circus; niemand wilde, voor iedereen zichtbaar, daar les geven. Soelastri werd kwaad om het gezeur en zo gaf ze de daaropvolgende dagen daar les aan haar eigen klas. Nu lachte niemand meer; wel was het hinderlijk de kinderen onder de les naar de bomen voor te zien turen of naar de huppelende vogeltjes op het grint; soms zelfs kwamen er kippen in de klas en de consternatie, die gewekt werd, was heerlijk en men lachte zich tranen. Natuurlijk moest de tentstof geverfd worden, wilde ze bestand zijn tegen de regen. Soedarmo koos daarvoor witte verf en mengde die met lijnolie aan. 's Middags toog hij aan het werk, op een ladder staande, door de bediende geholpen. Terwijl hij hurkend weer verf mengde, kwam mevrouw Sardjan bij hem staan. Deze dame nam met een paar vriendinnen les in Frans en Engels van Hardjono, om de teksten van de film te kunnen verstaan. Ze was hypermodern, van haar mondain opgemaakt gezichtje af tot aan de nagels van haar tenen, bewoog zich met de losse élegantie van een filmactrice en joeg iedereen op stelten door kalm met gehuwde of ongehuwde mannen te flirten, minnarijtjes op te zetten en ze ten aanschouwe van ieder te liefkozen. Soedarmo had het land aan haar. Ware zij jonger geweest, hij zou haar misschien een beetje aardig gevonden hebben; nu keek hij nauwelijks van zijn werk op. Mevrouw Sardjan vroeg vleierig: ‘En wat moet dat worden?’ en lonkte naar de verwoed roerende Soedarmo. Hij snauwde haar af: ‘Dat ziet u toch wel. Ik verf.’ En ging met | |
[pagina 101]
| |
zijn werk door. Ze bleef nog wat staan, drentelde met de hand aan het haar om de tent, maar ging tenslotte, door Soedarmo's kilheid geslagen, quasi-onverschillig weer naar de klas. Soelastri zag het tafereeltje uit de verte en proestte het uit om de onhebbelijkheid van haar man, maar voelde zich tegelijk innerlijk verheugd; daarom hielp ze door het potje verf telkens aan te reiken. Na een dag of twee was het verven klaar. De circusklas werd door een tweede gevolgd en weldra waren dit de koelste en prettigste klassen, ofschoon je in deze tijd van het jaar last had van diverse rupsen. Zo gebeurde het, dat een jongen een rupsje in zijn hals kreeg, met zijn handen daar krabde en daarna aan zijn gezicht kwam, zodat de hevige jeuk hem deed huilen. Soelastri smeerde de rode plekjes met olie in en zo, glimmend van de olie op zijn neus en wangen, jouwden de anderen hem uit voor ‘Dajak’Ga naar voetnoot1) en renden hem na onder het schreeuwen van het scheldwoord. Het opdoeken van het filiaal noodzaakte de onderwijzers, die er in woonden, naar pètak-woningenGa naar voetnoot2) te verhuizen, niet ver van de school af. Dit versterkte de mokkende stemming weer; de onderwijzers zagen het verschil tussen hun woning en Soedarmo's paviljoen nu scherper. Zij moesten zich tevreden stellen met twee of drie enge kamertjes van doorzichtige bilikGa naar voetnoot3) opgetrokken en met gestampte aarden vloeren, in een soort woonkazerne, waar de vertrekken naast elkaar om een open binnenplaats gebouwd waren en woonruimte boden aan een vijftig mensen. De badkamers waren op de binnenplaats gebouwd, open en overschaduwd door een forse tandjongboom. De Europeanen, die er woonden, waren werklozen, die van het werklozenfonds meer toelage kregen voor hun luieren, dobbelen, bier drinken en vechten, dan Prawira met zijn ploeteren voor vrouw en kinderen. Zelfs kregen ze melk en soep bedeeld, nu en dan koekjes. Verlopen employé's tot buren te hebben was schrijnend voor de onderwijzers om het feit, dat dezen nog beter leefden dan zij. Soedarmo vonden de collega's nu te burgerlijk, want zij benijdden hem de rust van zijn paviljoen. Een stille jaloezie bekroop iedereen. Goelarso had zijn vrouw, | |
[pagina 102]
| |
Mientje, een Indische, over laten komen en woonde nu in een klein huisje even verder van de school. In het begin was Mientje vriendelijk en hartelijk voor Soelastri en kwam ze graag met Goelarso op bezoek. Maar op een dag kwam ze alleen. Soelastri liet haar in de binnengalerij en presenteerde koekjes. Mientje, met een flauwe lach op haar doorgroefd gezicht, dat geaccentueerd Europese trekken droeg en waarvan de groenige ogen haar op sommige momenten op een heks deden lijken, bedankte. Onderwijl wierp ze zijdelingse blikken op de meubels, de rode gordijnen en zuchtte: ‘U woont hier wel prettig en rustig. Bij ons heb je altijd last van de hinnikende paarden in de stal.’ Mientje's scherpkeurende blikken ontdekten de fijnheid in de zijige houtvezels van de met donker pluche beklede stoel. Ze wreef met haar mouw over de armleuning en zei: ‘Wat bent u netjes op alles.’ Soelastri antwoordde niet, bukte zich om een gevallen krant op te rapen. Toen ze opkeek, zag ze een kille uitdrukking in Mientje's ogen. ‘Och,’ zei Soelastri onverschillig, ‘het zijn meubels van toen ik jong meisje was.’ Ze nam haar kopje, roerde, en praatte, telkens een slokje nemend, over de school. Mientje scheen verstrooid te luisteren; toen zweeg Soelastri en wachtte af wat de gast zou zeggen. Ze begreep Mientje's vreemde gespannenheid en verstrooidheid niet en hechtte er ook niet zoveel betekenis aan. Bij het afscheid bracht ze Mientje een eindje weg en keek haar na: een vroeg vervallen vrouw, met dikke heupen, een forse maar gebogen gestalte en een strompelende gang, alsof de voeten de heupen niet konden dragen. Ze zag er deerniswekkend uit met haar verward, grijzend haar, dat eens waarschijnlijk in bruine krullen had gegolfd. Van dit bezoek vertelde Soelastri niets aan haar man; Goelarsp echter liet zich steeds minder zien, tot op een dag Soedarmo hem ging opzoeken. Meestal ontving Goelarso hem gewoon, zoals het bij intieme vrienden hoorde. Nu verontschuldigde hij zich, geen goede plaats te kunnen aanbieden en geen lekkere thee te kunnen presenteren. Mientje dikte aan: ‘De thee is flauw van smaak. Maar als je bij arme mensen komt, is het nooit goed. Och, wat een rommel hier.’ | |
[pagina 103]
| |
Ze ruimde op een irriterende, opvallende manier de schritten weg, en mompelde: ‘Ons huis is zo eng en klein. Voor u is het hier benauwend, niet?’ Ze lachte ironisch, veegde haar handen aan haar heupen af en verdween, terwijl men haar achter met de borden hoorde rammelen. Soedarmo had een gewaarwording, alsof zelfs de wanden spottend naar hem keken, Goelarso praatte loom, alsof hij geen zih had in een gesprek, met neergeslagen ogen. Thuis vertelde Soedarmo van zijn bezoek aan Soelastri, die deduceerde en nu pas tot de slotsom kwam, dat er iets met Mientje en Goelarso moest zijn. Soedarmo haalde zijn schouders op. ‘Hoe kan dat nu? Ik heb hem een week geleden toch alleen maar gezegd om precies op tijd te komen en niet vóór tijd naar huis te gaan? Goelarso is eigenlijk lui, net als Waloejo, maar een vriend mag hem op zoiets toch wel attent maken!’ Wat het ook was, Goelarso ontweek Soedarmo en Mientje liet zich niet meer zien. Goelarso's verongelijkte houding deed de nooit gedoofde antipathie van de andere onderwijzers tegen Soedarmo weer oplaaien. Goelarso zelf besefte niet, waarom hij plotseling alles hatelijk in Soedarmo zag en hem nauwkeurig bespiedde om zijn gevoel te rechtvaardigen. Mientje klaagde steeds over geldgebrek; ze werd ziek, maar zelfs de sympathie en belangstelling van Soedarmo en Soelastri, hun vriendelijke hulp en tegemoet-komende houding konden Mientje's werk niet ongedaan maken: die twee te belasteren uit onbeheerste jaloezie. De verwijdering werd steeds groter; men merkte het in Goelarso's ontwijken van het paviljoen, in zijn stroefheid als hij groette, in de zijdelingse opmerkingen, die doortrokken waren van stille vijandigheid. Zelfs Goelarso's schrift, dat nu slordig en onverschillig geworden was, droeg het teken van zijn haat. Soedarmo, die nooit iets opmerkte voordat het onherstelbaar te laat was, wilde nog steeds niet geloven aan het verraad van zijn vriend. Hij gaf Goelarso raad, merkte niet dat de ander nauwelijks luisterde en zijn welgemeende woorden bij de collega's aanhaalde als een der wijsheden, van den ‘dictator’. Soelastri, gewaarschuwd door haar intuïtie, hield Soedarmo terug van zijn grenzenloos vertrouwen, wees hem op dingen die hun betekenis hadden: ‘Goelarso loopt nu altijd om, als hij langs het paviljoen moet. | |
[pagina 104]
| |
Hij heeft nu altijd haast, als ik hem wat moet zeggen. Er is iets, Dar.’ Haar man maakte een blunder, toen hij Goelarso op de man af vroeg: ‘U schijnt veranderd te zijn, Mas. U komt nooit meer bij ons praten.’ Goelarso antwoordde diplomatiek: ‘Ik heb zoveel te doen nu thuis.’ En toen, Soedarmo's sarcastische blik ziende: ‘Mijn oude vrienden komen me telkens opzoeken. En ik doe nu stipt mijn werk. Mag ik nu gaan? Ik heb in het kantoor nog veel te doen.’ Hij liep weg, net alsof iemand hem op de hielen zat, zenuwachtig, haastig, struikelend over de stoep. Het gaf Soedarmo, stof tot nadenken, maar hij bleef alle gedachte aan verraad afweren. Hij zocht nu vaker Soepardi op. Djoehariah, die voelde wat de toekomst haar man zou brengen, bereidde zich reeds op het ergste voor. Haar gezichtsuitdrukking was vol vrede met het noodlot, als van iemand, die de dood rustig met een rein gemoed zag naderen. In deze tijd kon ze elk ogenblik haar kind verwachten, maar ze klaagde noch over moeheid, noch over nijpende zorgen. Altijd zag men haar opgeruimd en steeds in de weer met de werkjes die een huisvrouw nu eenmaal bezighielden. Op een dag dat Soelastri en Soedarmo weer bij hen kwamen, zagen ze in de voorgalerij met de hoge balustrade Soepardi zitten? hij zat met de hand onder het hoofd in gedachten voor zich uit te kijken, maar aan zijn hele houding kon men merken, dat hij nerveus en angstig was, want het scheen of hij telkens op wilde springen. Toen Soelastri de hoge stoep van het scheef-staande panggoenghuis opkwam, verwelkomde hij haar op zijn gewone hartelijke manier, hoewel er iets vluchtigs in zijn blik en gebaren was. Soelastri wilde verder naar binnen gaan, had de deurknop al in de hand; Soepardi hield haar terug: ‘Mijn vrouw. Ze voelt al wat.’ En meteen werd hij bleek. De gasten begrepen. ‘O,’ zei Soelastri en deed de deur zachtjes open. Toen ging ze de kamer in, waar ze Djoehariah op de grond, op een mat, van pijn zag krimpen. Haar ogen lichtten op, ze glimlachte, wenkte met de hand, maar zweeg. ‘Djoe’. Soelastri knielde neer, begaan met het zware lichaam, | |
[pagina 105]
| |
dat zo ongelukkig van rukkende pijnen ineenkromp. ‘Djoe,’ bracht ze slechts uit en ging zitten en merkte dan voor het eerst op, dat een oude vrouw naast haar zat. Deze schoof beleefd dichter bij en fluisterde in haar oor: ‘Het zal nog lang duren. Gaat u nu maar weg.’ Soelastri schudde het hoofd en greep Djoehariah's hand, maar de schrik sloeg haar om het hart, toen ze Djoehariah's oogballen wit zag wegtrekken onder de bleke, paarsige oogleden. Djoe kreunde, hield haar handen om de buik en viel weer gelaten en slap neer op haar kussen. Ze hijgde; zweetdroppels waren op haar voorhoofd als heldere blaasjes en het haar was nat van zweet en plakte op haar nek als vochtige slierten. Soelastri zocht naar een zakdoek, vond er een, bevochtigde die met eau-de-cologne en bette het bleke voorhoofd. Op het bed zag ze flessen met medicijn en de lage zoldering scheen te drukken, omlaag te storten, zo broeierig was het in de enge kamer, waarin ieder zweeg en dit alleen levend was: de pijn en het zich losrukkende jonge leven. Weer kwamen de weeën, weer trokken de ledematen zich samen om het schrijnende weg te drukken, weer betten met eau-de-cologne, en welsprekende blikken over en weer tussen de doekoen en Soelastri, en de vreemde benauwdheid in Soelastri's borst. Ze zuchtte en bij die haast onhoorbare zucht sloeg Djoehariah haar ogen op, glimlachte en sprak: ‘Wat een vertoning, hè? Het duurt nog zo lang, Tri. Het komt nooit, geloof ik.’ Ze probeerde opgewekt te zijn, maar haar lippen waren vertrokken, bloedeloos en toch roodachtig van het herhaaldelijk klemmen van de tanden. ‘Hè, het doet me goed, Tri, die eau-de-cologne! Nu is de pijn even weg.’ ‘Praat niet,’ fluisterde Soelastri. Djoehariah probeerde olijk te glimlachen, wat haar niet lukte door het deerniswekkende van haar slappe mond. ‘Pardi kwam zoëven telkens kijken,’ fluisterde ze en wees naar de deur. ‘Ik heb hem weggejaagd en gezegd: jij gaat toch niet bevallen, je maakt me zenuwachtig.’ ‘Sst,’ deed Soelastri. ‘Praat nou niet.’ De doekoen voelde aan Djoehariah's buik, knikte en zei: ‘Tegen de avond komt hij wel.’ Ze schoof haar sirihpruim naar | |
[pagina 106]
| |
haar mondhoek, zodat die even uitpuilde. Soelastri keek er met weerzin naar, rilde even en dacht: ‘Dat Djoe zich aan zo'n slons wil toevertrouwen.’ De doekoen praatte nu met een beverige stem over verschillende bevallingen, waarbij ze geholpen had. ‘Altijd is het goed gegaan,’ verklaarde ze trots en ze leek met haar roodtranende ogen op een slaperige kaketoe op zijn stokje. Ze ging verzitten, begon aan een nieuw pakje sirih, veegde er behoedzaam kalk over, beet op een stuk betelnoot en keek schuin naar Soelastri, die haar zakdoek op haar schoot uitspreidde, oprolde, weer uitspreidde met een instinctief afreagerende beweging van haar angst en schrik. Djoehariah was in slaap gevallen; ze ademde rustig en Soelastri ging zacht naar buiten, na de doekoen met een glimlach te hebben gegroet. In de voorgalerij zag ze Soepardi en Soedarmo tegenover elkaar zitten, Soedarmo lezend, maar Soepardi met een ongelukkige uitdrukking als van een verdronken kat weer voor zich uit starend. De man, die op elk moment wist te lachen, was nu geheel de kluts kwijt door het feit, dat hij dat lichaam had zien lijden, terwijl hij niet helpen kon, hij voelde zich schuldig aan de pijnen in dat dierbare lichaam. Hij zag Soelastri zo verslagen aan, dat ze troostte: ‘Het loopt wel goed af, hoor. Kom, nu gaan we maar eerst naar huis. Straks komen we terug.’ Soedarmo en Soelastri gingen de stoep langzaam af. Zwijgend liepen ze op straat, hoorden de karren, de mensen op de overdrukke weg haast niet, en het was, of de zon verbleekt was en meetrilde om de angst van dat zware lichaam. Soelastri merkte zelfs niet dat ze thuis kwamen; werktuiglijk verschoonde ze zich en zag nog voor zich de angst in die verschietende pupillen. Dat moest ze ook beleven, net zo zou ook zij moeten lijden. Ze rilde onwillekeurig en streek over haar heupen, waar ze een sidderende beweging voelde. Toen moest ze om haar kinderachtigheid lachen en nam een stapel schriften op om die buiten in de tentklas te corrigeren. Mevrouw Prawira kwam voorbij, een gebloemde katoenen parasol boven het hoofd. Uit de verte boog ze voor Soelastri, die haar wenkte even te blijven staan; vlug liep Soelastri naar haar toe en zag, dat ook mevrouw Prawira weer een kind verwachtte. Haar trekken waren opgebloeid; de gevuldheid van haar lichaam verleende haar een frisheid die haar aantrek- | |
[pagina 107]
| |
kelijk en sympathiek maakte. Zelfs krulde het haar aan de slapen en de huid leek steviger; alleen haar gang was moeilijk. Soelastri nodigde haar uit in huis te komen. Ze schudde het hoofd, verontschuldigde zich, dat ze nog veel te doen had, maar beloofde: ‘Op een andere keer. Ik heb er ook naar verlangd u eens op te zoeken. Maar hoe gaat dat, hè, met zo'n groot gezin?’ Ze veegde met haar zakdoek over haar lippen, waar het rode sirih-vocht een sappigheid aan verleende, die tegelijk coquet was en toch zedig bleef. Soelastri had deze vrouw altijd mogen lijden; ze was zo meegaand; een lieve moeder en een zachte echtgenote voor Prawira, die haar dikwijls, tyranniseerde en afsnauwde. Zij bleef altijd liefdevol en gewillig, haar grootste gebrek was haar slordigheid, wat te begrijpen was, als je zoveel kinderen had. De oom was kinds en baarde ook zorgen. ‘Toe,’ drong Soelastri aan. ‘Kom toch maar even.’ Ze weigerde vriendelijk, groette en Soelastri ging weer aan het werk. Het vlotte niet, omdat haar gedachten afdwaalden naar zoveel dingen en mensen om haar heen. Toen sleepte ze de vracht schriften weer in huis en ging bij Soedarmo zitten, die plotseling uitriep: ‘Goede hemel, oom heeft toch examen gedaan! Laten we vanmiddag naar hem toe gaan.’ Maar juist toen hij het gezegd had, verscheen Djojokoeno, in kaïn en hoofddoek. Hij begon dadelijk, terwijl hij zich bruusk op een stoel liet neervallen: ‘Ik schaam me het te moeten zeggen, maar ik ben gezakt. Voor mijn Nederlands.’ Hij zei het pathetisch, zwaar ademhalend, op een lage bastoon. Toen vertelde hij, dat hem de uitspraak van het woord ‘literator’ ontschoten was, zodat hij de klemtoon gelegd had op de laatste lettergreep, omdat zijn leraar hem verteld had, dat woorden, uit het Frans afgeleid, het accent op die laatste lettergreep kregen. ‘En zo heb ik me versproken,’ eindigde hij, grinnikend. ‘Ik heb literatór gezegd, literatór....’ Soelastri had met hem te doen en Soedarmo troostte hem dat hij het een volgend jaar over kon doen. Hij behield de toelage toch? ‘Nu, mensen, ik moet naar huis,’ en hij weerde Soelastri's uitnodiging om te blijven eten af. De waarheid was, dat hij altijd thuis at. Zijn tafel was steeds beladen met de lekkerste kostjes, | |
[pagina 108]
| |
die zijn vrouw zelf voor hem bereidde. Deze goedige smulpaap was alleen maar uit zijn humeur, als er iets verkeerds was met het eten. Andere dingen nam hij licht op; zelfs dat hij gezakt was hinderde hem niet echt. Royaal wat zijn eten betrof, was hij voor andere dingen bizonder zuinig. Hij vond er niets in een druipende regen te trotseren om naar huis te gaan, liever dan in de uitverkochte bioscoop op een hogere rang te zitten dan hij gewend was. Alle posten van het huishouden ging hij nauwkeurig na en hij had tot levensdevies: ‘de tering naar de nering zetten.’ Soedarmo, die hem als eerste ‘Neerlandicus’ in het afgelegen plaatsje van zijn jeugd had gekend, moest soms lachen om de manier, waarop hij correct en geheel in stijl probeerde te spreken. Bovendien had Djojokoeno een voorliefde voor vreemde uitdrukkingen, waarmee hij zich boven het gros als intellectueel kon verheffen. Na Djojokoeno's weggaan was de stemming mat; Soedarmo verveelde zich; hij klom in de sawohboom en wierp de bruine, nog harde vruchten in de opgeheven handen van het meisje, Sari. Ze had er slag van vruchten op te vangen en Soelastri haalde een mand, waarin Sari voorzichtig legde wat Soedarmo haar toegeworpen had. In de boom klimmen was Soedarmo's geliefde sport; op de dunste takken liep hij als een kat en zwaaide soms met afgebroken twijgjes of wipte op en neer om te laten zien, dat de takken het hielden. Soelastri vond dit geklauter eigenlijk niet passend voor een man; daarom hadden ze er vaak ruzie over; maar wat kon ze doen tegen een doordrijver als Soedarmo was? Het was heus niet om aan te zien, zoals hij daarboven als een aap liep en naar haar wuifde met een zakdoek, terwijl ze het juist de jongens verboden had. 's Avonds kwam het bericht, dat Djoehariah een zoontje had gekregen. Soepardi wist niets te zeggen, toen Spelastri en Soedarmo terugkwamen. Hij zei alleen maar onthutst: ‘Hij heet Djoemena.’ Soedarmo plaagde: ‘Wat bent u bleek! Het is net alsof u juist bevallen is.’ Soelastri gaf hem een wenk, maar Soepardi lachte mee, en streek zich over het verwarde haar. En plotseling ontdekte Soelastri, dat hij toch iets charmants had in zijn verbaasde ogen. Djoehariah lag in bed, met naast haar het kleine wezen, dat zoveel zorgen mee zou brengen, maar ook warmte en moederliefde opwekte. | |
[pagina 109]
| |
‘Hoe is het, Djoe, nog pijnen?’ Ze schudde het hoofd. Soelastri ging op de rand van het bed zitten en keek naar Djoehariah's ontspannen gezicht, dan naar het smalle raam, waar je overdag de muur en een stuk van het dak van de naaste woning kon zien. Geen erf er naast, ook vóór niet, alleen achter was een ruimte voor de drooglijn. Zo leek dit scheve huisje als ingegroeid tussen de andere onvriendelijk wankele huizen. De vloer was van gespleten bamboe, maar zo wrak, dat je als een kat moest lopen, onhoorbaar, zacht, op blote voeten, omdat het bij elke stap overal kraakte en de tafel schudde. De kamer had een deur, die niet dicht kon, want het slot was verroest en piepte afschuwelijk bij het omdraaien van de sleutel. De lamp was klein en hulde de kamer in een gele schemer, waarin de dingen een verzachtende toets kregen, en onwerkelijk leken, als waren ze in gedachten verzonken. Toch was er een ondefinieerbaar iets in dit huisje: een sfeer van rust, waarin Djoe's liefde warm en verkwikkend de naaktheid wegnam van de kale wanden. Hier vohd Soepardi na zijn partijwerk vrede voor de vele conflicten, die er nu eenmaal waren; aan de wiebelende tafel schreef hij zijn tintelende artikelen en in de glibberige badkamer zong hij zijn vreugde uit, dat zijn werk groeide met de dag. Wat deerde de armoe, als er een dapper hart voor je klopte, als er tevreden glanzende ogen waren, die de zorgen van je afwierpen als een tijdelijk iets? Soelastri benijdde Djoehariah om haar vast karakter. Weer keek ze naar Djoe met haar stille trekken en voelde een spijt, dat ze niets meer kon geven dan haar belangstelling. Ze vroeg haperend: ‘Is de vroedvrouw er nog? Wie zorgt er voor jou, met baden en zo?’ Soelastri zag de kringen om Djoe's ogen. ‘Lieve hemel, ik, geholpen! Ik ben juist in de badkamer geweest, om de vuile dingen te wassen. Je weet, er is altijd zoveel bloed, hè, na zo'n bevalling. Ik help me zelf.’ ‘Maar, Djoe,’ bracht Soelastri onthutst uit. ‘Maar Djoe. Is het niet gevaarlijk? Je tante is hier, toch in huis? Ik zou maar in bed blijven eerst. God, dat jij nu zoiets....’ Soelastri brak haar zin af, riep Soedarmo en vertelde hem Djoe's geval. Soedarmo, die nu met Soepardi binnen kwam, schudde het hoofd en vermaande: | |
[pagina 110]
| |
‘Dat is toch gewaagd, zus. Blijft u nou in bed. Ach, u begrijpt toch wel, waarom? Onze voorouders waren anders dan wij.’ Djoehariah lachte en hield haar handen op haar hoofd. ‘Wie moet me helpen? Ik wil niemand lastig vallen. Bovendien, het is niets, heus niets. Als ik het niet deed, zou ik me voor mijn hele leven schamen. Ik ben gezond; stelt U zich voor, dat ik zou luieren en me laten bedienen.’ Ze lachte weer, ook om Soepardi's ongelukkig gezicht. Soepardi verontschuldigde zich: ‘Ik heb het haar al gezegd. Ze is zo koppig, dan moet ze het zelf maar weten.’ ‘Maar Mas,’ Soedarmo ergerde zich er aan. ‘Dat is toch geen luieren! Het is noodzakelijk. Een kraamvrouw, die pas.... ach, waarom heeft u me dan niets gezegd? We zouden u wel hebben geholpen.’ Djoehariah antwoordde niet; zij stelde er haar trots in, niemand lastig te vallen. De doekoen kwam op haar knieën voortschuivend binnen; ze ruimde verschillende dingen op en Soelastri ontdekte de lange zwarte nagels aan haar vingers. Na een poos met Djoehariah gepraat te hebben, gingen Soelastri en Soedarmo naar huis met de herinnering aan dit afschuwelijke, dat armoede spotte met hygiëne en aangeleerde noodzakelijkheden. Over een jaar, over twee jaar, zou Djoe's lichaam uitgemergeld zijn van de huiselijke zorgen. Zulke misère naast je, - en toch schaamde Soedarmo zich niet weer een goede sigaret op te steken. Het contrast tussen zulke dingen zou je doen blozen, was het andere er niet, het recht van de vitaliteit en het zelfbehoud. Daarom zou alles gewettigd kunnen zijn, maar waar bleef de rechtvaardigheid in dit alles? Soelastri voelde zich zo somber en triest, dat ze huiverend haar sjaal vast om haar schouders trok. En de wind gierde langs de huizen, mengde de geuren van de straat met die van de liefelijke bloesems, voerde ze mee over daken en tuinen naar een onzichtbare verte. |
|