Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
VI.Dat de tijd voorbijging, merkte Soelastri nauwelijks op. Ze voelde alleen maar, dat de huiselijke zorgen zwaarder werden en dat Soedarmo vaak verstrooid haar niet scheen te horen. Er waren zelfs dagen, dat hij om een kleinigheid uitviel en dat hij zijn bruuskheid verontschuldigde met een verbitterd: ‘Och, je weet niet, wat er gaande is.’ Met dat al had ze een licht gevoel van geluk in haar hart en ze neuriede, als ze haar planten verzorgde of liet in volle tonen haar blijdschap in haar stem uitzingen. Ze zag de kedongdongboom van bladeren wisselen en de bloesems aan de boeniboom, en dan was er nog dat tere gevoel, dat een nieuw leven in haar lichaam begon te groeien en haar van zoveel geluk vertelde, dat ze soms haar adem voelde stokken en haar ogen glanzen van ingehouden tranen. En in die lichte dagen, dat ze overvol van geluk was, telden de huiselijke zorgen als niets en Soedarmo, meegesleept door haar stemming, was zorgzamer dan ooit, hoewel dat andere gevoel niet weg was te duwen, want Soedarmo maakte zich zorgen. De mokkende stemming onder de collega's sloeg op de grotere leerlingen over en je had dan een gevoel, alsof een ontastbaar iets omlaag zou storten, wanneer het gewicht door een enkele aanleiding te zwaar zou zijn geworden. Nu heerste er een stilte als voor de storm; gesprekken die plotseling afgebroken werden, stille blikken over en weer naar elkander, woorden van niets en die toch geladen waren met betekenissen en bedoelingen. Soedarmo voelde zich gedrukt; hij concludeerde, dat hij hier te veel was, maar om zo de moed te laten zakken.... Neen, volhouden en de tanden op elkaar zetten. Gebaren en wendingen van het lichaam, zelfs iemands gang, waren welsprekend. Daar had je Waloejo, die anders meestal grappen zat te vertellen, altijd te laat kwam en wat rondhing bij de collega's hier en daar; en dan hoorde je zijn schorre lach en zijn | |
[pagina 68]
| |
harde stappen op de galerij, zodat de kinderen ervan opschrikten en nieuwsgierig hun gezicht naar het raam keerden. Nu werkte hij vlijtig, met een grimmig gezicht, antwoordde nauwelijks, als Soedarmo wat vroeg en had slechts een brommerig ‘morge’ voor Soelastri over. En Prawira, die nog diepere buiginkjes maakte, had in zijn uitdrukking iets kils gekregen, hoewel hij nooit verzuimde te glimlachen. Hij ontweek Soedarmo, en stond deze voor aan het hek, dan groette Prawira hem beleefd en vroeg belangstellend: ‘En hoe gaat het? Ik heb u in lang niet gezien.’ Erger was het met Djamil; die goedige Djamil had opeens een norse trek gekregen, mopperde wat en zei als hij een taak opkreeg: ‘O, zo, natuurlijk - hm, het is toch logisch,’ en zo meer, waaruit je kon opmerken, dat hij wel wilde, maar niet kon, hetzij door partijwerk, hetzij om iets anders. Soelastri werd er verdrietig van. Ze had een fijne intuïtie voor dergelijke dingen en zij was het juist, die Soedarmo er op wees en hem dikwijls vragend aankeek met een zo intens droeve blik, dat hij door heen en weer lopen zijn onrust van zich af moest schudden. En eens, dat ze in het donker op het terras zaten, vroeg ze het hem, aarzelend: ‘Dar, waaròm is de stemming toch zo? Hebben ze het land aan mij? Ik meen juist, dat ik nooit beter les gegeven heb dan hier. Je weet, dat ik de jongens nu al fatsoenlijk opstellen kan laten maken. Hoe komt het toch?’ Soedarmo bleef zwijgend roken, tipte zijn as in de asbak, deed weer een trek, blies de rookwolken weg en zweeg. Soelastri zag hem van opzij, achterover in zijn stoel, met donkere schaduwen en de holten van zijn wangen, en zijn voorhoofd leek haar in het halfduister koppig toe en zijn houding zo nonchalant, dat het haar was als wilde hij daarmee zeggen: ‘och, bemoei je er niet mee’. Ze schoof haar vingers in elkaar, bracht haar gevouwen handen onder haar kin, fixeerde haar man en dacht: ‘Kwam hij maar los. Waarom moeten we het leven moeilijker maken.’ Soedarmo kwam overeind, hees zich op de balustrade en liet zijn benen bengelen, regelmatig, irriterend, zodat Soelastri zonder erbij na te denken hem tegen een van die benen schopte. ‘Schei uit! Je mag blij zijn, dat ik er belang in stel. Nu zweer ik je: ik zal je nooit, nooit meer iets vragen.’ | |
[pagina 69]
| |
Haar gezicht was van woede vertrokken en een katachtige beweging in haar lichaam deed hem berouwvol opspringen en haar bij haar schouders grijpen. ‘Ach, ik heb het niet gedaan om je te ergeren. Je begrijpt me niet. Ik voel me zo moe, zo op. Ach, Tri, je weet niet, wat er in me omgaat.’ ‘Nu ja, veel om aan te denken heb je, hè? Maar dat betekent niet, dat je mij zo moet behandelen. Als lucht! Als niets! Ik ga al, hoor. Ik zal je wel alleen laten.’ Hij keek nors en zijn gezicht leek puntig en scherp. ‘Ga dan maar,’ zei hij bits. ‘Ik dwing je niet te blijven.’ ‘Goed, ik ga.’ Ze stond op, deed een paar stappen, bleef weifelend staan, ging dan weer zitten en wachtte af. Maar zij zweeg en bleef en had een onverschillige houding aangenomen. Met de knieën over elkaar en de bladeren van de aronskelk, die over de armleuning van de stoel hingen, strelend, keek ze van hem weg, wachtend op het ogenblik, dat de stilte te zwaar zou zijn geworden. Maar dat ogenblik scheen niet te komen en Soedarmo bleef hardnekkig roken en zwijgen. In zulke momenten was het altijd Soelastri geweest, die schoorvoetend tot een verzoening had proberen te komen, maar deze avond waren haar lippen als verzegeld. Ze zei bij zichzelf, dat het juist nu niet aanging, hem zo te behandelen, maar wat eigenlijk de reden tot deze spanning was kon ze niet doorgronden, en evenmin Soedarmo, die het zelf jammer vond van het eerst zo poëtische schemeren in het halfduister van dit terras. Het was juist een avond, zo stil en vredig, dat je had moeten dromen en nabeschouwen en elkaar sentimentele verhaaltjes vertellen van hoe het vroeger was. Waarom kon je niet zijn, zoals je wilde? ‘Tri,’ Soedarmo legde plotseling zijn hand op de hare. ‘Waarom moeten we toch eeuwig ruzie hebben. Kom, laten we bij die bougainville gaan zitten. Zo dadelijk breekt de maan door.’ ‘Neen,’ weerde ze af, ‘Neen, ik heb het land.’ ‘Het land? Maar Lastri, ik heb werkelijk spijt. Kom je?’ Hij trok haar bij de hand en zij, die eerst nog tegen wilde stribbelen, werd bang, dat ook dit prachtige ogenblik voorbij zou gaan; dus liep ze haastig mee op haar huisslofjes over de harde kiezels en het vochtige gras. Bij de bougainville stond een bank, waar ze naast elkaar gingen zitten. En toen de sfeer er weer was | |
[pagina 70]
| |
- de sfeer van intieme verbondenheid aan elkaar - begon Soedarmo: ‘Ik zal je alles van het begin af vertellen. Val me niet in de rede en luister maar. De zaak zit zo: toen ik hier kwam, deed ik dat op Karno's uitnodiging. Een jaar geleden kwam hij bij ons logeren en vroeg me over te komen naar Bandoeng, omdat een paar onderwijzers één voor één onderwijsverbod gekregen hadden. Je kunt begrijpen, dat de school toen te veel naar menjan en dergelijke antieke gebruiken was gaan ruiken en Karno wilde mij hebben om het evenwicht te herstellen. In die tijd had hij nog geen partij gekozen; dus was er niets tegen, om mij te nemen. Ik vroeg hem mij bedenktijd te geven en bovendien zei ik hem, dat ik me onmogelijk thuis zou kunnen voelen in Pergoeroean Kebangsaän-kringen. Hij schreef terug: De Pergoeroean Kebangsaän van Bandoeng ben ik. Hij wilde daarmee zeggen, dat ik maar had te komen; dat ik dat zonder gewetensbezwaar doen kon.’ Soedarmo wachtte even en ging op een matte toon voort: ‘Ik kwam dus over en woonde bij Karno in. En aangezien het hoofdbestuur het tjantrikschapGa naar voetnoot1) had ingesteld als een tactvolle omzeiling van die onderwijs-ordonnantie, moest ik op school zogenaamd meelopen. Na twee weken ging ik naar Batavia terug, want ik had geen zin aan dat vervelende spel langer mee te doen. In October, toen het waarnemend hoofd naar Djokja teruggeroepen werd, kreeg ik een benoemingsbesluit van Karno, die in die tijd voorzitter van het Schoolbestuur was en dus het recht had zo'n besluit te tekenen. Toen werd ik hoofd en gedurende drie maanden hield ik schoonmaak: de ongeschikte onderwijzersj vroegen uit eigen beweging overplaatsing. En ik moet erkennen, dat ik daar de hand in heb gehad, maar zo vies was het toch niet, want ik maakte alleen gebruik van de toevallig samenvallende behoefte van die plaatsjes aan onderwijzers, en deze waren in elk geval beter dan die ze hadden. Wat voor woorden zijn er al niet om gevallen! Men dacht, dat ik Karno's werktuig was. Maar het is niet zo, want ik zit juist tussen de partijen gekneld. Karno en de mensen van de Partij Kebangsaän willen hier op school een voorpost hebben, mijn vrienden van de Partij Marhaèn denken, dat ik hèn nu zal bevoorrechten en ze niet op de vingers tikken, als | |
[pagina 71]
| |
ze om partijwerk eens te laat of helemaal niet komen. En de aanhangers van Ki Hadjar, wel, die beschouwen we als een Westers intellectueel, die geen oog heeft voor de geestelijke waarden van het eigen land en in alles het Westen probeert te kopiëren. Vreemd nietwaar, je weet, dat anderen me “vergeestelijkt” noemen. Mijn vrienden in ieder geval zouden me graag zien breken met de zogenaamd cultuurwaarderende groep. Tenslotte kun je met een hongerige maag niet aan cultuur denken, laat staan je vermaken met gamelan en dans. Begrijp je nu, waarom ik het moeilijk heb? En dan kom jij met je grieven. Je klaagt over dit en dat, inplaats van flink naast me te staan.’ Zijn stem sloeg over en Soelastri voelde zich schuldig aan zijn neerslachtigheid. Stil wiegde de palm zijn slanke takken en de tjempaka schudde zijn hoge, donkere kruin en liet een regen van bloesems vallen. ‘Dar.’ Haar stem had een verzoenende klank; ze leunde tegen zijn schouder en voelde zijn warmte naar haar overslaan; ze had verachting voor zichzelf, voor het weke, angstige in haar, waardoor de gemoedsrust van een ander telkens verstoord moest worden. ‘Dar, ik heb soms het gevoel, dat je collega's mij weg willen hebben. Laat me dan ergens anders werken. Ach, ik kan je óók niet zeggen, waarom alles zo zwaar op me drukt. Als ons kindje komt.... Dar, we kunnen toch niet eeuwig zo armoedig leven met ons kindje.’ Ze zweeg en plotseling werden haar ogen vochtig. ‘Buiten, een andere werkkring zoeken? Dat sta ik je niet toe. Dan zou ik me moeten schamen voor de mensen. Wat zullen ze zeggen van onze/ opofferingsgezindheid? En wat het kind betreft, och, alles komt wel terecht! Wees niet zo'n Droogstoppel die alles narekent.’ ‘Maar, Dar, stel, dat we gedwongen zijn van hier weg te gaan. Hoe zal ons leven dan zijn?’ klaagde ze. ‘Het is niet erg in een hutje te wonen. Je bent materialistisch en misselijk met die blik in de toekomst. Hou je van mij, dan blijf je me trouw. Je kunt weggaan, als je het niet uithouden kan.’ Ze zei er niets tegen, maar voelde zich triest en verlaten. - Arme Soelastri, zie je wel, dat je een bourgeoise bent. Je kunt niet instemmen met een leven vol huiselijke zorgen. Ik schaam me over je benepenheid. Waarom hècht je toch aan het idee van een pret- | |
[pagina 72]
| |
tig leven? Ieder werkt, haast niemand heeft een lach op zijn gezicht. En wil jij nu alleen plezier? - Het was of die inwendige stem haar uitschold en zich over haar vrolijk maakte. ‘Dar,’ zei ze zacht. ‘Ik zal je volgen, waar je ook gaat. Maar ik voel me zó moe, en toch ben ik blij en vrolijk. Ik weet niet wat het is. Jij bent het niet meer, met wie ik getrouwd ben. Je bent anders, dan ik me gedacht had, bits, hautain, precies. Maar ik zal proberen flink te zijn en er heus geen tranen meer om storten.’ Ze stond op, maar had zo'n zwaar gevoel in haar lichaam, dat ze bijna struikelde. Langzaam liep ze het huis in en was verwonderd, dat de lamp helder en onbewogen bleef voortschijnen.
Dat was die avond, en kort daarop werd de spanning opeens gebroken. Het gebeurde op een ochtend, terwijl Soedarmo in het andere gebouw op de Mulo les gaf. De Mulo was nu verhuisd naar een gebouw op de hoek van de straat en in de ruime achtervertrekken woonden Prawira, Hardjono en Djamil, zodat Soelastri met haar man nu samen het paviljoen hadden betrokken en de beschikking gekregen over vier vertrekken. Ze konden zich beiden nu beter inrichten en zelfs een logeerkamertje vrij maken. Wel was het er 's avonds stil, maar geen van beiden was op rumoerig gezelschap gesteld en in de eenzaamheid van de avond met de grote, stille, donkere tuin om zich heen, konden ze vrijer met elkaar spreken. Soedarmo had die ochtend op het erf iets eigenaardigs opgemerkt. Gewoonlijk stonden de kinderen daar hun les te leren of ze zaten op de stoep met elkaar te praten, maar nu heerste er stilte en toen hij de klas binnenkwam, zag hij slechts een enkel kind. Toen de bel ging, kwamen een paar kinderen binnen, die hem nieuwsgierig opnamen. Soedarmo lette er niet op en gaf gewoon les, maar toen hij de klas ernaast binnenkwam, merkte hij weer het grote aantal absenten. Hij vroeg, waar de anderen gebleven waren; men zei het niet te weten. Dus ging hij naar Prawira, die op de zijgalerij koffie zat te drinken en vroeg hem, wat of er was. Prawira antwoordde niet dadelijk, maar keek verwonderd op en zei langzaam, terwijl hij even boog: ‘De jongens? Wel, misschien.... ach, hier komt net Atikah aan. Atikah, weet jij waar de jongens zijn?’ Het meisje stond stil, trok aan haar glanzende vlecht en zei met het hoofd coquet opzij: | |
[pagina 73]
| |
‘Ik mag het eigenlijk niet zeggen.’ ‘Wat is dat? Weet jij er meer van?’ Soedarmo begon iets te vermoeden en keek haar doordringend aan. ‘Eh,....’ zei ze aarzelend. ‘Ze.... ze hebben me gisteren bedreigd, als ik nu op school kwam. Ze staken, meneer.’ ‘Staken? O-o-o.’ Soedarmo knikte verscheidene malen, toen, Prawira aankijkend, die om de een of andere reden erge haast scheen te hebben en zijn tas al onder de arm had, zei hij bevelend: ‘Jij vertelt me alles, kind. Kom maar eens mee.’ Het meisje volgde hem in de klas en vertelde nu het ‘grapje’ van de staking. Toen scheen ze zich te verspreken: ‘Ze hebben een brief geschreven; ze willen....’ dan hield ze verschrikt op met haar hand voor haar mond. ‘Wat? Ga door!’ Maar Atikah zweeg nu koppig, aan haar vlecht plukkend en durfde niet meer opkijken. Ze was rood tot over haar oren, en Soedarmo, die kregelig werd, greep haar ruw bij de schouder, maar dit bracht haar aan het huilen en bracht Soedarmo in verlegenheid. Dus ging hij haastig weg, smakte, in het paviljoen gekomen, zijn boeken op tafel, ging languit in een luierstoel liggen en trommelde met zijn vingers op de armleuning. Op Soelastri's vraag wat er was, snauwde hij: ‘Ga weg. Ik ben moe.’ Soelastri liet hem alleen en ging naar de collega's toe, die in een groepje stonden te praten. Ze hoorde: ‘Ik heb het heus van een jongen uit de eerste klas van de Mulo gehoord. Hij zei, dat hij zich onmogelijk kon vergissen. Ze hebben een brief gestuurd.’ ‘Wat voor brief?’ vroeg Soelastri. Een van de onderwijzeressen antwoordde: ‘Hebt u het nog niet gehoord? Ze hebben een anonieme brief aan het Hoofdbestuur van de Pergoeroean Kebangsaän gestuurd om meneer over te plaatsen.’ ‘Hè? Daar weet ik niets van. Gaat u verder.’ En de onderwijzeres vertelde wat ze van de zaak afwist, niet veel, maar genoeg om Soelastri haastig naar Soedarmo te doen lopen en hem uitleg vragen. Hij deed alsof hij haar niet hoorde en tuurde in een opengeslagen boek. Soelastri bleef aandringen: | |
[pagina 74]
| |
‘Wat is er, Dar? Vertel het me toch!’ ‘Hier,’ zei hij, ‘lees dit.’ Hij schoof haar bruusk een kaartje toe en ze las, dat het Hoofdbestuur een anonieme brief gekregen had, waarin Soedarmo belasterd werd, en dat het de bedoeling had die brief aan Soedarmo mede te delen en aan hem zelf over te laten, welke maatregelen te nemen. Bovendien had het Hoofdbestuur een telegram van de Mulo-leerlingen gekregen, waarin dringend overplaatsing van Soedarmo werd aangevraagd. Soelastri legde het kaartje voorzichtig op de tafel, als was ze bang haar man met het een of ander te kwetsen, en zei: ‘Wie is er zo brutaal geweest je te belasteten? Naar ik meen...’ Hij viel haar in de rede: ‘Niemand anders dan die huichelaar, die Sanip met zijn pokdalig gezicht. Ik heb een artikel van hem in een snertblad gelezen. Hij onthult zogenaamd daarin de wanorde hier op school sinds mijn plaatsing. Ik weet, waarom ze me zo haten. Maar het kan me niet schelen. Liever haat voor het goede, dan gevlei voor het kwade.’ Hij stak weer een sigaret op en Soelastri voelde zich erdoor verlicht. Ze keek naar zijn lippen en wachtte af wat hij nog meer te zeggen had. ‘Het is weer een zet van de mensen van de Partij Kebangsaän. Ze maken van de situatie gebruik. Een poosje geleden verbood ik een leerling mee te doen aan de Soendase cursus van de onderwijzersGa naar voetnoot1). En dan nog, ik heb voor je komst hier, een kwekeling, een tjantrik, ontslagen, omdat hij een meisje van de Mulo had verleid. Het kind werd zwanger en.... goed, dat alles bij elkaar heeft deze staking veroorzaakt. Maar denk je, Tri, dat Karno er geen part aan heeft?’ ‘Je bent toch in je recht, zo'n kwekeling te verwijderen! Wat Karno betreft.... zou hij zo'n partijman zijn geworden? Geloof je het zelf?’ Soedarmo bleef nadenkend zitten met de hand onder de kin, stond dan op, klopte haar op de schouder en verdween. Ze hoorde zijn harde stappen in de richting van het kantoor gaan, dan verder de straat over naar het andere gebouw. Na elven vergaderde de onderwijsraad, die uit vijf onderwijzers bestond, om zijn houding tegenover de stakers te bespreken en | |
[pagina 75]
| |
vast te stellen. Men was het erover eens, dat de belhamels niet meer als leerling zouden worden aangenomen en de rest amnestie zou krijgen, als ze beloofden nooit meer zoiets op touw te zetten. Na twee dagen kwamen de stakers terug, verlegen en aarzelend; maar omdat niemand hun enige aandacht schonk, verliep het schoolleven weldra weer even rustig als gewoonlijk. Maar de belhamels bleven weg en werden straks de vurigste propagandisten van de Partij Kebangsaän. |
|