Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
V.Het stemmenrumoer deinde weg. Soedarmo stond op en liet zijn blik over de aanwezigen gaan. In twee lokalen zaten de mensen op banken; in het lokaal rechts heerste een halfduister, want het licht in het midden viel er schuin naar omlaag, zodat slechts de schouders en het bovenlichaam te zien waren; de rest daarboven was niet te onderscheiden. Links gaapte een donkere gang, die naar de andere lokalen en naar buiten leidde; ook hier zaten mensen; hun brandende sigaretten gloeiden als kooltjes en gaven een geheimzinnige toets aan het geheel. ‘Broeders.’ Soedarmo begon, zag de verwachting op aller gezichten. ‘Allereerst moet ik u bedanken voor uw belangstelling en voor de moeite, die ge u getroost hebt om op deze Zaterdagavond aan onze uitnodiging gehoor te geven. Met een blij hart heten wij, onderwijzers, u welkom.’ Even pauseerde hij, koos zorgvuldig zijn woorden en legde rustig en duidelijk het doel van de samenkomst uit: ‘Er moet een band zijn tussen school en huis. Uit de aard der zaak kunnen we onze aandacht aan de opvoeding der kinderen slechts wijden van half acht tot één uur; daarna is het de taak van het huis. Daarom is het noodzakelijk, dat er overeenstemming bestaat tussen de opvoeding op school en thuis. Maar dit kan alleen gebeuren, als er een wil is om samen te werken en een besef, dat we onze kinderen tot goede mensen in het algemeen en tot goede Indonesiërs in het bizonder moeten opvoeden. Nu zult ge vragen: wat is een goed mens? Het antwoord daarop is moeilijk te geven, want het begrip goed heeft zovele aspecten. Voor een ambtenaar is hij goed, die stipt en trouw de bevelen van zijn superieur opvolgt; voor een godsdienstige hij, die elke dag vijf maal zijn salatGa naar voetnoot1) verricht en elk jaar zijn zakat-fitrachGa naar voetnoot2) be- | |
[pagina 60]
| |
taalt; voor een waronghouder hij, die zuinig en spaarzaam de tering naar de nering weet te zetten. Zo ziet ge, dat het goed bij de een anders is dan bij de ander; bij mij anders dan bij u. Toch kunnen we moeilijk een zekere lijn in ons gevoel miskennen. Waarom zouden we anders in stille uren verantwoording van onze daden afleggen aan een onzichtbaar ik? Dit ik zegt ons de waarheid, al willen we er zelden naar luisteren. Dit ik is onverbiddelijk en doet ons soms van schaamte het gezicht bedekken. Wij Indonesiërs noemen dit ik ‘de oudere broer’, die over ons waakt. De godsdienstigen noemen dit ik het geweten, dat het goed wel van het kwaad weet te onderscheiden. Het is hier niet nodig er dieper, wijsgeriger op in te gaan, want dan wordt het geen kost voor mensen met een rammelende maag, zoals wij. Nuttiger is het daarom een antwoord te geven op de vraag hoe een goed Indonesiër moet zijn. Dan zeggen wij eenstemmig: een goed Indonesiër is hij, die zijn individuele talenten weet te ontplooien en ze dienstbaar maakt aan de nationale zaak’. Soedarmo held op, observeerde het eenparig goedkeurend knikken der aanwezigen en de klimmende aandacht op hun gezichten. Toen vervolgde hij nog zekerder, en er tintelde een licht in zijn ogen: ‘Wie onder u zich dus geroepen voelt taniGa naar voetnoot1) te worden, plante met liefde en zorg aardappelen om ze zo duur mogelijk aan de blanda'sGa naar voetnoot2) te verkopen, en rijst om die zo goedkoop mogelijk aan de onderwijzers van onze nationale scholen af te staan.’ Een hartelijk gelach; en Soedarmo's gezicht straalde, terwijl zijn ogen zich tot lachende spleten vernauwden. Men fluisterde wat, dan een gedempt sussen om stilte en Soedarmo hervatte: ‘Wie aanleg heeft voor timmeren, make degelijke meubelen om ze zo duur mogelijk aan de kaoem sanaGa naar voetnoot3) van de hand te doen en stevige banken om ze zo goedkoop mogelijk aan de nationale scholen te verkopen.’ Hilariteit, terwijl enkelen onderzoekend de wankele banken, waarop ze zaten, bekeken. Soedarmo zelf lachte om zijn grapje, zette zijn zwarte muts recht en tikte met zijn vuist op de lessenaar. | |
[pagina 61]
| |
De gezichten verstrakten zich weer, hoewel enigen nog een goedmoedige glimlach om hun lippen behielden. Soedarmo zette nu verder het doel van het nationaal onderwijs uiteen, en bedankte aan het eind nogmaals voor de komst der aanwezigen. Daarop gaf hij het woord aan Soelastri, die uiterlijk kalm met haar foliovellen van tussen de mensen naar voor wandelde. Innerlijk was ze ontzettend nerveus en twijfelde aan het resultaat van haar lezing. Langzaam legde ze de vellen op de lessenaar, nam het geheel van het gehoor in zich op om zich er vertrouwd mee te maken, staarde over de hoofden even weg door het geopende raam in de tuin, waar het licht brede vlakken op kaatste. Toen keek ze vlug haar tekst in en begon, terwijl haar koude handen zich om de vellen krampten, rustig, alsof er niets was dan verwachting: ‘Broeders en zusters, het is met een licht aarzelen, dat ik me aan deze lezing heb gewaagd, want het is voor het eerst, dat ik voor zo'n aandachtig gehoor spreek.’ Soelastri zag de rijen der opgeheven gezichten en de welwillende, enigszins nieuwsgierige glans in hun ogen en ging voort, dapperder geworden, met haar lezing over straffen. Ze zag de welwillende blikken zich verdiepen, liet zich gaan, sprak vlotter, directer en eindigde met een tikje weemoed in haar stem: ‘Je kunt zo makkelijk vergeven, als je geestelijk boven de schuldige staat. Wie waant zich een God, dat hij nimmer een fout heeft begaan? Wij zijn allen mensen met een hart, een gevoel en een neiging tot kwaad. Daarom moeten we kunnen vergeven en daarbij niet eisen, dat de schuldige met woorden zijn schuldbesef tot uiting brengt. Het is voldoende, dat het schuldbesef er is; wat doet het er toe, of de lippen er gesloten bij blijven, want de blik zal er des te duidelijker door spreken en we zullen vergeven, ten volle, in het zekere geloof, dat zelfs de slechtsten gevoelig zijn voor vergeving en liefde.’ Soelastri zweeg met trillende lippen; ze voelde zich door haar eigen woorden ontroerd. Was zij ook niet een kind geweest, dat fouten beging en er telkens nieuwe bij maakte? Een hartelijk applaus en een warmte in blik en gebaren van haar toehoorders; toen begaf Soelastri zich weer naar haar plaats tussen de mensen, met een verstild gezicht en gevouwen handen. Soedarmo stond weer op en zette vlot zijn plannen uiteen. Het ging over de taalcursussen en over het orgaan, dat de band tussen | |
[pagina 62]
| |
school en huis zou verstevigen. Daarna sprak hij op humoristische toon over de verschillende eigenaardigheden der kinderen. Men luisterde geboeid, een weinig vermaakt. Plotseling klonk uit het duister van de gang: ‘Vindt u mijn zoon niet de ondeugendste uit zijn klas?’ Een vraag op aller gezichten; toen ging de stem - een zware vibrerende stem - verder: ‘We hebben hem zelfs een andere naam moeten geven omdat hij thuis niet te houden isGa naar voetnoot1). Misschien lijkt hij op mij, want ik was vroeger ook zo ongezeglijk. Ik wil u, iboe Soedarmo, alleen maar vragen, of u met woorden bij hem wat heeft kunnen uitwerken. Bij ons doen we het altijd met een pak slaag.’ Soedarmo nodigde, door het vage gegons en het gegrinnik der mensen heen, uit: ‘Komt u eens te voorschijn. Dan weet ik wie uw zoontje is.’ ‘Neen,’ zei de stem beslist. ‘Dat doe ik niet. Ik ben verlegen, omdat hij zo sprekend op mij lijkt. Bovendien....’ Men hoorde niet meer wat hij zei, want het gelach werd luider en luider. Soedarmo hield zijn hand voor zijn ogen en vorste in het donker. ‘Ach, ik herken u wel. Komt u er eens uit.’ Hij wenkte met zijn vinger en glimlachte slim. Een gestommel en alle hoofden keerden zich naar de boogvormige opening naar de gang. In het licht met de schaduw nu achter zich, even knipperend met zijn scheefgeplaatste ogen, stond een fors gebouwde man, met een breed litteken over zijn voorhoofd. Als hij praatte, trok zijn mond scheef en hield hij het hoofd schuin. Men lachte om zijn uitstaande oren onder de nonchalante hoofddoek en herkende in hem een robuuste vechtersbaas, een djagoGa naar voetnoot2) voor wie niets bestond dan vechten en vrouwen. Hij stak van wal: ‘Nu u mij goed hebt gadegeslagen, is het niet vererend straks te moeten horen: zo vader, zo zoon. Daar ik besef, dat ik zo geworden ben door de opvoeding van mijn vader, die mij nooit een pak slaag heeft bespaard, zou ik u willen vragen wat ik nu met mijn zoon moet beginnen. Moet hij een les leren, dan zie je hem in de | |
[pagina 63]
| |
stal bij de paarden. Geef ik hem een standje, dan gooit hij met stenen. In een woord, er is geen land met hem te bezeilen. En 's morgens is hij met geen mogelijkheid wakker te krijgen, zodat ... hij in zijn bed piest.’ Een luid geschater, dat nog luider werd, toen de spreker zich verontschuldigde: ‘Ik heb het heus niet gezegd om grappig te zijn. Ik ben doodernstig. Ik vraag u nu: wat moet ik doen? Ik ben wanhopig.’ Hij zuchtte en het leek zo gek die robuuste man wanhopig te zien om zijn zoontje, dat het geschater opnieuw losbrak. Soedarmo hief zijn rechterhand op om stilte te verzoeken en zei: ‘Een recept kan ik u niet geven. Wel kan ik u zeggen, dat het pak slaag voor kinderen op de leeftijd van uw zoon gesublimeerd moet worden tot een enkele afkeurende blik. Het is geen recept, zeg ik nog eens, dat wij u geven. Men dient alle omstandigheden in aanmerking te nemen en dan een vaste gedragslijn te volgen.’ Iemand interrumpeerde snel: ‘Dus.... als u denkt dat een pak slaag uw zoon kan opvoeden tot een goed mens, dan kiest u dat pak slaag. Ik voor mij kies iets anders.’ Weer gelach. De eerste spreker was inmiddels weer in de donkere gang verdwenen. Men hoorde een geroezemoes van stemmen, een gezellig onder elkaar bespreken van eigen huiselijke kwesties met de spruiten. ‘Broeders, om weer op het onderwerp terug te komen. Wie van u heeft mij wat te vragen?’ Soedarmo wachtte, zag een paar opgestoken vingers en gaf het woord. ‘Mijn zoontje is eergisteren naar huis gestuurd, omdat hij slordig gekleed was.’ De hoge piepende stem van de spreker kwam niet overeen met zijn krachtige lichaamsbouw, die minstens een bariton deed verwachten. Men lachte, een beetje gedempt, bang de spreker te kwetsen. Hij liet zijn kleine, listige ogen over de mensen gaan en keerde zijn kantjilachtigGa naar voetnoot1) gezicht naar Soedarmo. Weer piepte zijn stem: ‘En nu wil ik u vragen, hoe hij dan gekleed moet zijn.’ Soedarmo negeerde de uitdagende blik en zei rustig: | |
[pagina 64]
| |
‘Mijns inziens is een blauwe broek met witte bloes het meest geschikt. Het is praktisch, sportief en blauwe broeken van dril scheuren niet gauw.’ ‘Wij zijn maar arme mensen.’ De spreker trok een klaaglijk gezicht, en zijn gezicht werd spitser en slimmer: ‘Daarom gooien wij nooit lapjes weg, omdat ze veel nut kunnen hebben. Gesteld eens, dat mijn vrouw in de scheuren deze lapjes zette, dan heb je er toch geen gaten in. Waarom zou het zo niet gaan? Bent u er tegen, dat een jongen zo gekleed gaat? We zijn heus maar arme mensen.’ Een gespannen aandacht was voelbaar, men merkte het uit de strakke houding der ruggen. Soedarmo diende weer van repliek: ‘Zo'n kleding moeten we beslist verbieden. Een bloes of een broek, die op een Amerikaanse vlag lijkt, leidt de aandacht van de lessen af en....’ Gelach. Een paar hoorders leunden tegen de muur en wisten zich de tranen uit de ogen. De spreker was gaan zitten en schokte met zijn schouders van het lachen. Toen stond een oude man op, eerbiedwaardig gekleed in kaïn en Djokjaas baadje, dat zwart met bruine streepjes hoog aan de hals sloot en zijn tengere bouw nog fijner deed uitkomen. Zijn vooruitgestoken kin en zachtmoedige glimlach maakten hem anders vrouwelijk en jonger; nu was die glimlach er niet, maar geheimzinnig links en rechts om zich heen kijkend, met zijn linkerhand aan zijn wang om het geluid te dempen, begon hij fluisterend: ‘Ik heb u wat te zeggen.’ ‘Luider, wij kunnen u niet horen.’ ‘Sst, ik praat zo zacht, omdat.... omdat anders de danjangGa naar voetnoot1) van dit huis het hoort.’ Zijn stem vervaagde en haast onhoorbaar ging hij voort, terwijl de mensen hun adem inhielden: ‘De danjang van dit huis zal telkens offers vragen, als u hem geen toembalGa naar voetnoot2) geeft. Plant voor het erf twee klapperbomen, links en rechts, dan zal het ongeluk wijken. Nooit zal het de school goed gaan, als u die bomen niet plant. Herinnert u zich nog, dat de onderwijzers één voor één onderwijsverbod kregen? En de dief- | |
[pagina 65]
| |
stal van ƒ400, een poosje geleden? Is dat niet frappant? Sedert de school in dit gebouw gevestigd is, gebeurt er ongeluk op ongeluk. Neen, ik zeg u, dat u zo gauw mogelijk die bomen moet planten. Achter in de tuin....’ hij keek weer om zich heen en fluisterde: ‘....heb je twee grote kemiriebomen en in die bomen nu zitten de geesten graag. Ik ben een man met ervaring. Daarom raad ik u aan, zo spoedig mogelijk die geesten te verjagen.’ Hij zweeg. In de stilte leek het licht van de lamp omfloerst. Men hoorde nu zelfs de wind in de blaren zuchten. Niemand verroerde zich, bevangen door iets, dat niet te vatten was. Iemand tastte in zijn zak en stootte even tegen de bank. Het geluid gaf een ontspanning en hief de beklemming op. Soedarmo krulde zijn lippen en zei: ‘Ik geloof graag, dat de twee klapperbomen geplant moeten worden. Dat zullen we wel zien. Maar of alles nu daarmee wat te maken heeft.... Och, kom, we zijn in een moderne tijd en willen ons niet bang laten maken door zulke dingen.’ De oude man betoogde weer, maar nu was de stemming verbroken. Men begon er grapjes over te maken, hoewel enkelen op onderdrukte toon verschillende bewijzen voor het bestaan van geesten bespraken. Een lange, donkere man met een bril en een muts en in toetoepjasGa naar voetnoot1) gekleed, stond op. Hij zei: ‘Zou het dan niet beter zijn, dat de school een eigen gebouw heeft? Ik wil wel graag een paar balken bijdragen. Misschien anderen weer wat anders. Heus, de huishuur kan op die manier beter aangewend worden en dan hebben we niets meer te maken met het onheil, dat op dit gebouw rust.’ Soedarmo antwoordde: ‘Dat zou inderdaad een goed idee zijn. Laten we dan een comité vormen om dat gebouw op te zetten. Hoe denken de aanwezigen er over?’ Een instemmend gemompel en men besprak de mogelijkheden van het comité. Toen daarna een stilte inviel en het bleek reeds laat te zijn, bedankte Soedarmo de aanwezigen weer voor hun komst en sprak de hoop uit, ze op een volgende vergadering te zien. Men nam afscheid en telkens was er een naklank van hilariteit. Een paar bleven na en maakten Soelastri een compliment. | |
[pagina 66]
| |
De vechtersbaas zei: ‘Ik ben er verwonderd over, dat mijn zoon nu altijd netjes gekamd is. Heeft u dat op uw geweten?’ Stil glimlachte Soelastri en antwoordde eenvoudig: ‘Iedereen is gevoelig voor waardering. Ik heb hem tot mijn adjudant gemaakt en daarom doet hij nu zijn best.’ Soedarmo praatte over geesten met de oude heer, die er met overtuiging weer over begon. Toen gingen de laatste mensen weg, daarna de onderwijzers. In de stilte van het gebouw bleven Soelastri, Soedarmo, Djamil en Hardjono achter. Vlug sloot de bediende de deuren; het licht knipte uit en men tastte door de gang naar buiten en zocht de eigen kamers. In het paviljoen, dat donker lag te wachten, werden de lampen opgestoken en Soelastri liet zich lui op een stoel zakken. ‘Dar, over geesten gesproken, geloof je er heus niet aan?’ Soedarmo trok zijn schoenen langzaam uit. Hij schudde ontkennend het hoofd, maar zei dadelijk daarop: ‘Of ze bestaan weet ik niet zeker. Maar of ik er gevoelig voor ben? Wel, ik zou me 's avonds niet op een kerkhof wagen.’ ‘Ik geloof wel in het bestaan ervan. Ik zal je eerlijk zeggen, dat ik zo iets om me heen voel in dit huis. Ik griezel soms van het donker onder de patjarboom. Vader zei, dat daar geesten huizen. Hij heeft ons die laten omkappen, want er zou een noodlot op ons rusten, als we die lieten staan.’ Hij glimlachte om haar angst en schertste: ‘Je komt weer met je geesten op me af. Laat je toch niet bang maken, Tri.’ Ze antwoordde er niets op, keek voor zich uit en dacht: ‘En toch komt er een tijd, dat Darmo in vader geloven zal en bij hem bescherming zoeken voor de geesten. De tijd zal het leren.’ In die overtuiging bleef ze zwijgend zitten, tot ze merkte, dat haar man al naar bed was gegaan. |
|