Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
IV.De kinderen kenden Soelastri nu. 's Morgens, als ze op school kwamen, was er het blijde geroep van hun ‘dag, iboe goeroe’Ga naar voetnoot1) en hun stralende lach, die de morgen zo fris en vol vooruitzichten maakte. Dan, als de bel ging, de ernstige gezichtjes van de gedisciplineerde rij, twee aan twee achter elkaar en hun regelmatige, veerkrachtige stappen de klas in. Soelastri genoot van de gretige aandacht, waarmee de kinderen tekenden of luisterden, en ze voelde een warmte in het hart en iets zo teders, dat je het alleen aan haar blik en gebaren kon zien. Want de kleintjes uit de eerste klas waren al aan haar gehecht, waartoe ook niet weinig de gezellige aanspraak van ‘iboe goeroe’ bijdroeg, een simpel woord, dat toch een band schiep tussen leerling en onderwijzeres. De kinderen kwamen bij Soelastri met hun kleine grieven en vreugden en zij moest raad geven, aanmoedigen en aandachtig luisteren. In het vrije kwartier spoorde ze de kinderen aan tot ravotten en spelen; en deze eerst zo slappe en vroegwijze kindertjes stoeiden werkelijk op het gras en renden elkaar na en je zag overal hun vlugge benen en zwaaiende armen. Soms klom er een jongen in een boom, zelfs meerdere, als er niemand te zien was, en dan hoorde je altijd Soelastri's luide stem, die de jongens naar beneden liet komen, terwijl de andere onderwijzers bij elkaar stonden te praten en alles lieten gaan, omdat ze de kinderen ‘in vrijheid’ moesten opvoeden. Ze verstonden het begrip ngemong van Ki Hadjar Dewantara, een Javaans paedagoog dien ze blindelings in alles volgden, niet en dachten, dat het ‘tuchteloosheid en bandeloosheid’ betekende, hoewel de bedoeling daarvan was: de kinderen op te voeden, maar zo, dat de eigen persoonlijkheid niet in verdrukking raakte. En de onderwijzers lieten de kinderen | |
[pagina 45]
| |
in de bomen. ‘Je mocht toch niet ingrijpen? Wel, laat ze in vrijheid in hun boom! Als ze maar de Soendase manieren in acht nemen en niet met elkaar vechten. Immers orde en vrede is het hoogste doel, waar we naar streven.’ Soelastri, die het dwaas vond aan die mode ‘à la Rousseau’ mee te doen, liep altijd rusteloos het erf op en af om overal te zien, of de kinderen geen kattekwaad uitvoerden, want hòeveel ze ook van haar hielden, bang waren ze voor de dreigende stem, die luid en vol over het erf kon klinken. Dan staakten ze hun gevaarlijk spel en gingen kalm weer aan iets anders, tot de bel ging en ze met verhitte gezichten de klassen inkwamen. Zo vlot als Soelastri met de kinderen op kon schieten, zo stroef ging het met de schoolbediende Oerip, die, omdat hij lid van de Partij Marhaèn was, zich tot huisgenoot verhief en zich zelfs manieren aanmatigde, waarmee zij geen vrede kon hebben. Om te beginnen sprak hij haar met ‘zus’ aan, en toen Soelastri er bij Soedarmo over klaagde, sprak hij haar aan met ‘mevrouw’ en wilde geen djoeraganGa naar voetnoot1) zeggen, omdat hij dat voor zichzelf te min vond. Ook rommelde hij dikwijls in de etenskast, gebruikte boter voor zijn nasi gorengGa naar voetnoot2), en melk voor zijn koffie en at aan de etenstafel. Hij stookte Achmad, Soelastri's bediende, op en deze begon mee te snoepen van de likeurbonbons, die een vriendin haar bij het vertrek had meegegeven. Zelfs durfde Oerip haar kam gebruiken en als Soelastri op school zat, grijnsde hij voor de spiegel zijn beeld toe en maakte zich een nette scheiding. Soelastri kwam er tegen in opstand, maar durfde er niets van zeggen. Waar bleef je nu met je idealen voor vrijheid en gelijkheid? En Soelastri peinsde zich suf, hoe ze zich uit deze warboel van overstelpende pijnlijke situaties redden kon. Haar enige wapen was onverschilligheid en ze wilde geen woord meer tegen Oerip zeggen en ergerde er Soedarmo mee, die er volstrekt niets in zag broederlijk met Oerip om te gaan. Maar deze broederlijke houding was aan de buitenkant alleen; innerlijk voelde hij zich even onwennig als Soelastri en hij klaagde er over, dat hij moeilijk meer op het terras kon zitten, omdat Oerip zijn gasten gemoede- | |
[pagina 46]
| |
lijk dààr ontving, en het zelfs natuurlijk vond hun de sigaretten van Soedarmo voor te zetten. De Bataviaan, Achmad, voelde zich in een eigenaardige positie geplaatst. Hij kreeg bevelen van Oerip en zijn eigen baas mocht hij als gelijke beschouwen. En daar hij te reëel en nog te veel in oude verhoudingen geworteld was, kon hij Oerips onhebbelijkheid ten slotte niet meer verdragen en nam afscheid met zijn grijnzend trouw gezicht; en Soelastri voelde na zijn weggaan dat ze iets miste, de laatste herinnering aan haar vorig leven. Nu ging ze een toekomst tegemoet, waarin ze altijd moest denken aan Soedarmo, aan de mensen, aan hun mening, aan hun wensen, aan de zaak, zodat ze haar eigen zieltje als in een kring besloten vond, een nauwer wordende kring, die haar straks geen adem meer zou laten. Maar ze was gelukkig in het offer en voelde het dringende geldgebrek als een genade Gods, als een eer, en een verheerlijkt gevoel kwam over haar, als ze eraan dacht, dat ze dit deed voor haar vaderland, een begrip, dat op dat moment voor haar het aanzicht had van Soedarmo en de school; een andere betekenis had het niet voor haar, omdat het te ruim en te ver in nevelen was. Ze was gelukkig, omdat ze haar best deed en van Soedarmo hield. Soedarmo daarentegen voelde zich in Soelastri teleurgesteld; was zijn toon eerst zachtaardig en vriendedelijk geweest, nu snauwde hij haar niet zelden af. Hij had Soelastri een andere ziel gegeven dan ze in werkelijkheid had; in het idee nadert men altijd het volmaakte en elke afwijking ervan wordt als een teleurstelling gevoeld. Soedarmo, die Soelastri even goed als andere vrouwen belangstelling zag tonen in ‘nietsjes’ en stofjes, had een gevoel, dat hij door deze teleurstelling gerechtigd was een bouderende en wrevelige toon tegen haar aan te slaan, waardoor de verhouding langzamerhand verkilde. Boze woorden, in ergernis geuit, bereikten het doel - dat van verwijdering en wantrouwen - en dikwijls zaten Soelastri en Soedarmo zwijgend tegenover elkaar of de een las verwoed in een boek en de ander dwaalde alleen in de schaduw van de tjempakabomen, het hart vol grieven en beklemd van opgekropte woede. En het was altijd Soelastri, die het eerste verzoeningswoord sprak, zich schuldig voelend aan de wrevel van de ander; en dan wist ze door vleien en tedere woordjes het eigenzinnige gemok van haar man te vermurwen, die na de een of andere cynische | |
[pagina 47]
| |
opmerking, eindelijk de kilte in zijn hart voelde smelten en zich voor een ogenblik gelukkig voelde, tot nieuwe twisten de koppige trek om zijn mond tot scherper lijnen zou verstrakken. Een moeilijk huwelijksleven! Dat er geduld en grootmoedige liefde bij nodig waren, dat beseften ze beiden, mokkend en wrokkend, twee eigenzinnige karakters, die door het speelse lot bij elkaar waren gebracht. Soms dacht Soelastri: ‘Moet ons leven altijd zo blijven? Twisten en mokken? Ik ben òp van dat gekibbel. Maar ik voel me te trots om me te vernederen en altijd weer toenadering te zoeken.’ En Soedarmo duldde het in Soelastri niet, dat zij haar eigen zin volgde en voelde zich gekrenkt en vernederd, omdat traditie en cultuur de vrouw toch ondergeschikt maakten aan de man, hoewel hij in theorie de moderne ideeën van gelijkheid en vrijheid aanhing. Het was iets anders, iets wat je meekreeg met het moederzog en groeide met de jaren van je kindsheid en onoverwinnelijk bleek, naarmate je meer hoorde, dacht en voelde. In deze periode van twisten waren Djamils gezellige lach en onbenullige praatjes een lichtpunt. Dan dronk men koffie en lachte, dat de tranen over de wangen liepen; Waloejo, die nu en dan kwam, zat er bij aan. En niet zelden maakte men in de ruime keuken nasi goreng op het flakkerend komfoor. Djamil wreef de uitjes, Soedarmo stak stelselmatig het komfoor aan, terwijl hij telkens uitlegde, dat je bij zo'n toestel vooral voor verstopping moest oppassen en Soelastri kreeg te horen: ‘Vreselijk, wat is het komfoor vuil. Waarom laat je het ding toch niet schoonmaken, Tri, luilak.’ Soelastri lachte dan schuldbewust en kwakte boter in de pan; en als de uitjes sisten en een heerlijke geur verspreidden, was het Soedarmo, die er zijn neus bijhield en keek of ze al gaar waren. ‘Want,’ zei hij gewichtig, in de pan roerend en keurend, ‘nasi goreng smaakt het best, als je op het goede tijdstip de rijst in de pan doet, dus net als de uitjes van geurig overgaan in gaar. En dan flink de rijst uitspreiden, dat de damp er uit kan slaan. En nog eens roeren en dan ajinomotoGa naar voetnoot1) erin. Hm!’ Hij watertandde en liet het werk eindelijk aan Soelastri over, toen | |
[pagina 48]
| |
de rijst nog maar opgediend hoefde te worden. Djamil lachte telkens en streek zich over de kin, terwijl hij het tafellaken glad trok en waarschuwende uitroepen slaakte, als de rijst over de pan dreigde te vallen. Men at met smaak, en was Waloejo er, dan waren de grappen niet van de lucht en was men er zeker van, dat er net genoeg rijst was en ook niets meer, zodat Djamil de maaltijd altijd met extra pisangs moest besluiten. Soedarmo glom van plezier en hij beroemde er zich op Soelastri in de kookkunst te hebben ingewijd. Dan zei hij met een breed gebaar: ‘MieGa naar voetnoot1) heb ik haar leren maken. En biefstuk en nasi goreng. Onze nasi goreng van toen ik nog student was, was terecht beroemd, met corned beef, met krab, met garnalen, met....’ En dan placht Soelastri snel in te vallen: ‘Natuurlijk, natuurlijk, op die manier wòrdt de rijst ook lekker. Met zoveel boter en andere dingen! De kunst is juist om met weinig ingrediënten goedkoop en lekker te koken.’ En Djamil, pal daarop: ‘Zelfs stenen worden lekker van de boter.’ Waarop Waloejo in een onbedaarlijke schaterlach uitbarstte en pas ophield toen Djamil hem goedmoedig op zijn rug klopte en met een fijne glimlach aanstalten maakte een boekje over Waloejo's epicuristische neigingen open te doen. Waloejo hief dan afwerend zijn handen op en had plotseling grote haast om weg te komen. Het ware van de zaak wisten Soedarmo en Soelastri niet; wel vermoedden ze iets grappigs, maar Djamil, die anders loslippig was, hield er zijn mond over en bewaarde dit als troef bij elke gelegenheid dat Waloejo hem belachelijk maakte. Dit ongewone leven van bohèmes en waardige opvoeders tegelijk had voor Soelastri een eigenaardige bekoring; ze raakte verzoend met de werkelijkheid en begon zich in deze omgeving thuis te voelen. In deze tijd, toen hun huwelijksleven naar een oplossing voor twee tegengestelde karakters zocht, kwamen Soedarmo en Soelastri bij Soekarno, die in een panggoenghuisGa naar voetnoot2) aan de Astanaanjarweg woonde. Vóór zij gingen was er al enige strubbeling; Soelastri wilde liever op een andere dag gaan, maar Soedarmo zette zijn zin door. | |
[pagina 49]
| |
Zo liepen ze, een beetje van elkaar af, op de weg, zwijgend, Soelastri met haar kleine stappen die van Soedarmo bijhoudend. Soedarmo, met een verbeten uitdrukking om zijn mond en norsstarende ogen, keek nauwelijks naar zijn vrouw om, liep rechtop met de linkerhand in de zak en haastige stappen, alsof de weg onder zijn voetzolen brandde. Van terzij zag Soelastri de scherpe overgang van voorhoofd naar neus, de brede onderkaken, de ietwat vrouwelijke lippen en de stugge haren, die mede zijn eigenzinnigheid accentueerden. Dan keek ze weer strak voor zich en ze merkte het nauwelijks, dat ze reeds voor Karno's huis stonden. Ze zag Soedarmo voor haar stilstaan en haar koud monsteren, dan het grintpad oplopen met het hoofd in de nek en langzame passen. In de gesloten voorgalerij, waarop links en rechts een deur en op de achtergrond twee deuren uitkwamen, stond een vaalbruin rottan zitje in het midden; tegen de wanden stoelen met rechte rugleuningen, waarvan de zitting een onbestemde kleur vertoonde; terwijl bij de ingang als troosteloos een onverzorgde palm in een bloemenbak stond. Een kapstok in de hoek droeg een aantal hoofddeksels van gevarieerde kwaliteit en kleur en wandelstokken bogen hun handvatten over de rand van de paraplubak. Vanuit het kantoor links klonk gerikketik van schrijfmachines, nu en dan een jonge, frisse lach of een hese stem, die zich boven het lawaai uit trachtte te verheffen. Op de stoep weifelde Soelastri tussen het uitdoen van haar sloffen of het zo maar binnen gaan. Toen, kordaat, stapte ze op blote voeten binnen en zette haar sloffen in de hoek bij de deur. ‘Hallo, mas!’ Met uitgestoken hand kwam Karno uit het kantoor naar hen toe en schudde Soedarmo hartelijk de hand. Toen wendde hij zich tot Soelastri, die onwillekeurig bloosde. Even keek hij haar in de ogen en vroeg vriendelijk: ‘Hoe bevalt het u hier, zus? Prettig?’ Ze knikte vlug van ja en bloosde weer, waardoor ze haastig in haar handtas naar haar zakdoek zocht. Joviaal klopte Karno Soedarmo op zijn rug, troonde hem mee naar het kantoor nadat hij Soelastri bij zijn vrouw achtergelaten had. Deze zat op een brede, lage divan met een sigaret in de hand, die ze gracieus en coquet naar haar lippen bracht. Op de divan, die vierkant en stevig op lage poten rustte, sliep een jonge man met een deken | |
[pagina 50]
| |
tot aan zijn kin opgetrokken en om het hoofd een witte doek. Zijn handen die op zijn buik rustten, waren mager en knokig; de wangen en het voorhoofd bruin en goor. Soelastri keek schichtig om zich heen en durfde niet naar de jonge man te kijken. Ze ging met de rug naar hem toe zitten en wachtte af, wat zus Karno zeggen zou, terwijl ze elk gebaar van haar volgde. Zus Karno streek Soelastri moederlijk over de schouder, glimlachte en zei met haar soepele stem, waardoor alle wendingen en golvingen van wat ze zei tot volle expressie kwamen: ‘En liefje, vind je het prettig, hier? En hoe bevalt je het huwelijksleven?’ Ze sprak het ‘liefje’ strelend uit en daarbij hield ze het hoofd opzij en toch was er uiterste moederlijkheid en beminnelijkheid in haar fijne trekken, waarvan de laatste bekoring nog niet door de ouderdom was weggevaagd. De ovale vorm van het gezicht, de vloeiende lijnen van neus en kin en de volle wrong op haar slanke, nog volle hals, verleenden haar een jeugdigheid, die in tegenspraak was met de groeven hier en daar en de moede uitdrukking van haar ogen. Haar sierlijke, beweeglijke gestalte deed haar van verre op een jong meisje lijken. Ze was charmant in conversatie en omgang, een echte vrouw, die er een geluk in vond anderen en vooral haar man genoegen te doen. Ze sprak verder op haar eigenaardige melodieuze manier met inachtneming van dictie en gebaren in een elegant Soendaas, dat denken deed aan het sierlijke zweven van een danseres, en Soelastri luisterde er naar met bewondering voor de flair en de hoffelijkheid van deze fijne vrouw. Of Soelastri nog wat hoorde van haar zuster, - of ze met haar werk opschoot, - of ze met de collega's kon omgaan, - en zo meer. De vragen werden om het praten alleen gesteld, en het scheen Soelastri toe dat het antwoord er geen rol bij speelde, alsof zus Karno door de elegantie van haar gebaren iedere herinnering wegwiste aan wat er gezegd was. Ze sprong van onderwerp op onderwerp, van huishoudelijke zaken op de vrouwenbeweging en het partijwerk van haar man, op vergaderingen en politieke strubbelingen, met een gemak alsof elk onderwerp het andere ten volle waard was, haar woorden vergezellend van het peinzend wegblazen van rookwolkjes uit mond en neus. Er kwam | |
[pagina 51]
| |
een hiaat in dit eenzijdig gesprek - want Soelastri hoorde slechts belangstellend aan - toen Djoehariah binnenkwam. Djoehariah had een blad in beide handen en liep voorzichtig, bang te morsen. Ze groette Soelastri met glimlach en ogen, zette twee kopjes voor hen neer op een laag tafeltje en presenteerde koekjes uit de stopfles, waarbij ze vriendschappelijk Soelastri aanmoedigde tot nog een koekje. Dan nam ze Soelastri's hand en zei op haar rustige manier: ‘En te denken dat je nu al een getrouwde vrouw bent! Lastri, we worden vlug oud, hè?’ Ze liet een rij witte tanden zien. Zus Karno stond op, streek de deken glad over de jonge man, die onderwijl wakker was geworden, en vroeg: ‘Wil je een djeroek? Natuurlijk, hè?’ Hij antwoordde met een even knikken van het hoofd; toen sloot hij zijn ogen weer en hield zijn rechterarm erover, als was hij verlegen voor de aanwezigheid van een vreemde. Soelastri, die even had omgekeken, keerde zich weer naar Djoehariah, die zonder reden begon te lachen en haar ook aan het lachen maakte. ‘Sst, schei uit, we zijn al oude huisvrouwen. En hoe is het met je polygamiebeweging, Djoe?’ Ze proestte het uit, maar hield zich in, toen ze een bestraffende blik van zus Karno opving. Djoehariah begon ernstig: ‘We hebben nu aardig veel leden. Word jij nu voorzitter. We hebben je heus nodig.’ ‘Maar Djoe,’ protesteerde Soelastri. ‘Maar Djoe, ik kan immers niet. Ik voel me niet capabel. En.... ik doe alleen mee, als ik werkelijk honderd procent zeker van mezelf ben. Ik kan toch niet als een pop in het bestuur zitten, wel?’ Ze keek Djoehariah uitdagend aan, die haar tegen de schouder duwde en verwijtend zei: ‘Ach, jij altijd met je bezwaren.’ Djoehariah was tenger van gestalte en de eigenaardige plooien van de neusvleugels naar haar mond gaven haar soms een ouwelijke uitdrukking; het haar was stijf in een kleine wrong gedraaid en over haar wezen lag een ontroerende eenvoud en naiefheid, waardoor ze stormenderhand vele harten voor zich innam. Deze jonge vrouw van achttien jaar was zó bescheiden en pretentieloos, dat haar figuur onbelangrijk zou zijn, ware het niet, dat ze bizonder actief voor haar vrouwenvereniging werkte, door | |
[pagina 52]
| |
weer en wind ging en aan de Karno's met haar hele ziel verknocht was. Zij en haar man Soepardi waren Karno's lievelingen en woonden bij hem in. Djoehariah zorgde voor de huishouding en hield toezicht op alles, want zus Soekarno, verwend vrouwtje als ze was, had geen notie van wat er in een grote huishouding dagelijks omging. Djoehariah was er van kleins af in huis geweest, zijnde de dochter van iemand die in Digoel zatGa naar voetnoot1). In de tijd, toen Karno en Soepardi in de gevangenis waren, verlichtte Djoehariah met haar toewijding de troosteloze eenzaamheid van de achtergebleven vrouw, die telkens met geldgebrek te kampen had. Gelukkig had een helpende hand op een ongeziene manier zus Karno de financiële zorgen van de schouders genomen. Maar nog drukkender dan de materiële zorgen voelde mevrouw Karno de verlatenheid van alleen te zijn, terwijl ze voordien altijd de gulle lach van haar man om zich heen had gehoord; en het was Djoehariah, die haar aan de eenzaamheid ontrukte, haar troostte, haar op nieuwe uitkomst deed hopen. In een paar maanden tijd was deze charmante vrouw toen geheel verouderd en Djoehariah, die haar dagelijks oplettend gadesloeg, merkte het lahgzaam uitkomen van de sleutelbeenderen onder de matte, bleke huid. Zij was het ook geweest, die Karno toen opzocht en voor hem een levend contact werd met de wereld aan de overzijde van de strenge gevangenismuren. Soepardi was Karno's beste vriend in het leven. Deze eenvoudige jongen met zijn gezonde, frisse intelligentie, waardoor hij geboeid de massa naar hem kon doen luisteren, beschikte over een virtuoos talent van spreken en vurige gebaren, bovendien hanteerde hij vaardig de pen en zijn sprankelende stijl boeide door de eenvoud en welgemeendheid van zijn woorden. Hij was trouw, eerlijk en dapper, daarbij bescheiden en grootmoedig. Karno vond in hem tegelijk een volgeling, een vriend en een vertrouwde. Na het uitzitten van zijn vonnis trouwde Soepardi met Djoehariah, die reeds lang van hem hield. Maar toen Karno in de moeilijke dagen van partijsplitsing de Partij Kebangsaän koos, kwam er enige verwijdering tussen hem en Soepardi, die de ziel van de Partij Marhaèn was. Soepardi vulde het orgaan, sprak op vergaderingen, gaf cursussen, was | |
[pagina 53]
| |
onvermoeid overal te vinden waar gewerkt werd, terwijl Djamil en Waloejo slechts speels meededen aan dat alles. Daarom hadden die twee en ook Soedarmo de intellectueel, die onbewust hautain een beetje neerkeek op het gepopulariseerde partijwerk en de massa, respect voor Soepardi, die niet veel zei noch debatteerde, maar intens voortging aan de taak, die hij voor het leven op zich genomen had. En Soepardi voelde geen afstand tussen hem en de volksmensen aan wie hij cursussen gaf; zelfs in zijn grappen voelde hij zich een met dezen, die voor hem hun hart openden. Bij Soedarmo echter zag men de afstand wel, en dit was de reden, waarom hij met al zijn idealisme en goedwillende pogingen nooit de liefde van zijn cursisten kreeg; voor hem bleven ze gesloten. Waloejo wist het en tergde Soedarmo met zijn nu en dan smalend uitgesproken boerdjoeis, een woord, dat alle begrippen omvatte, die te maken hadden met trotsheid, harteloosheid, egoïsme, verwaandheid en zo meer. De groter wordende verwijdering was door Karno en Soepardi al pijnlijker gevoeld, tot tenslotte het jonge echtpaar er over sprak apart te gaan wonen. Dan zouden ze wel zien hoe ze zich door het leven konden slaan. Karno had er verdriet over, maar zag de onhoudbare toestand waarin ze verkeerden in, vooral waar de jonge leden van de Partij Kebangsaän steeds feller tegenover de leden van de Partij Marhaèn kwamen te staan. Djoehariah sprak er op gedempte toon met Soelastri over. Ze zei: ‘Ik heb eigenlijk medelijden met zus Karno, omdat ze altijd met het huishouden overhoop ligt. Maar het kan niet anders, we moeten weg. Bovendien....’ Ze glimlachte en Soelastri keek haar onderzoekend aan; toen begreep ze en antwoordde: ‘Ja, ik begrijp de toestand. En als je het kind krijgt, neem je een vroedvrouw of ga je naar het hospitaal?’ Djoehariah haalde haar schouders op: ‘Och, dat komt terecht. Een doekoenGa naar voetnoot1) is ook goed; mijn moeder is toch ook niet door een vroedvrouw geholpen?’ ‘Ach, stel je voor, Djoe! We zijn toch moderne vrouwen. Durf je je heus aan een doekoen toevertrouwen?’ | |
[pagina 54]
| |
‘Waarom niet? Ze heeft toch ervaring? En bovendien, het komt toch ook op zelfvertrouwen aan?’ ‘Nu ja, maar ze is toch vies, niet, slordig met alles en zo. Ik zou me er heus niet aan wagen. Maar ja....! Ben je niet bang, Djoe?’ Djoehariah begon te lachen en gaf Soelastri een klap op de schouder. Ze trok een komisch gezicht en zei plagend: ‘Wij zijn niet zo verwend als Soelastri. Neen, hoor. Maar ach, dat ondervind je later zelf wel. Zoiets is natuurlijk; iedere vrouw moet er zich aan onderwerpen. Ik ben blij, erg blij, en ik hoop maar dat hij op Pardi lijkt. Het moet een jongen zijn, Tri.’ ‘Ja, ja, ik zie je al, met een jongetje met net zulk verward haar als je man.’ Djoehariah lachte weer en stond dan haastig op. ‘Hemel, ik heb mijn tijd verpraat. Ik moet nog koken’, fluisterde ze, want net kwam zus Karno binnen. Soelastri stond ook op en zag Soedarmo binnenkomen, die haar toelachte en haar een wenk gaf om afscheid te nemen. Dus begon ze aarzelend tegen zus Karno: ‘Zus, ik moet weg. Het is al zo laat en er is niemand thuis.’ Zus Karno trok Soelastri bij de hand en hield aan: ‘Ga toch nog niet. Toe, blijf eten. Het is de eerste keer, dat je bij ons komt, en mas Karno is met je man bezig, liefje. Hij vindt het leuk, als de mensen hem opzoeken. Blijf nu....’ Soelastri nam toch maar afscheid, liep even naar de keuken om het Djoehariah te zeggen, daarop naar het kantoor. In de deuropening stond Karno al. ‘Komt u maar gauw terug, zus. Mijn vrouw ziet u graag hier. Hè, Git?’ - tot zijn vrouw, en dan tot Soedarmo: ‘Mas, succes met uw werk. Ach, de school is toch niet ver van hier. Nu, beste mensen, wel thuis.’ Soelastri groette hem bedeesd, want Karno's fascinerende persoonlijkheid maakte, dat ze zich klein voelde en Soedarmo met zijn boosheid was voor haar verdwenen. Ze zag alleen maar die tintelende, donkere, onderzoekende ogen, de ferme mond, alles wat deze krachtige persoonlijkheid nog meer deed uitkomen. ‘Karno,’ dacht ze en zag voor zich de enveloppe, waarin ze zijn foto en die van Hatta had bewaard. Was ze eigenlijk onbewust niet verliefd op hem geweest? Ze had het voor verering gehouden, een meisjesachtig dwepen met romantische figuren. In haar herinnering zag ze Karno weer fier voor de rechter staan en aan de | |
[pagina 55]
| |
andere kant zijn advocaten in het zwart. Karno's ogen fonkelden; hij leek op een fiere leeuw, vond ze toen, met zijn brede borst en krachtige hoofd. Zij en Marti hadden een plaatsje achteraan gevonden en luisterden aandachtig, maar na een poosje gingen ze weg, omdat het benauwend naar mensengeuren begon te ruiken. En het zou de beide zusters ook aan het hart zijn gegaan, Karno in de gevangenisauto weg te zien rijden. Daarom bloosde Soelastri nu als ze met hem spreken moest en wist ze niets te zeggen, ofschoon ze vriendelijke woorden voor hem in haar hart als opgehoopt voelde. Op de weg naar huis praatte Soedarmo voortdurend over hem. ‘Zie je, Tri, zo is hij, vriendelijk en innemend. Van het podium kent iedereen hem. Hoe hij kan spreken, met die vurige ogen, waarmee hij zijn gehoor beheerst. Ik heb hem eens horen spreken en ik zal het nooit vergeten. Ik zie hem nog, zoals hij daar stond voor die duizend mensen op het podium. Als hij verscheen klapte ieder in de handen, dan rukte hij zijn muts van het hoofd, gooide hem op de lessenaar en dan begon hij, met zijn linkerhand in de zij en met de rechterhand accentuerend, verklarend, versterkend de woorden, die een bizondere betekenis en glans kregen, omdat hij ze uitsprak. En de menigte luisterde, ingespannen met ingehouden adem en wijd-open ogen, in die stilte waarin je niets hoorde dan het donderen, het smeken, de geestdrift en de meeslependheid van die volle bariton. En je zag Karno's ogen oplichten, in weemoed tot glanzende ballen worden en dan weer opflikkeren van verontwaardiging, van haat tegen het onrecht dat geleden wordt. Die gebaren, die stem, die ogen, Tri! Je proeft de eerlijkheid, de echtheid in al zijn doen en laten. En als hij tot een climax gekomen was, ademde de zaal als uit één borst. En dan voelde je een zucht gaan, één ontroering, door allen, en dan brak er een daverend applaus los, dat de binten van het bouwvallige gebouw er van schudden. Ook de politiemensen kwamen merkbaar onder de indruk. Het gebeurde zelfs, dat een zekere patihGa naar voetnoot1), die als vertegenwoordiger van de op ingrijpen beluste P.I.D. een openbare vergadering moest bijwonen, enthousiast meeklapte. De arme man kreeg natuurlijk een aanmerking, misschien zelfs ontslag, weet ik het. Zo kent ieder Karno als de geweldige orator, een, die van hart | |
[pagina 56]
| |
tot hart en van ziel tot ziel kan spreken. Maar ik heb hem ook anders gekend: als mens en broer’. Soedarmo zweeg; hij hijgde lichtelijk van vervoering en Soelastri zag in haar gedachten ook Karno terug, maar anders, vermagerd en bleek. Hij stapte toen uit de gevangenisauto op het stoepje van het landraadsgebouw. Zij en Marti hadden hem een hand gegeven en waren geschrokken van de bleekheid en de vreemde blik in zijn ogen. En die keer zag Soelastri hem voor zijn rechters staan, rechtop en glimlachend, omdat hij wist, dat hij geen misdadiger was, zoals hij was gekwalificeerd. Zij had een smeulende woede, een intense haat gevoeld tegen die gladgeschoren, beschaafde rechter in zijn zwarte toga, in het ambtskleed, dat onrecht tot rechtvaardigheid moest wijden. Nu wist ze, wat het was, waarom ze een afschuw had van die ‘Westerse beschaving’, die altijd het eigen belang diende en die huichelde met God en gerechtigheid. Ze verbrak haar stilzwijgen: ‘Dar, je kent Karno goed, is het waar, dat hij in de intimiteit zo beminnelijk is?’ ‘Ja, ik zal je daarvan wat vertellen. Ik heb een maand lang Karno van dichtbij leren kennen. Het is merkwaardig, dat deze man, die een volle vergadering kan bedwingen, zo verlegen is in gezelschap. Je hebt het zelf gezien, hè? Hij kwam niet bij jullie zitten, terwijl hij je toch van vroeger kent. En wat zo karakteristiek voor hem is, dat is dat lokje haar, dat over zijn voorhoofd hangt en meebeweegt met het schudden en knikken van zijn hoofd....’ Soedarmo onderbrak zichzelf met een lach, als zag hij nog levendig het beeld voor zich en Soelastri lachte van de weeromstuit mee; ze zag duidelijk de ‘lok’ van Karno, en ze zei: ‘Ik heb zo'n verering voor hem. Zou er ooit een tweede zo kunnen bestaan?’ ‘Het is makkelijk je een held voor te stellen in je gedachten, maar je moet oppassen, dat die held geen standbeeld wordt. Tenslotte zijn er van die kleine realiteiten, waaraan een mens zich moet onderwerpen. En Karno is toch maar een mens, met grappige trekjes en fouten, waardoor hij inderdaad aan de onwerkelijkheid ontsnapt. Zelfs Karno heeft oog voor een mooi gezichtje, en zou je het bij mij dan erg vinden?’ Er gleed plotseling een schaduw over Soelastri's gelaat; ze wend- | |
[pagina 57]
| |
de haar blik van Soedarmo af en staarde lang voor zich uit. De zonnige weg leek haar opeens verlaten, en de schaduwen er op zo somber en doods, dat het was of haar hart zich niet meer uit die sfeer zou kunnen redden. Aan alles zou een einde komen, realiseerde ze en het deed haar pijn om het zonnelicht, en nog veel meer dingen, die van waarde waren. Ze antwoordde haperend: ‘Bederf nu de stemming niet. Daarover wil ik niet praten. Het is altijd in jullie voordeel gesproken. Alles grijpen jullie aan om je eigen gedrag te verontschuldigen. Ik haat je.’ ‘Ik plaag je immers maar. Er is immers geen kans op. Ik houd toch van je en we zijn nog maar pas getrouwd. Nu maar weer over Karno. Je wou toch meer over hem horen, niet?’ Hij keek haar aan, een beetje smachtend en sentimenteel, zodat ze bloosde en hem weer haar aandacht gaf. ‘Toen ik bij hem inwoonde, zongen we samen altijd het Indonesia Raja. Je kent dat lied toch?’ En Soedarmo zong enige maten. ‘Nu,’ ging hij voort, ‘we zongen altijd uit volle borst. Karno heeft een goede stem. Als hij gaat zingen zoekt hij eerst naar de toon en het is vermakelijk hem bij dat afzoeken te horen. Ik zing een beetje vals soms en dan zegt hij: “Mas, u zingt vals, overdoen.” En dan begonnen we van voren af aan. Maar, wat ik het meest in hem bewonder is zijn verlangen anderen een genoegen te bezorgen. Hij kan ook zo meeleven met een ander en gaat zo gemoedelijk en beminnelijk met iedereen om. Zijn huis staat voor ieder open; je komt en je gaat en je neemt altijd iets mee van zijn rijke persoonlijkheid.’ Soedarmo had het laatste op zachte toon gezegd. Soelastri knikte en zei even zacht: ‘Hij is religieus en leest graag godsdienstige werken.’ ‘Ja,’ vulde Soedarmo aan. ‘Hij brandt ook vaak wierook op Donderdagavond. Verder behandelt hij zijn krissen met piëteit. Soms vast hij op een Maandag of Donderdag.’ ‘Wat? Weet je dat zeker?’ ‘Ja, op een dag verscheen hij niet aan tafel. Hij verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij geen honger had. Maar zijn vrouw zei fluisterend, naar de kamer wijzend, waar hij zat: “Hij vast.” Eigenaardig die religieuze trek in hem. En toch hoor je hem op de vergaderingen telkens zeggen: “Al brand je nog een pikol men- | |
[pagina 58]
| |
janGa naar voetnoot1), Indonesië komt dààrdoor niet vrij!” Maar ach, tenslotte zijn we misschien geen van allen vrij van de mystiek, al ontkennen we het nog zo hard.’ ‘Dat hij dat zegt tegen het volk kan ik best verklaren. Die dingen doden de wil en de opstandigheid in het hart. Ze bedwelmen en maken krachteloos. Maar voor de leider zelf, die weet en beseft, voor hem is het toch iets anders.’ ‘En toch geef ik hem geen gelijk,’ hernam Soedarmo koppig. ‘Ik voor mij haat dat wierookgedoe. En al zou ik nog zo bewust zijn, van wat goed voor jezelf is en niet voor anderen, dan nog vind ik het gevaarlijk en niet te verantwoorden tegenover jezelf. Dingen, die ons bang en klein houden, moeten weggesmeten worden. Stel je voor, dat de oude kiahiGa naar voetnoot2) met zijn gandroewo'sGa naar voetnoot3) ons gevoel nog zou beheersen, en ons bang kunnen maken met zijn voorspellingen en kwalatGa naar voetnoot4). Neen, ik wil op vaste voeten staan en me niet wagen in al dat ongeziene.’ Soelastri lachte om de heftigheid, waarmee hij het zei. Zij dacht: ‘Ja, we zijn modern, en toch reserveren we in een hoekje van ons hart een plaatsje, waar we op wanhopige ogenblikken wierook branden’. |
|