Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
VIII.Een maand ging voorbij. Goelarso was nu geheel ingewerkt. Hij gaf niet alleen les, maar zorgde ook voor de administrate. Uiterlijk had hij erbij gewonnen; zijn verslapte trekken werden voller en jeugdiger; het bleek dat zijn eerst verward, groezelig haar krulde en dat zijn ingezonken ogen donker en vurig konden schitteren. Goelarso leek weldra een andere man, waartoe niet weinig zijn betere kleding en zijn gevulder lichaam bijdroegen. Zijn vriendschap met Soedarmo was ongekunsteld en dikwijls wandelden ze met hun drieën. 's Avonds zaten ze vaak gezellig bijeen. Goelarso haalde dan staaltjes op van de domheid der Kaja-kaja's. ‘Hebben ze een slang gevonden,’ legde hij op smakelijke toon uit, ‘dan leggen ze over de hele lengte vuurtjes aan, in plaats van het beest in moten te hakken. Ze smullen er dagen lang van, tot ze er bij neervallen.’ Soelastri en Soedarmo lieten hem vertellen, komische en tragische voorvallen uit zijn ballingschap. Goelarso zei op een keer, toen ze het hadden over Waloejo's luiheid: ‘Ik behoorde tot de eerste “zending”. De dag na aankomst in Digoel kregen we kapmessen om een loods te bouwen. We moesten daarvoor hout kappen in het oerwoud, met zwermen malaria-muskieten. Weigerde je, dan werd er een bajonet tegen je borst gehouden. Konden we weigeren? We zwoegden maar door en als we even uitrustten, was die bajonet er weer en werden we uitgevloekt en als beesten gestompt. We moesten zelf onze rijst stampen, want we kregen gaba.Ga naar voetnoot1) Mijn vrouw stampte verwoed en 's avonds, toen we in de loods op het matje sliepen, liet ze mij haar rug masseren. We gingen naar bed op commando en werkten met de bajonet. Op die manier alleen zou je Waloejo kunnen | |
[pagina 91]
| |
leren werken. Hij moest het maar eens ondervinden. Koortsen, herrie, slagen; de helse wereld komt daar op je los. Wie houdt het in zo'n toestand uit? Hier heb ik een klewanghouw over de schouder.’ Goelarso greep zijn ene schouder en hield zijn rug even schuin naar de twee toe, die geboeid luisterden. ‘Ze hielden me voor een verrader, mijn vrienden, omdat ik vlijtig werkte bij de administratie van het hospitaal. Er kwam ruzie, een gevecht, en ik baadde in mijn bloed op de grond. Mijn vrouw viel bijna bewusteloos van schrik, vertelde men mij, want ik zelf wist niets meer, tot ik in het hospitaal mijn ogen opende. Ik vond het onzin te saboteren en was liever verstandig dan in 't kamp van de onverzoenlijken te worden ondergebracht. We kregen het later wel aardig; ik verdiende wat met het verkopen van ananassen, die mijn vrouw in haar tuintje kweekte, en toen we uit de verbanning terugkeerden, hadden we zo om en bij de ƒ600 onder het hoofdkussen bij elkaar gespaard. We kochten zelfs een complete jazzband, behalve goede kleren; toch, ondanks de betrekkelijke welvaart daar in Digoel, was ik blij mijn dorp terug te zien.’ Hij zweeg en sloeg een paar lastige muskieten weg, terwijl hij zich de benen krabde. Soedarmo glimlachte en zei: ‘Maar er zijn velen, die een ellendig leven moeten lijden daar. U bekijkt dat uit dat standpunt. Ik zou van verlangen vergaan weer onder de mensen te mogen komen, maar als dat gekocht moest worden met beloften, neen, mas, dan ging ik liever naar het kamp van de onverzoenlijken.’ Hij beet zijn woorden af en krulde zijn lippen cynisch op. Soelastri suste: ‘Nu ja, je kunt toch geen politieke propaganda onder de Kaja-kaja's voeren. Ik weet niet, wat verstandiger zou zijn.’ Even bleef het stil, toen hoorde men voetstappen op het grint. Een gezette Javaan verscheen uit het donker in het licht. Het was altijd een prikkelende sensatie voetstappen te horen en daaraan de persoon te raden. Deze heer lachte gul en hinnikend; zijn ronde figuur, de korte hals en de flinke neus boven de volle, goedgevormde lippen verleenden hem een aanzien van welgesteldheid en jovialiteit; zijn goedgeknipte jas getuigde van een dandyachtige zorgzaamheid en deed uitkomen, dat hij kleding als de beschaafde uiting van een aristocratische persoonlijkheid be- | |
[pagina 92]
| |
schouwde. In ieder geval, hij was zo welverzorgd, dat Soelastri zelfs parfum meende te ruiken; ze keek hem dan ook met een ironisch licht in haar ogen aan. Soedarmo stond op en boog, op zijn Javaans groetend, voor zijn oom. ‘Zo, zo,’ sprak deze vlot, maar met een onvervalst Javaanse tongval. ‘Gezellig zitten jullie hier. Kijk, het zou prettig zijn mee aan te zitten, als het niet hindert. Neen, blijf zitten, meneer, ik ben maar een trouwe bezoeker. En mevrouw, hoe gaat het u?’ Hij schudde Soelastri de hand, ging zitten, haalde een zakdoek uit zijn zak en wiste zich denkbeeldige zweetdroppels af, want de heer Djojokoeno meende het altijd warm te hebben, zelfs als de temperatuur om te rillen was. ‘Hè, hè, wat is het warm,’ verzuchtte hij. Soedarmo schoof hem zijn pakje sigaretten toe. Hij weerde beslist af: ‘Neen, neen, die tabak is te zwaar. Ik ben gewend aan lichte sigaretten.’ Hij haalde een zilveren sigarettenkoker uit de zak, presenteerde de andere twee een fijne sigaret, nam er zelf een en stak die met zeker welbehagen op. De anderen wachtten af wat hij zeggen zou en volgden de korte gebaren van zijn brede, poezele handen. ‘Over een maand moet ik examen doen. Ik blok op de vakken. Maar kan een mens, die al vijf en dertig is, nu tegelijk drie vreemde talen leren? Mijn Nederlands.... oho.... zit me dwars, neen, dat is te zeggen, het mondelinge gedeelte. Voor het schriftelijk ben ik veilig, nu ja, een opstel over een weggelopen baboe met een pikant sausje opgediend is niet zo moeilijk. Maar ze eisen zoveel. God weet, wat een moeite ik heb gedaan om die dikke b en d uit mijn accent weg te werken. Je werkt met een spiegeltje daarvoor; als ik gewoon praat, gaat het wel, maar als ik enthousiast word, ho maar....’ Hij grinnikte zo aanstekelijk, dat de anderen het uitschaterden. Djojokoeno was het type van een oude abituriënt van de Hogere Kweekschool voor Inlandse onderwijzers, die de moderne stromingen in de paedagogiek plichtmatig uit zijn hoofdacteleerboeken bestudeerde. Zijn paedagogie-leraar was hem alles en hij blokte met een ontroerende plichtsbetrachting, waardoor zijn boeken één kleurenmengeling vertoonden van rode en blauwe strepen, want elke zin haast vond hij belangrijk. | |
[pagina 93]
| |
‘Ik kan het me best indenken, oom. Weet u wat voor een middel ik daartegen heb?’ ‘Wat dan? Ik wil slagen voor dit hoofdacte-examen. Je weet, dat het belachelijk is vier kinderen te hebben en dan nog te zakken.’ Hij spitste zijn lippen, zoog op zijn sigaret en drukte het brandende peukje uit. Soedarmo liet de spanning even aanhouden, antwoordde niet zo dadelijk. Hij wist, dat zijn oom het Nederlands volgens vaste regels van zijn leraar leerde uitspreken, wat voor deze hoofdactestudie typerend was; het verschuiven van het zwaartepunt naar pietluttige détails. ‘De uitspraak, dààr komt het op aan,’ gebaarde Djojokoeno met zijn hand, ernstig en gewichtig. Hij trok aan de voorpanden van zijn jas, ging wijdbeens zitten met beide handen op de knieën en leek geheel amechtig. Soedarmo glunderde en zei ernstig: ‘Je zou zeggen, dat je makkelijker tot doctor in de Nederlandse letteren kan promoveren dan de hoofdacte met aantekening voor Nederlands te halen. Een Hollandse boer of soldaat spreekt inderdaad beter dan wij. Het getuigt wel van de geest van de examinatoren, dat ze die maatstaf aanleggen. Zeg dan maar liever, dat geen enkele Indonesiër examen voor de hoofdacte met aantekening mag doen.’ Djojokoeno knikte instemmend, toen vroeg hij: ‘Welk middel heb je ook weer gezegd, dat wij moeten gebruiken?’ ‘Wel oom, ga elke avond voor djemaäh kliwonGa naar voetnoot1) wierook branden en dan uw tong met een gouden ring wrijven zoals ze bij de beo'sGa naar voetnoot2) doen, dan krijgt u wel die zware dronkemansstem van de blanda's.’ Allen lachten, Soedarmo het meest. Soelastri wierp ondertussen waarschuwende blikken naar haar man, want ze zag het gedwongen lachje van Djojokoeno, maar Soedarmo, die echt in zijn element was geraakt, kritiseerde de mannen van het onderwijs, hun verwatenheid vooral die hen deed | |
[pagina 94]
| |
denken dat ze alles konden verklaren. Hij vertelde een staaltje van de poenige verwatenheid van een inspecteur: ‘Op een dag kwam de inspecteur van het lager onderwijs bij ons, vergezeld van de schoolopziener. Ik was toen nog niet getrouwd. De man liep het erf op als een pauw, borst vooruit. Ik zat met een jongen te schaken, was nationaal gekleed met een muts op en een sarong. De inspecteur wenkte een van de jongens en vroeg het hoofd van de school te spreken. De jongen waarschuwde me en voor ik naar die inspecteur toe kon gaan, stond hij al bij mij. Hij vroeg verwonderd en met opgetrokken wenkbrauwen: ‘U, is u het hoofd van de school?’ Ik gaf hem beleefd antwoord en leidde hem rond, maar toen de man zich als een kalkoen gedroeg, hier wat opmerkte, daar wat aanmerkte, liet ik hem staan. Djamil kwam met zijn berenmuts op binnen en trok een gezicht alsof hij een mes wou trekken en hem te lijf gaan. De inspecteur hield zich een ogenblik koest; toen in het paviljoen beland, zag hij mijn boeken en moest de hatelijke vraag stellen: ‘Leest u die boeken wel?’ Ik antwoordde: ‘Ja en nog wel andere.’ Hij keek me spottend aan, scheen nog wat te willen zeggen maar beheerste zich toch. Je kon op zijn tronie lezen, dat hij graag gevraagd had of ik dan wel begreep wat ik gelezen had. Ik zei hem toen dat ik niet voor schoolvos was opgeleid. Ja, een blanda moet je anders behandelen. Als je bescheiden bent denkt hij, dat je dom en bang bent.’ Djojokoeno beaamde wat Soedarmo zei, maar vergoelijkte: ‘Goed, goed. Maar zonder je onderwijzer zou je toch niet veel verder zijn.’ ‘Welneen, ze hebben me juist bedorven! Ik was een aap, dat ik ze alles na wilde zeggen en een lummel dat ik me stoorde aan hun kritiek op mijn Nederlands. Ze hebben me het leven verpest met hun taalregels en smalende praatjes van “word maar liever tani en pak de patjoel, inplaats van naar de Mulo te gaan.” Ach, die blanda's, je moet ze altijd op hun duvel geven om ze koest te houden. Daarom ben ik gekant tegen jullie methode van napraten en meegaandheid. De tijd, die we verprutsen aan het Nederlands, kan heus beter gebruikt worden.’ Djojokoeno wist er niets op te antwoorden, lachte ontwijkend en bracht het gesprek op een ander onderwerp. Goelarso en Soelastri | |
[pagina 95]
| |
luisterden slechts, Soedarmo antwoordde nu en dan verstrooid. Zo werd het tijd voor Djojokoeno om op te stappen. Hij vroeg Soelastri hem ook eens te bezoeken, groette en lachte hartelijk, verdween in de duisternis, die hem geheel verzwolg. Goelarso bleef nog wat en zei terloops: ‘Pas maar op, dat u geen last krijgt met de krant. Ze kunnen er beslag op leggen en dan is alle moeite voor niets geweest.’ Soedarmo haalde zijn schouders op, maar toen Goelarso wegging was er een zekere opwinding in hem, die hij door redenering trachtte te beheersen. Het zou werkelijk jammer zijn, zei hij, want de kosten van het orgaan waren gedekt; de kinderen verkochten de kranten actief; en één keer beslaglegging zou automatisch de uitgave stopzetten, aangezien daarmee ook het kapitaal verdween.
En Goelarso's vrees bleek gegrond te zijn. Op de dag, dat de nieuwe kranten van de drukkerij waren gekomen en uitgedeeld zouden worden, verscheen er een jonge man op de school. Soedarmo meende in hem een leerling van de A.M.S. te herkennen, die een jaar te voren op een Indonesia-Moeda-vergadering de nationale zaak met vuur bepleit had, maar hij twijfelde toch even, vroeg dan op de man af: ‘Bent u niet Idih, van Batavia? Ik geloof, dat ik u eerder gezien heb.’ De bezoeker antwoordde bevestigend maar enigszins verlegen en aarzelend, maakte zich dan op zachte wijze bekend als een candidaat-Inlands-bestuursambtenaar, bij de P.I.D. gedetacheerd, die nu opdracht gekregen had de kranten op te halen, omdat er stuitende passages in gevonden waren. Hij liet Soedarmo een exemplaar van het orgaan zien: de stuitende opmerkingen waren rood onderstreept. Gretig nam Soedarmo de onderstreepte zinnen door. Idih verontschuldigde zich onderwijl: ‘Het doet me leed, maar het is nu eenmaal mijn ambt en ik moet de bevelen die ik krijg uitvoeren. Wilt u het mij niet kwalijk nemen?’ Hij zei het op sympathieke toon, en zijn jong gezicht bevestigde zijn woorden. Soedarmo zei, onwillekeurig hartelijk: ‘Het is uw ambt, meneer. Ik neem het u volstrekt niet kwalijk. Het hindert me alleen, dat dit plaats moet hebben.’ Soedarmo stond op en geleidde Idih naar de klassen, waar ie- | |
[pagina 96]
| |
dere onderwijzer al een stapel kranten bij zich had. De kranten werden meegenomen en zo kwam Idih met een geweldige vracht ook in Soelastri's klas. Soelastri groette hem stug, en verklaarde, dat ze de krant al uitgedeeld had. Idih keek verlegen, stotterde en bracht met moeite uit dat hij de krant toch op moest halen. Soelastri vroeg nu de kranten terug en de kinderen, die het geval niet begrepen, legden ze verbaasd op hun lessenaars. ‘Haalt u ze maar zelf op,’ zei op bittere toon Soelastri. Idih ging rond; zij wierp hem een norse blik toe en stond vierkant voor de deur. De bezoeker boog tot afscheid, verontschuldigde zich, groette en ging langs haar heen weg. Toen kwam hij bij Soedarmo, die zijn laatste troef uitspeelde: ‘Vindt u het idee niet dwaas, dat ik met mijn krant de kinderen zou kunnen opruien? De kleine kinderen kunnen nauwelijks lezen, terwijl de groteren zo'n krant eenvoudig opzij leggen. Bovendien staat er niets opruiends in. Dat ik vergelijkingen trek tussen een Gouvernementsschool en een Pergoeroean Kebangsaän-school is logisch, ook dat de donkere zijde op het Gouvernement valt. Honderd en tachtig Hollands-Inlandse lagere scholen voor een bevolking van 60 miljoen. Zegt u eerlijk, vindt u het zelf niet treurig? Ki Hadjar Dewantara heeft in tien jaar tijds evenveel scholen opgericht, en dat zonder enig ander kapitaal dan zijn enthousiasme en zijn ernstige wil het volk op te heffen. En wat de woorden si ramboet djagoengGa naar voetnoot1) en si mata koetjingGa naar voetnoot2) betreft, u als Indonesiër zal niet kunnen zeggen, dat ik lieg. Ik beschrijf de dingen zoals ik ze zie. Bekijk maar eens het haar en de ogen van uw chef. Zijn haar is precies het haar van maïs, zijn ogen zijn precies de ogen van een kat. Waarom voelt de politie zich gegriefd en laat beslag leggen op de kranten?’ Idih antwoordde niet. Hij verontschuldigde zich nogmaals en liep moeilijk, zijn vracht torsend, naar de gereedstaande kar. Voor de zoveelste keer werd Soedarmo aan de tragiek van de koloniale verhoudingen herinnerd, waarin bruin op bruin werd los gelaten ter bestendiging van het gezag der blanken. Nu maakte Idih nog verontschuldigingen bij het uitvoeren van zijn ambtsplicht, maar over een jaar of vijf, als hij van de B.B.-geest doordrenkt zou | |
[pagina 97]
| |
zijn en in dezelfde ambtelijke sleur lopen, zou hij de werkers voor de vrijheid als zijn vijanden beschouwen, als misdadigers, die slechts verachting verdienden. Een razzia op hen ontketend zou voor hem slechts een kans betekenen om promotie te maken en hij zou er een eer in stellen de meeste van die werkers gearresteerd te hebben en hun werk in de modder gestampt. Deze gebeurtenis waarschuwde Soedarmo, dat er iets gaande was.'s Middags na schooltijd rommelde hij in de klerenkast en haalde er verschillende dozen uit. Hij beval kortaf: ‘Tri, zoek al onze brieven aan elkaar en verdere particuliere brieven uit. Leg ze hier in deze mand.’ En toen Soelastri vragend opkeek: ‘Ik wil ze verbranden. Zoek ze uit.’ Soelastri ging de stapel brieven door. Een paar onbetekenende liet ze liggen; de rest deponeerde ze in de mand. Soedarmo onderzocht zijn boekenkast en kwam met een paar brochures bij Soelastri. ‘Op de brandstapel,’ zei hij lachend. Soelastri herlas een liefdesbrief van voor hun huwelijk, probeerde zich te herinneren hoe het toen was - maar Soedarmo's stem onderbrak ruw haar gedachten: ‘Wees niet sentimenteel. Opschieten! Denk je eens in als onze liefdesbrieven op het politiebureau te kijk lagen!’ Hij grabbelde in de dozen, wierp stapels brieven in de mand, zeulde de vracht naar buiten. Onder de boeniboom had de verbranding plaats. Soelastri wierp hun oude brieven met een triest gezicht een voor een in het vuur. De vlammen laaiden op, telkens als ze nieuw voedsel kregen. ‘Daar gaat onze liefde,’ prevelde Soelastri. ‘Mijn gedachten voor jou, mijn gedichten.’ Ze tuurde in de verslindende vlammen. Soedarmo legde zijn hand op haar schouder en troostte: ‘En te denken, dat we zoveel postzegels en tijd er aan besteed hebben en jij zelfs je aandacht en literaire aspiraties. Het is bedroevend, maar het moet.’ Hij gooide de boekjes op het vuur, rakelde het met een stok weer op, tot het hoog opvlamde. Zijn trekken verstilden; er kwam een waas voor zijn ogen. Ook Soelastri's ogen stonden vol tranen. Ze stond roerloos bij de opgewekte vlammen. Toen het vuur uit- | |
[pagina 98]
| |
doofde en er niets meer was dan zwarte as, schopte ze die uiteen en mompelde, voor Soedarmo niet verstaanbaar, op pathetische toon: ‘Daar ga je, herinneringen uit een tijd vol wachten en hopen. Ik heb je ten dode gewijd, en toch waren jullie zo zuiver en rein en het hoogste, dat ik in mijn hart Soedarmo had aan te bieden.’ ‘Wat zeg je, Tri?’ ‘Och, niets, dat we bang zijn voor compromitterende briefjes.’ ‘Dat is niet waar, het zou onverstandig zijn juist zulke privédingen tussen jou en mij aan het politie-archief af te staan. Ze mochten eens er in kijken.’ Ze knikte, trapte kwaad op de as, en voelde zich ineens moe en duizelig. Ze ging op bed liggen en vocht om het misselijke gevoel weg te krijgen. De daarop volgende dagen verkeerden beiden in een eigenaardige opwinding. Hun voorgevoel van onheil hield aan en werd ruw gerechtvaardigd door een feit. Soekarno was gearresteerd. Soedarmo las het bericht in de krant. ‘Ha, eindelijk,’ hij slaakte een zucht van verlichting en voelde zich ruimer ademhalen. ‘Nu komt er een eind aan de druk van de Partij Kebangsaän-mensen, én op de school én op de Partij Marhaèn,’ dacht hij, maar hij hoorde zijn geweten spreken en schaamde zich over de engheid van zijn geest. ‘Wat is er?’ vroeg Soelastri nieuwsgierig. ‘Neen, neen,’ corrigeerde Soedarmo zichzelf. ‘Lees dit bericht. Nu komt de Partij Marhaèn aan de beurt; ze moeten maar voorzichtig zijn.’ Soelastri verschoot van kleur, las koortsig het bericht door, bleef met een nietsziende blik Soedarmo aanstaren. Deze zat nu in gedachten verzonken, de vingertoppen tegen elkaar, naar de weg turend waar een enkele voetganger haastig voorbij ging. Telkens was de straat weer leeg en verlaten. De tuin scheen vol dansende schaduwen op deze middag, rustig en klaar; de bougainville en het gras gaven een harmonisch donkere toets aan het lichte grasveld, waarop de schaduw van voorbijvliegende vogels dartele, donkere plekken wierp. Alles was zo vredig, dat ze zich alleen waanden met hun sombere gedachten. |
|