Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
VII.De school gaf nu een krant uit. De avondcursussen waren begonnen. Successen, die Soedarmo beminnelijk maakten, en hem kleine fouten bij Soelastri over het hoofd deden zien. Met de collega's ging hij losser en charmanter om, zodat Hardjoho zelfs graag Soelastri groette en haar met een glimlach vereerde. De houding van de collega's tegenover Soelastri was een barometer van hun gevoelens tegenover Soedarmo. Alleen Waloejo bleef sarcastisch. De staking der leerlingen had van de in partijsympathieën verdeelde onderwijzers weer één blok gevormd, dat solidair de schoolorganisatie zou verdedigen tegen de aantijgingen van buiten, hoewel de innerlijke onrust nog bleef aanhouden. Het werk op school vlotte en Soelastri, die de leerlingen liefhad als haar eigen kinderen, maakte met hen een nieuwe fase door. Eerst was er een klein meisje, dat in elkaar gedoken bij de regenpijp zat. Ze had haar hoofd in haar handen en haar voetjes waren zoet naast elkaar gezet, bruin en stoffig. Kort kroezend haar viel over haar schouders en ze leek op een armelijk poesje zo, dat zich graag in de zon zou koesteren. De kameraadjes schreeuwden en lachten in de tuin, maar zij bleef stil en bewoog nauwelijks hoofd en schouders. ‘Wat is er, kind?’ Soelastri trok haar plagend aan de krullen. Het meisje antwoordde niets, maar toen Soelastri haar kin oplichtte en het hele gezicht van onder de krullen te voorschijn kwam, toen ze in die bruine, angstige ogen keek en met een aanmoedigende glimlach haar dwong haar verhaal te doeh, begon ze snikkend over haar verdriet. Het ging over het huwelijksleed van een vrouw, die door haar man verlaten was, en dit kind moest het ontgelden. Vader weg - geen geld - dus van school. Het kind snikte. Kon je er kalm onder blijven? ‘Ik vind het niet prettig weg te gaan, van u en de anderen.’ Haar schouders schokten. | |
[pagina 77]
| |
‘Arm kindje, moèt je weg?’ ‘Ja, we gaan allen naar grootmoeder. Moeder heeft al maar door gehuild. Ze wou niet eten. Moeder dacht al maar door aan vader. Buurvrouw zegt, dat hij weer een andere heeft, een tweede vrouw.’ Het kwam haar vlot over de lippen, die ‘tweede vrouw.’ Polygamie was immers zo gewoon, dat zelfs een kind het natuurlijk vond. Ze was alleen maar verdrietig, omdat moeder zo zat te huilen. En ze nam afscheid van al de onderwijzers en van haar kameraadjes en liep het ijzeren hek uit, een stil figuurtje op de fel belichte weg. Ze keek nog even om en glimlachte met betraande ogen naar Soelastri, die haar, een ervaring rijker, stond na te kijken en niets kon doen dan wuiven en staren naar het verdwijnende figuurtje met de donkere krullen op de rug. Onder de lessen trof Soelastri soms de vermoeide uitdrukking van een van de leerlingen. Dit jongetje zat met zijn kieltje open en met slordige manchetten aan zijn mouwen. Eens, toen de klas voor de derde keer eentonig een uninteressant leesstukje zat op te lezen, knikkebolde hij, en schrok op toen Soelastri zijn naam riep. Met rode ogen om zich heen ziend, zijn mond open van schrik, met een verwarde kuif en frommelend aan zijn manchetten, deed hij de klas in een meedogenloze schaterlach uitbarsten. Hij zelf lachte mee, en Soelastri werd er een beetje boos om. In ieder geval, onbekend met de toestanden waarin de kinderen leefden, gaf zij hem een standje en begreep de verschrikte uitdrukking in de ogen van het jongetje niet. Maar in het vrije kwartier nam ze hem onder handen en daar kwam het verhaal los van zijn vreugdeloze jeugd. Hij vertelde met neergeslagen ogen: ‘Ik moet altijd tot negen uur op de kleintjes passen. Dan pas kan ik leren. Moeder heeft altijd zoveel te doen; ze moet pisang gorengGa naar voetnoot1) verkopen en vader moet naar de passerGa naar voetnoot2). En dan moet ik voor de kleintjes zorgen. 's Morgens kook ik het water en dan ga ik pas naar school, iboe goeroe.’ ‘Nu begrijp ik, waarom je zo'n slaap hebt. Maar kan het niet anders geschikt worden thuis? Heb je dan niemand, die je helpt?’ Hij schudde het hoofd, triest en verlegen en trok zijn manchetten omlaag om zijn magere polsen te bedekken. En omdat de span- | |
[pagina 78]
| |
ning met dit zwijgende kind voor zich en haar eigen verlegenheid over haar onhandigheid te groot dreigden te worden, gaf Soelastri het jongetje een teken naar buiten te gaan. Ze volgde, haalde hem in de gang in, en legde haar hand op zijn schouder, zo vertrouwelijk en licht, dat hij haar dankbaar aankeek en toen haastig wegvluchtte de zonnige tuin in. Daar begon hij te rennen en de andere jongens aan hun armen te trekken, dat ze, niet begrijpend, hem achterna joegen met schelle kreten. En Soelastri moest glimlachen om het vele stof, dat nu over haar sierplanten wolkte. De grote meisjes stonden in een groepje bij elkaar en praatten over jurken en linten en jongensgekken, terwijl ze voortdurend gichelden en zich op de hakken van hun schoenen omdraaiden. Zij die kabaja's droegen, schikten hun wrong telkens recht; kleine nufjes, die met een air van groot-zijn als oude vrouwtjes stonden te babbelen. Soelastri was liever bij de frisse kleintjes; ze namen haar bij de hand naar hun schooltuintjes, die, in nette bedden, plaats boden aan allerlei planten. Er groeide paréGa naar voetnoot1) in, laboeGa naar voetnoot2), katjang en zelfs een pisangboompje. De kleintjes zorgden goed voor hun plantjes en kwetterden met hun lieve stemmetjes 's morgens al in hun tuintjes. Djamil bromde wat over de ondeskundigheid bij het zaaien en planten; Soelastri lachte er om en daagde hem uit precies hetzelfde met zijn grote jongens te bereiken. Hij nam de uitdaging aan, trommelde de jongens op voor het bewerken van het veld aan de andere zijde van het paviljoen. Maar de jongens lieten Djamil onder de praktijkles zweten, terwijl zij zelf in de djeroekbomen zaten en goedkeurende opmerkingen naar Djamil wierpen. Djamil werd voor het eerst van zijn leven boos, balde zijn vuisten, trok de jongens aan hun benen omlaag en gaf ze één voor één een oorvijg. En de bengels, niet weinig onder de indruk van Djamils gezicht, namen onwillig de patjoelsGa naar voetnoot3) op en zo vorderde de aanleg van het tuintje zienderogen. Nu beraadslaagden ze over wat ze zouden planten. Het werd zo'n spektakel, dat Soedarmo er bij te pas moest komen. En het resultaat was, dat men | |
[pagina 79]
| |
djagoengGa naar voetnoot1) zou planten, want maïs behoefde geen verzorging. Maar Djamil zei slim, dat maïs volksvoedsel was en dat de jongens natuurlijk wel zo iets moesten planten. Het zaaien was in volle gang, toen Soelastri Djamil eerlijk bekende, dat hij gelijk had, wat de katjang betrof. Het wàren vruchten, en Djamil glom van genoegen en beloofde Soelastri een vracht van de maïsoogst. De maïs ontkiemde, droeg de eerste blaren, dan bloesems en eindelijk kwamen er kolven aan, zo miezerig klein en rond, dat Soelastri ze ongelovig bekeek. De plantjes zelf waren schraal en spichtig, maar Djamil weet het aan de bodem. Toen de kolfjes voller werden, zei Djamil: ‘U moet niet verwonderd zijn, dat ze zo klein blijven. Dit is een bizonder soort djagoeng. Maar eigenaardig, eigenaardig.’ Hij schudde het hoofd, bekeek onderzoekend de kolfjes en mompelde: ‘Ik heb toch precies gedaan, wat in het boek stond, de afstanden van kuil tot kuil gemeten, alles goed berekend. Heel eigenaardig.’ Toen lachte hij en grinnikte: ‘Dat komt door de djagoeng natuurlijk. Het belooft een goede oogst.’ Soelastri's ogen tintelden van pret, maar ze zweeg; alleen bevoelde ze een van de kolfjes. Djamils djagoeng werd een punt van spot; men maakte er grapjes over. Djamil lachte dan goedig mee en krabde zich achter de oren. De oogst naderde en op een dag plukte Soelastri de schaarse kolfjes voorzichtig en vol piëteit van de stengels. Ze deed ze toen in een bizonder grote mand. De kinderen stonden er om heen en joelden om het grapje van die mand, waarin de kolfjes verdronken. Djamil zelf was nergens te zien. 's Middags haalde Soelastri het loof van de kolfjes en op een kolenvuurtje roosterde Soedarmo ze. Op elk kolfje zaten maar een paar korreltjes en op grote afstanden van elkaar. Djamil zat er bij en Soelastri plaagde hem: ‘De kolfjes zijn zo bescheiden met korrels bezet. Dat komt er van als ú maïs plant.’ Djamils gezicht was een vraagteken. Dus legde Soedarmo uit: ‘Ja, dat is de overlevering. Wie slechte tanden heeft, moet geen | |
[pagina 80]
| |
djagoeng planten, anders worden de kolfjes net als uw kaken, slecht bezet.’ Alle drie schaterden het uit en dit experiment met de djagoeng maakte Djamil tot mikpunt van allerlei grappen. Hij zelf lachte het hardst van allen en bromde maar wat over een luie school-bediende en de jongens, die geen patjoel konden hanteren. ‘Wat zijn dat nu voor jongens, die na een paar keren patjoelen blaren in hun handen krijgen? Ze zijn werkelijk ontworteld. Ik stel voor, twee keer in de week patjoellessen te mogen geven; We zijn toch geen meisjes? Kan er zó flink volk uit groeien?’ klaagde Djamil bij iedereen. De praktijklessen werden voortgezet, ook in verband met Soedarmo's enthousiasme voor de moderne stromingen in het onderwijs. Maar zoals dat dan ging, Djamil verzon telkens wat om in het schoollokaal te blijven. Het enthousiasme was gauw geluwd; de kinderen zaten op de plantkundeles vlijtig dictaten op te nemen en de tuin verwilderde. Tussen het onkruid stonden schaars de dorre djagoengstengels; men kwam alleen maar op die plek kijken om de zure djeroeksGa naar voetnoot1) te plukken.
In de tijd van Djamils fiasco kregen Soedarmo en Soelastri bezoek. Op een Zondagmorgen, dat ze beiden onder de tjempakaboom op een mat gezellig koffie zaten te drinken, kwamen Djoehariah en Soepardi. Djoehariah was bij de heupen zwaar geworden; ze bewoog zich log en moeilijk en haar gezicht was vlekkerig. De vermoeide lijnen er in waren verscherpt. Soelastri dacht bij zichzelf: ‘Afschuwelijk is een vrouw in die toestand. Ik word ook zo; zou Dar wel even aardig blijven?’ Ze voelde plotseling een steek in haar borst, een stille verlatenheid om zich heen. Djoehariah merkte haar stilzwijgen op en vroeg: ‘Wat is er, Tri?’ Soelastri lachte en gekscherend trok ze Djoehariah mee naar de boeniboom, die weer een overdaad van vruchtjes toonde. Daar risten ze de zwarte besjes van de stelen en Djoehariah rekte zich uit om naar een volle tros te reiken. Soepardi met zijn jongens- | |
[pagina 81]
| |
achtige lach kwam met Soedarmo bij hen staan. De twee mannen praatten druk verder. Soepardi zei: ‘En toch weet ik wel, dat dit leven ten slotte uitloopt op een eenzaam oord, daar ergens aan de Molukse zee. Maar ik zou voor geen weelde ter wereld ontrouw willen zijn aan voorgenomen beginselen. Bovendien ben je in dat oord ook onder je eigen volk. Hij grinnikte op een eigenaardige aanstekelijke manier; zijn ogen tintelden en hij keek onderwijl naar zijn vrouw met een vreemd-zachte blik in zijn vervloeiende pupillen. Djoehariah wierp tegen: ‘En ik zou zeker met je mee moeten gaan. En hoe moet dat dan met ons kind? Moet het daar op school?’ Soedarmo veerde op en schertste: ‘Dan kunnen ze mijn vrouw als onderwijzeres benoemen. Heerlijk! Een beter salaris dan hier. Hè?’ Hij knikte tegen Soelastri, die overmoedig zei: ‘Ja, dan verhuizen we allemaal.’ Allen lachten; Djoehariah kreeg er tranen van, en men ging verder met nog leukere opmerkingen te plaatsen. Het was een heldere, wolkenloze dag. Samen dronken ze toen onder de boom koffie, die de bediende, een meisje van achttien nu, op een blaadje bracht. ‘Och kom,’ zei Djoehariah. ‘Waarom zouden we treuren? Het leven is wat je er van maakt!’ Soelastri: ‘Ik zou zeker met mijn man meegaan. Wat zou ik alleen hier doen in dit dichtbevolkte land? Maar Dar, het is dwaasheid, niet, om zover te komen. Het is waar, moet je dan niet om je kinderen denken?’ Soedarmo: ‘Voor het ogenblik maken we ons geen zorgen. Wat weten we van de toekomst af? Zeker is, dat onze onderwijzers nu op de Gandhi-schaal staan.’ ‘Wat?’ verbaasde Soepardi zich. ‘Ja,’ legde Soedarmo uit. ‘We krijgen zo weinig, dat we het geen B.B.L.-schaal kunnen noemen. Dus Gandhi-schaal.’ Men lachte weer. Er was toch veel humor in tragische dingen. Soepardi streek zich over zijn verwarde haardos en zei: ‘Mijn vrouw verwacht over een drie maanden haar kind. We nemen toch maar een doekoen. Waar het volk zich met zo een moet behelpen, willen wij geen ander nemen.’ | |
[pagina 82]
| |
Soedarmo en Soelastri wisselden veelbetekenende blikken. Toen zei Soedarmo voorzichtig en keek daarbij op zijn nagels: ‘Als jullie het goedvinden, zullen we voor een vroedvrouw zorgen.’ Een stilte. Heel gewoon klonk het toen uit Soepardi's mond: ‘Daar is het niet om. Neen! mas Karno heeft ons ook een vroedvrouw aangeboden. We hebben geweigerd. Nu ja. waarom niet? Djoehariah is toch ook niet met een vroedvrouw geboren’. Djoehariah zei glimlachend: ‘Mas Karno heeft mij allerlei soorten medicijntjes toegestuurd. Hij denkt altijd aan iedereen.’ ‘Dat hij zo meeleeft met een ander, kunnen we nooit genoeg waarderen. Jammer alleen....’ Soepardi hield even op en staarde peinzend weg; toen vervolgde hij mat: ‘Het was niet meer uit te houden. Het is net of we nu twee andere mensen zijn geworden en hij een vreemde. Toch hebben we samen zoveel doorgemaakt. Wat weet hij niet van mij en ik van hem. Een vreemde....’ En op afgetrokken toon: ‘Zelfs in zijn grootheid is de mens nog eng. Maar misschien ligt de fout bij mij. Het verwondert me alleen maar, dat ik hem nu met andere ogen kan zien. En toch, hij is niet zo, neen, het zijn de mensen uit zijn omgeving, de loerik-dragers,Ga naar voetnoot1) die hem zo eng hebben gemaakt. Hij is nog groot en zuiver. Het zou anders ook een tè diepe teleurstelling zijn’. Hij zweeg; zijn stem had gebeefd, toen trok hij een grassprietje uit, waarop hij langzaam kauwde. De anderen zwegen. Een geel blad dwarrelde op de schouder van Djoehariah en bleef er liggen. De tuin, die vol helle zonneschijn was, leek doods en verlaten. Een kiekendief wierp zijn zwevende schaduw op het gloeiende gras. Het koeltje deed de witte trossen van de Japanse vlier beven, als waren ze ontroerd, diep verzonken in gedachten. ‘Een vriend is van ons heengegaan. Een vriend. Hij is een vijand nu,’ fluisterde en sidderde het boven in de koele boom. En het was of deze gedachte een waas van weemoed over alles trok, alsof de zon van haar glans werd ontluisterd. Zo scheen het deze | |
[pagina 83]
| |
vier mensen toe, die zwijgend op de mat onder de boom zaten. En wellicht waren er op dat ogenblik meerderen, die zo afgetrokken zaten. Soedarmo verbrak het stilzwijgen. ‘Kom,’ zei hij, ‘laten we over iets anders praten. Onze krant is uitgekomen en we laten die Maandag door de kinderen verspreiden. Dan zal ik ieder kind 5 kranten geven. Ze moeten voor elk minstens één cent ophalen. Krijgen ze meer, dan is het des te beter. Ik hoop alleen, dat er niets in staat, wat de politie matagelapGa naar voetnoot1) maakt. Je weet, dat ze haarfijn alles uitpluizen en aan de simpelste woorden een revolutionnaire betekenis toekennen.’ ‘Pas maar op, mas Dar. U krijgt ze gauw genoeg over de vloer. Vlugge, vieve kereltjes zijn het wel.’ Soepardi meesmuilde en voegde er nog haastig aan toe: ‘Je wordt altijd zo goed opgepast. Twee of drie van die lui, die zwijgend of rokend voor je huis wachten en daarna als een lijfwacht achter je aan komen lopen. Jij mag eigenlijk blij zijn, Djoe, dat er iemand is, die op mijn gangen let, anders....’ Djoehariah dreigde met de vinger. ‘Schei uit, wees niet zo banaal. Die mannen, hè, Tri. Wat ik al niet te stellen heb met die anti-polygamie van ons’. ‘Niets voor ons, hè, Tri? Eigenlijk is polygamie wel praktisch, als je drie vrouwen hebt, die alle werken. Of neen, als Lastri me toestaat met een rijke vrouw te trouwen....’ Soedarmo gluurde olijk naar zijn vrouw. Soelastri keek donker. Ze hield niet van zulke grappen en te minder als het Soedarmo zelf betrof. Ze antwoordde er dus niet op, maar wendde zich tot Djoehariah: ‘In de liefde wil ik alles of niets. Wat is dat voor een liefde, waarbij je alles delen moet?’ ‘Niet zo somber vóór de tijd. Maar inderdaad, de polygamie maakt van een mens een dier. Wij nationalisten moeten toch ophouden met daarin niets te zien, voor onszelf, bedoel ik. Voor een ander meet je nu eenmaal alles precies af; daar is geen gevaar bij, dat je geen stelling neemt ertegen. Maar wie zich revolutionnair noemt, zal toch niet kunnen dulden, dat de vrouw ondergeschikt gemaakt wordt aan de man.’ Soelastri, scherp ironisch, waarbij haar gezicht vol rimpels leek | |
[pagina 84]
| |
en haar mond verbeten, met een zijdelingse blik naar haar man: ‘In theorie zijn jullie mannen het eens. In de praktijk tyranniseren jullie de vrouw.’ ‘Nou, nou, zo'n bulldog ben ik toch niet! Maar natuurlijk, als je altijd zeurt en klaagt....’ Soedarmo slikte een paar woorden in, die hij eerst cynisch had willen uiten. Toen verliep het gesprek egaal over de gewone dingen van elke dag; de school, de vrienden en de partij. Nadat de gasten weggegaan waren, was er een nabetrachting tussen man en vrouw. Ze spraken over de mogelijkheid dat Soepardi gedwongen zou zijn ver weg te gaan. Zou zijn vrouw hem dan volgen? Zeker, zo een als zij zou het niet over haar hart verkrijgen een huwelijk om die reden te verbreken. Toen opperde Soedarmo het idee: ‘Laten we dan hun kind bij ons nemen. Het zou voor hen een zorg minder zijn.’ ‘Wat een gedachte! Alsof een moeder haar kind af kan staan! Je weet niet, wat het voor een moeder is ver van haar kind te zijn. Een man kan nauwelijks vermoeden, dat moederliefde niets met rationeel denken te maken wil hebben. Je zult natuurlijk zeggen, dat het juist van geen liefde getuigt je kind aan malaria en demoraliserende invloeden bloot te stellen. Maar in zo'n geval is een moeder nu eenmaal liever dom dan verstandig. Ach, ik zou ook niet weten wat ik in zo'n geval moest doen.’ ‘Ik zou je heus liever met ons kind willen achterlaten, gesteld dat ik zulke vooruitzichten had. Maar je weet nooit wat een mens dan wel doet. Misschien zou ik juist de eerste zijn, die het je kwalijk zou nemen als je achterbleef. Soepardi en Djoehariah zijn er bewust van wat ze doen; daarom zal niets voor hen een verrassing meer zijn. Ik heb respect voor die Pardi, hoe hij met zijn eenvoudige opleiding zich zó heeft kunnen opwerken. Maar neen, de opleiding is van geen belang. Het is de mens, die telt. Hij geeft zich geheel, met al de warmte van zijn nederig hart, en voelt zich werkelijk één ziel met het volk; hij weet van hun zorgen, hij ondervindt hun ellende mee. Het is zuiver waar, als hij tranen krijgt bij het zien van de vermagerde kinderen die hun handen ophouden voor een beetje eten. Zo kan ik niet zijn, Tri. Ik beken eerlijk, dat er tussen mij en het volk een muur staat, waarschijnlijk een gevolg van traditie of nog beter van mijn in- | |
[pagina 85]
| |
tellectualisme. En toch heb ik eerlijke bedoelingen. Maar ze schrikken voor me terug en als ik gemeenzaam word, worden ze wantrouwig. Ben ik joviaal, dan weten ze zich niet meer te gedragen en willen nauwelijks naar me luisteren.’ Soelastri: ‘Je bent inderdaad hautain. Je ziet op de nederigen neer. Je voelt je anders en er is geen contact tussen jou en hen. De mensen noemen ons trots, omdat jij en ik niet geheel in anderen kunnen opgaan. De collega's in ieder geval zijn niet open tegenover ons. En toch doen we alle moeite om hun belangen te behartigen.’ ‘Het ergert me, dat de collega's helemaal geen belangstelling voor het moderne onderwijs hebben, dat wil zeggen: dat ze alles zo mechanisch doen, vastgeroest als ze zijn in hun oude methoden. Er is geen fut in hen, zo overstelpt zijn ze door hun dagelijkse zorgen. Ik stop ze boeken in hun handen, maar die analfabeten lezen niet! Ze suffen er bovenop. Hoe moet je nu opschieten met zulke dode mensen? En juist het nationaal onderwijs moet met idealisme gediend worden. Wel zijn ze trouw, verbazend trouw, als je bedenkt dat die Hardjono nu al een vijf jaren hier is en zich nooit enig plezier heeft kunnen veroorloven buiten zijn gramofoon. Soms vind ik hen flink, maar die saaie, die slome houding tegenover al wat nieuw is! Ze hebben de methode van Croes op school gehad, dus volharden ze in die methode. Dat is zo maar bijwijze van zeggen, want het betreft ook andere dingen. Heus, Tri, we verstarren hier; hoe kom je verder, als je alleen moet werken? Niet, dat ze ons kwaad doen, neen, maar dat schaapachtige ja-ja-gedoe en dat niet uitvoeren van eens aangenomen maatregelen. Prawira komt nog maar altijd te laat, juffrouw Djoehro dreunt de lesjes op in een ngadji-dreunGa naar voetnoot1) en die Djamil, met zijn zware kost uit lijvige leerboeken gehaald, het gaat de kinderen immers boven hun petje, wat die Djamil hun leert op zo'n zeurkousenmanier. Waloejo saboteert, dat is duidelijk, maar niemand zal het spijten als hij weggaat; ten slotte is een administrateur ook een luxe en vooral een die zich verslaapt. En het is onzin, dat hij partijwerk doet. Ik heb eens ernaar geïnformerd en men zei, dat hij nergens te vinden was. Djamil wordt nu ook door hem aangestoken. Hij spijbelt waarachtig, die | |
[pagina 86]
| |
man. Hij was niet ziek, toen hij niet op school kwam, want men heeft hem zien wandelen. En dit zijn nu juist mijn vrienden en partijgenoten. Als ik rechtvaardig wil zijn, moet ik ze net zo goed onder handen nemen als een ander. Men wrijft ons toch al allerlei dingen aan.’ Zo mopperde Soedarmo en Soelastri gaf hem groot gelijk. Ondanks zijn strengheid en zijn nauwgezetheid, waardoor hij zich zelf onwillens vijanden bezorgde, was hij eerlijk en werkte onvermoeid. Was de school uit, dan trof men hem nog altijd in de lokalen aan om deze bank en die stoel recht te zetten. Hij zorgde zelfs voor het versjouwen der banken bij het verhuizen en hielp de koelies bij het optillen van de zware meubels, zodat hij op de avond van die dag over pijn in de borst klaagde en doodvermoeid zich op de divan uitstrekte. Hij was zwak van gestel en spuwde een paar uren later wat bloed; Soelastri werd bleek van angst, toen ze dat heldere bloed als een vlek op zijn zakdoek zag en hem hoorde kuchen, hees en zwaar. Ze had haar armen toen om hem heen geslagen en voor een moment haar hoofd tegen zijn borst gedrukt, die klopte van inwendige schokken. Ze herinnerde zich nog levendig, hoe hij, voordat ze trouwden in Batavia, had rondgelopen met ingezonken borst en een hoestdrankje in zijn zak. Toen was hij zo mager, dat je hem had kunnen breken. Hij was bang voor tuberculose, omdat een paar familieleden van hem daaraan gestorven waren. Telkens kwam hij bij een arts, die op dat gebied zijn sporen had verdiend en vroeg, of hij er niet aan leed. Maar de arts snauwde hem af, en vloekte, en daardoor werd hij van zijn angst genezen. Toch was hij als jongen een stevige bonk geweest, een sportsman en driftige vechtersbaas, totdat een val hem een breuk bezorgde aan zijn ruggewervel. Van die tijd af begon het gesukkel, kon hij nauwelijks zitten zonder heftige pijnen in de rug. Van de frisse, vrolijke jongen veranderde hij toen in een cynische, verbeten jonge man, die om het geringste opvloog, gegriefd en steeds verongelijkt. Daarom was Soelastri van dat rode bloed geschrokken en had ze haar hart als voelen stilstaan. Ze had hem toen gedwongen het bed te houden en zijn ledematen gemasseerd met zoveel tederheid en ijver, dat hij geroerd zijn ogen sloot om tranen terug te dringen. Op dat ogenblik had ze graag hetzelfde willen lijden als het zijn pijn had kunnen verlichten. | |
[pagina 87]
| |
Dat was twee maanden geleden gebeurd; nu was hij weer fris en elke schaduw van ziekte weggedreven. Maar het hinderde Soedarmo onzegbaar dat niemand van de collega's even intens als hij kon opgaan in de school. Zo gingen ze naar huis, zo waren ze ook elke gedachte aan de school kwijt. Wat wisten ze van Soedarmo's slapeloze nachten, als hij naar een uitweg probeerde te zoeken voor de geleidelijk slinkende inkomsten en het herhaaldelijk weggaan van de kinderen? De Partij Kebangsaän was een hevige concurrentie begonnen met het oprichten van een schooltje, dat heel lage schoolgelden invoerde, zodat kinderen van leden van de Partij Kebangsaän vanzelfsprekend naar die school overgingen. Soedarmo's school was uitsluitend op kinderen van de partij-mensen aangewezen, hetzij ze leden van de Partij Marhaen of die van de Partij Kebangsaän waren. Het waren dus allemaal echte volkskinderen; wel waren er een paar bij van commiezen en klerken, maar die waren òf imbeciel òf van Gouvernements-lagere-scholen verwijderd. Soedarmo placht te jammeren, dat zijn school nu haast een imbecielen-school genoemd kon worden, want de Marhaen-kinderen waren ver achter in ontwikkeling bij kinderen van dezelfde leeftijd uit gegoede ouders. Ze moesten de eerste beginselen van hygiëne leren; zelfs het praten ging hun moeilijk af en bij het les geven had je soms het gevoel, dat je tegen de banken praatte, al ging het ook om de simpelste begrippen. In alles werd je op deze school gehandicapt; de leermiddelen waren onvoldoende, want er was geen geld om je zelfs de eenvoudigste kaarten aan te schaffen. Was de toewijding er niet en de verzaking van het eigenbelang, dan was de school waarschijnlijk al op een dood punt gekomen. Het was dus te begrijpen, dat Soedarmo voortdurend vervuld was van schoolzaken en weinig aandacht schonk aan dingen, die er buiten lagen. Hij isoleerde zich van zijn vrienden en men klaagde, dat hij zelden de vergaderingen van de partij bijwoonde en beschouwde hem langzamerhand als een, die voor het partijwerk verloren was, ofschoon ze wisten dat hij geestelijk nooit hun zijde verlaten zou. Maar hoe dan ook, de ‘intellectueel’ werd onbruikbaar genoemd en het was daarom, dat Soedarmo ophield met zijn medewerking aan het geven van politieke cursussen aan de kernleden der partij. Waloejo stookte de collega's op; als enig argument gebruikte hij weer het stereotiepe ‘dictator’, en de col- | |
[pagina 88]
| |
lega's, die de ware reden niet vermoedden, spanden met Waloejo samen. De mensen van de Partij Kebangsaän, die een partijgenoot, een jong dichter en ex-leraar van een particuliere kweekschool, aan het hoofd van de Pergoeroean Kebangsaän-school wilden zien, betraden alle mogelijke slinkse wegen en intrigeerden tegen Soedarmo, die in het begin van niets bewust nog altijd bij Karno kwam, tot op een gegeven moment ook bij hem een innerlijke doorbraak plaats vond en toen wist ook hij, dat Karno zijn beschermende houding had laten varen voor een vijandige. Soedarmo voelde zich omsingeld en langzaam grond verliezen.
Op de Lebarandag kreeg Djamil een surprise, onderwijsverbod. Waloejo was er nu uitgewerkt, want de onderwijzers vonden het te veel een luie administrateur brood te moeten geven. Waloejo was voor de keus gesteld of op tijd te komen òf weg te blijven, aangezien hij telkens weer in zijn oude fout verviel. Waloejo verkoos weg te gaan; dus bleef Soedarmo alleen en zag tegenover zich op drie fronten tegenstanders, die hetzij ondergronds, hetzij openlijk hem tegenwerkten. Hij voelde zich de handen als gebonden en zocht rusteloos naar een oplossing, tot hij eindelijk op het idee kwam zijn vijanden met dezelfde wapens te bestrijden. Hij had iemand nodig, die de ouders van de kinderen trouw kon bezoeken om vat op hen te krijgen. De aangewezen persoon moest bovendien opgewassen zijn tegen de intriges van links en rechts, dus moest het ook iemand zijn, die de politieke knepen kende. Het was hierom, dat Soedarmo een oud vriend van zijn zwager, Goelarso, uit Midden-Java liet komen om hem stelling te laten nemen tegen de sluwe lieden van de Partij Kebangsaän. Goelarso was verbannen geweest, omdat hij een der vurigste propagandisten was geweest; hij had zo'n grote invloed gehad, dat heel Bandoeng, zei men, op zijn wenken gehoorzaamde. De tijd in ballingschap uitgezeten had het moreel geknakt van de eens zo onverschrokken man; hij beterde zich, zoals dat heette, en mocht na vijf jaren naar zijn stad teruggaan. Inmiddels liet hij alles, wat hem de naam van betrouwbaar en moedig bezorgde, achter en nam hij op de terugreis slechts depressie en gelatenheid mee. Soedarmo's zwager Ribowo wist dit niet, beval daarom zijn schoolkameraad en beste vriend aan. En zo gebeurde het dat, | |
[pagina 89]
| |
op een regenachtige dag, Goelarso op de zijgalerij kwam met een tasje in zijn hand. Soedarmo en Soelastri hadden zich hem anders voorgesteld: vurig, krachtig gebouwd met een ferm gezicht. Deze man, die van de regen droop, was mager; zijn ogen diepliggend en over zijn hele figuur lag iets van onverzorgdheid en geestelijke vermoeidheid. Hij droeg een sarong en had sandalen aan de voeten en was zo miserabel gekleed, dat Soedarmo enige minuten stom bleef van verwondering. Maar toen groette hij hem hartelijk, liet hem uitrusten en zich verschonen, en bij een kopje koffie fleurde het zo vermoeide gezicht wat op. Soedarmo legde hem de situatie bloot en vervolgde: ‘U krijgt een kamer in het hoofdgebouw. U eet bij ons en u doet alsof u thuis bent en helpt me, want we hebben u hard nodig. U zult zelf wel zien, wat er aan de hand is. Kom, laten we nu aan tafel gaan.’ Soelastri zorgde, dat de gast zich op zijn gemak voelde. Maar Goelarso had zoveel niet nodig; hij voelde zich al thuis, lachte, praatte over Digoel en de Kaja-kaja'sGa naar voetnoot1) en at onverschillig van de spijzen. Daarna bleven ze buiten op de galerij zitten en luisterden naar het plassen van de regen. Toen Goelarso in zijn kamer was, liet hij een gevoel van veiligheid achter. Soedarmo geeuwde en zei tegen Soelastri, die een en ander opruimde: ‘Ik ben benieuwd, hoe mijn zet zal uitvallen. Ik geloof, dat de man wel betrouwbaar is. Hij is zo eenvoudig bij alles.’ Soelastri hield even op en probeerde zich Goelarso's uiterlijk voor de geest te roepen. ‘Ja,’ zei ze. ‘Hij is betrouwbaar. Hij zal voor ons een vriend zijn. Dan zijn we niet meer zo eenzaam.’ Lang nog bleef Soedarmo in gedachten zitten. Eerst toen de klok twaalf keren sloeg ging hij naar bed en voelde de vermoeidheid van de voorbijgegane dagen wijken. Hij zag Soelastri zo rustig ademhalen, als had ze zich in een prettige droom verloren. ‘Een bondgenoot,’ dacht hij. ‘Een bondgenoot, een vriend.’ En zijn gedachten cirkelden om die woorden, die zo'n diepe betekenis voor hem hadden. Toen hij sliep was er in het hijgen van zijn borst nog iets van de verwachting, die Goelarso's komst had veroorzaakt. |
|