Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
III.Heren, u ziet op het bord mijn voorstellen om de salarissen te regelen. We verwachten van nu af aan ƒ850. We moeten elke maand voor huishuur, schulden, licht, water, schoolbediende en andere benodigdheden om en bij de ƒ370 uitgeven. Er blijft dus voor ons zo ongeveer ƒ500 over. Ik zou het nu zo willen bepalen: Ieder krijgt minimum ƒ25, en mocht er nog wat te verdelen zijn, dan zullen we het in deze verhoudingen onder elkaar verdelen.’ Soedarmo wees op het bord en vervolgde: ‘Ik heb de strengste democratische gelijkheid doorgevoerd. U kunt niet zeggen, dat dit in mijn belang is, of in dat van mijn vrouw. Stemt u er mee in? Dat zult u doen, als u redelijk over mijn voorstellen nadenkt.’ Soedarmo leunde op zijn hoge stoel terug, sloeg zijn ene been over het andere, terwijl hij de vingertoppen tegen elkaar hield en zwijgend zijn blik over de onderwijzers liet gaan. Even was er een gespannen stilte. Toen stak Djamil aarzelend zijn vinger op. Hij zei: ‘Me dunkt, dat het niet billijk is, iemand aan te spreken voor de onverantwoordelijke daden van anderen. Ik bedoel.... eh.... ik meen....’ Hij stotterde en na een vragende blik van Soedarmo, recht op het doel af: ‘Kijk eens, ik heb geen kinderen. Meneer Prawira heeft er zeven. Moet ik nu, terwijl ik even hard werk als hij, omdat hij kinderen heeft, minder toelage krijgen dan hij? Begrijpt u mij?’ Djamil wendde zich tot de zwijgende vergadering, onhandig en met gloeiende oren, want duidelijk zag hij afkeuring in enkele ogen. Soedarmo stond op: ‘Mas Djamil is tegen. Dat mag ik hieruit opmaken en ik kan vermoedelijk ook wel de juiste reden raden. Ik begrijp: ik heb diploma's, studiejaren over het hoofd gezien, d.w.z. minder waardering toegekend dan eigenlijk moest. Als norm nemen we: ieder krijgt ƒ25. Ieder studiejaar meer na de Mulo betekent ƒ5 meer. Voor elk kind wordt ƒ2.50 uitgekeerd en voor het getrouwd zijn ƒ7.50. | |
[pagina 37]
| |
Zodat de heer Prawira nu een toelage krijgt van ƒ25 + 7 × ƒ2.50 + ƒ7.50 = ƒ50. De maximumtoelage is ƒ50. Vindt u het niet redelijk, dat degene met het grootste gezin meer krijgt dan een vrijgezel?’ Djamil: ‘Krijgen we ook een toelage voor een tweede vrouw?’ Waloejo interrumpeerde: ‘Het lijkt wel een huwelijkspremie!’ Soedarmo, geërgerd, omdat hij begreep, dat Waloejo hem zijdelings wilde hekelen, beet hem toe: ‘Ik ben pas getrouwd en kan er dus niet aan denken regelingen te maken om de polygamie te stimuleren. Heren, laat ons ernstig blijven.’ Djamil weer, op argeloze toon: ‘Vindt u het juist niet redelijker om de geboorte te beperken?’ Soedarmo, vuurrood nu, op onverholen cynische toon: ‘Wenst u misschien mijn toelage en die van mijn vrouw te verminderen, omdat we pas getrouwd zijn?’ Djamil grinnikte en de anderen lachten mee. ‘Dus heren,’ vervolgde Soedarmo, ‘u vindt mijn voorstellen zeker wel redelijk, als Indonesiër tenminste?’ Men knikte instemmend van ja; maar de mokkende stemming bleef. Men vond het niet billijk, dat de heer Prawira, die nooit de Mulo gezien had en het zelfs niet verder gebracht had dan de desaschool en normaalschool, nu even veel, zelfs meer zou krijgen dan Djamil of Hardjono. Soedarmo ging verder: ‘Kijk eens, we mogen in dit geval niet te veel kijken naar onszelf. Wij zijn nog jong. Op de een of andere manier kunnen we het leven beter dragen. Maar het zou verkeerd zijn de zorgen voor het gezin te onderschatten. We moeten proberen elkaars lasten te verlichten. U doet het bij mij, ik doe het bij u en daar zal de school beter mee gediend zijn dan met gekrakeel om voorrang of vermeende rechten.’ Waloejo fluisterde Djamil iets in; beiden lachten. Dan stak Djamil zijn vinger op en met een goedige lach zei hij: ‘Natuurlijk, natuurlijk. We erkennen, dat het zo is. Maar stel, dat er wéér een kind komt, en wéér een, moet ik, of liever moeten wij dan voor dat kind betalen? Op die manier....’ Hij hield op, iedereen lachte. Djamil zei altijd wat hem voor de mond kwam. Zo dacht hij en zo zei hij het ook. ‘Neen, we zullen toch maar ernstig blijven. Laten we alles rustig | |
[pagina 38]
| |
bekijken. Ik weet, dat enkelen onder u zich gegriefd voelen. Maar u kunt niet zeggen, dat ik mijn vrouw bevoorrecht. Ze is met haar ƒ25 tevreden, hoewel ze eigenlijk en volgens haar opleiding, èn omdat ze getrouwd is, op meer recht heeft’, zei Soedarmo. Er werd onder elkaar geconfereerd; Prawira bleef effen voor zich uitkijken Hij voelde, dat de jonge onderwijzers ontevreden waren, maar niets durfden zeggen omdat Soedarmo zelf het goede voorbeeld gaf. ‘Nu? Is er nog iemand, die wat zeggen wil? Dan beschouw ik de bepalingen als goedgekeurd.’ Een onderwijzer stak de vinger op. ‘Mag ik nog een voorstel doen? Ik zou willen dat het administratiekantoor voortaan om half acht geopend en om één uur gesloten werd.’ Het voorstel werd met algemene stemmen aangenomen; Djamil gluurde met schik naar Waloejo die nu de vinger opstak en vroeg: ‘Mag ik een klein amendement maken? De onderwijzers moeten ook klokslag half acht op het schoolerf aanwezig zijn.’ Hij keek schuin naar Prawira, die onrustig op zijn bank verschoof en zich achter de oren krabde. Prawira zei verlegen: ‘Ja, ik sta elke morgen al om zes uur op, maar mijn kinderen laten me zo lang wachten voor de badkamer, dat ik nooit precies op tijd kan komen. U begrijpt, dat ik wat te stellen heb met die ondeugende jongens, die soms in de badkamer stoeien en vechten’. Hij bloosde. Waloejo maakte van de situatie gebruik, verontschuldigde zich: ‘Ik kom ook dikwijls te laat, omdat ik 's avonds naar Tjimahi moet fietsen om cursussen te geven.’ Men lachte. ‘Nu, niemand meer iets te zeggen?’ Stilte. Met de bordenwisser gaf Soedarmo een tik op de bank en sloot de vergadering. Allen gingen naar buiten. De meesten gingen meteen naar huis, een paar bleven achter om in de achtergalerij wat na te praten. Over geld te spreken was lastig, subtiel, maar toch realiseerde men elke maand het gemis. Men voelde zich onbevredigd over het resultaat van de vergadering, maar wie durf- | |
[pagina 39]
| |
de er rond voor uitkomen, dat men toch innerlijk een beetje aan de grootte van de toelage hechtte en dat men prat op zijn diploma ging, al leefde men nu in een democratische gezindheid. ‘Kijk’, zei Waloejo. ‘Je moet nooit met mas Soedarmo debatteren. Hij is voor pokrol bamboeGa naar voetnoot1) opgeleid. Hij kan je zelfs bewijzen, dat een zwarte muur wit is of omgekeerd. Debatteer dus niet. Tenslotte ligt de uitvoering aan ons.’ Dit nu werd het uitgangspunt tot een enerverende sabotage. Soedarmo had het niet makkelijk. Zijn bedoelingen waren goed, maar hoe dan ook, er was een zeker fatum, dat zijn stempel op al zijn daden drukte. Hij wilde helpen; men verweet hem het tegendeel. Hij wilde verbeteringen; men verweet hem voor dictator te spelen, toen hij vier ongeschikte onderwijzers aan het Hoofdbestuur overplaatsing liet vragen naar andere scholen van de Pergoeroean Kebangsaän in het binnenland, wat de manier was om ze kwijt te raken. De zaak was, dat Soedarmo de aan eentonigheid en plichtmatigheid gewende onderwijzers overrompelde met wijzigingen, verbeteringen, maatregelen tot ze er hun hoofd bij verloren en niet meer wisten of ze wantrouwig moesten zijn of op alles ja zeggen. Tenslotte was er niemand, die altijd gelijk had. Dus gingen ze ertoe over alles te verwerpen, alles eigenaardig en dwaas te vinden en een stil verzet te organiseren. Men gaf toe: ‘Ja, Soedarmo heeft telkens initiatief, dan dit, dan dat. Maar hij legt ons alles voor en wij moeten het aanvaarden. Ja, natuurlijk doet hij het om ons bestwil, maar kan het niet langzamer gaan? Tenslotte, je wordt moe van die herhaaldelijke veranderingen. Pff, we kunnen nauwelijks op adem komen en rustig werken.’ Zo was de algemene stemming. Op zekere dag bijvoorbeeld verscheen er een muurkrant. De redactie werd door leerlingen gevormd; de artikelen waren met de hand geschreven en kwamen voor negenen bij de redactie binnen. Om negen uur werden ze op een bord met punaises vastgeprikt en tegen de zijgevel van het schoolgebouw gehangen. Men las er van alles: advertenties om plaatjes te ruilen, een berichtje dat iemand zijn beursje had verloren, of artikeltjes over het een en ander, aardig, kinderlijk, in drie talen; in het Nederlands, Maleis en Soendaas. En er | |
[pagina 40]
| |
was ook een censuur. Niemand mocht iets kwaads vertellen van een onderwijzer. Gebeurde dat, dan had je een delict en dan stond de P.I.D., gevormd door een paar jongens, klaar om de schuldige te straffen. De muurkrant werd een sensatie. Helaas, de andere onderwijzers haalden glimlachend hun schouders ervoor op, hoewel ze nieuwsgierig het af en aan lopen der kinderen gadesloegen. De leerlingen zelf hadden pret. ‘Een experiment van Soedarmo’, grinnikte men. ‘Wat zal de volgende maand ons weer brengen?’ De muurkrant had succes, maar langzamerhand verflauwde de belangstelling. Na twee maanden stonden er slechts armoedige kladjes op het bord geprikt; de derde maand waren er dagen, dat dezelfde blaadjes er bleven en verregend slap neerhingen om tenslotte op de grond in de modder te worden getrapt. Soedarmo zelf had dan weer iets nieuws aan de hand; exerceren. Dit voerde hij in om de verderfelijke invloed van de onderdanige, slaafse Soendase manieren te neutraliseren. De kinderen marcheerden; hij commandeerde: ‘Eén, twee, links, twee, rechtsomkeert’. Wel, hij marcheerde kranig mee, achteraan, met zijn rode sarong even opgetipt, zijn dunne knokige benen bloot. En dan, met rode wangen en oren, kwam hij bij Soelastri, die toegeeflijk lachte en hem een echte jongen vond. Op een andere dag weer werd er voor Soelastri's klas een roodwitte vlag aan een bamboepaal gehesen. De kinderen stonden er voor in een rij. Soelastri zelf commandeerde - en ze had een bamboestokje in de hand om de maat te slaan -: ‘Eén, twee - drie. Brengt saluut voor het vaderland!’ De kinderen staken hun rechterhand omhoog op de manier van een fascistische groet, en zongen uit volle borst:
Lihatlah bendera kami,
Merah, poetih, berkibar,
Dikibarkan hari ini,
Dengan hati jang riang.Ga naar voetnoot1)
Met een laatste triller eindigde het lied; de kinderborstjes hijgden van de te hoge tonen. Een stilte; en dan, een, twee, een, twee, | |
[pagina 41]
| |
marcheerden de kinderen rechtop met flinke passen het lokaal in. Soelastri volgde, het stokje tegen haar schouder. De les begon en de hoofdjes bogen zich ijverig over de leien. Niet lang daarna was er weer onderwijzersvergadering. Soedarmo betoogde: ‘We zien onze inkomsten slinken. Kinderen gaan van ons weg en worden op Gouvernements- en andere scholen gedaan. We moeten behouden, die we nog hebben. Mijne heren, ik heb u voorstellen te doen. We zullen de band tussen huis en school verstevigen. Op vier manieren denk ik dat te doen. Ten eerste: we zullen oudervergaderingen beleggen. Twee of drie van ons moeten een lezing houden - een paedagogische lezing. Ten tweede: we zullen taalcursussen organiseren, 's avonds van 7 tot 9 uur. De ouders van de leerlingen betalen er ƒ0.25 voor. Ze mogen kiezen: Engels of Hollands. Wij zullen om beurten les geven. Het zàl lukken. Er is ongetwijfeld grote behoefte aan. Ten derde: ieder van ons neemt het op zich de ouders van de leerlingen van zijn klas een bezoek te brengen. Eén bezoekje, en je hebt er zoveel mee gewonnen. Bedenk dat onbekend onbemind maakt. Dus zullen we ons presenteren. U stelt een lijstje op en u gaat de rij trouw langs. Ten vierde: we moeten een orgaan hebben. Nu kom ik aan een centraal punt. De krant zal ons geen voordeel opleveren; we moeten juist wat uitgeven, terwijl het met de taalcursus andersom is. Ik weet, dat een ƒ10.- moeilijk uit onze arme kas kan, maar ik verzeker u, dat hij, die een stem laat horen, gehoord zal worden, d.w.z. men kent ons dan en daarmee is ook wat gewonnen. Laat de organisatie van de krant aan mij over. Ik vraag uw instemming voor het eerste kapitaal, tien gulden. U beseft, dat alles van ons afhangt. Bloeit de school, dan plukken we de vruchten. Gaat het mis, dan.... Daarom, met alle macht, met al onze krachten moeten we ons proberen op te heffen. Hebt geloof in het succes, dan kan niets ons naar de diepte trekken. Mijne heren, ik verwacht uw éénstemmig ja’. Soedarmo stak een sigaret op en keek vorsend zijn collega's aan. Niemand antwoordde. Men zweeg. Tot Prawira zijn vinger opstak en tegenwierp: ‘Maar is dat niet te zwaar voor ons? Te veel gevergd van onze krachten? Denk aan het gezegde: te veel hooi op zijn vork nemen’. Een paar knikten. Djamil soesde weg. Waloejo zat poppetjes op | |
[pagina 42]
| |
een stuk papier te tekenen. De dames gingen verzitten. Iemand kuchte. ‘Nu, niemand meer een opmerking?’ Soedarmo keek weer vragend rond. Hij tipte de as van zijn sigaret, stak die weer in de mond en wachtte. ‘Hm, hm,’ Djamil schraapte zijn keel. ‘Ik heb één bedenking. Wie moet er les geven? Ik niet, hoor. Ik heb te veel te doen. Mas Hardjono misschien?’ Waloejo stootte Hardjono met zijn elleboog aan en fluisterde: ‘Niet willen. Laat hem met zijn vrouw dat zaakje opknappen. Je bent niet gek.’ Soedarmo merkte het op, glimlachte slim en stak van wal: ‘Mas Djamil is reëel. Dat heb ik over het hoofd gezien. Maar het is natuurlijk, dat de intellectueelste leerkrachten les moeten geven. Nietwaar, je wilt toch goed voor de dag komen. Mas Hardjono bijvoorbeeld is deskundige op taalgebied, in ieder geval hij geeft les op de Mulo. Wel, wie zou er meer voor geknipt zijn dan hij om Engels te geven? Voor het Hollands, mijne heren, hebben we candidaten bij de vleet. U, mas Djamil geeft deze maand les met mij, want natuurlijk hebben wij parallelklassen en de volgende maand weer twee andere. Dat klopt dus. Verder zullen we wel zien, we zullen het later wel regelen. Gaat u nu, zo in het algemeen, met mijn voorstellen accoord? Ja? Dan is alles toch voor elkaar?’ De vergadering weigerde niets. Eenstemmig klonk het ‘ja’ en ook ditmaal had Soedarmo het gewonnen. De volgende dag haalde hij drie lijvige paedagogische werken uit zijn kast en legde ze voor Soelastri op tafel. Hij zei kortaf: ‘Je houdt de volgende maand met mij samen de eerste lezingen. Hier heb je lectuur. Als onderwerp neem je: straffen. Begin er nu aan. Ik stel er prijs op, dat mijn vrouw een goed voorbeeld geeft.’ Soelastri bekeek de boeken. ‘Nu, dat wordt een taai werkje. Ik zie er tegen op. Kun je niet een ander kiezen?’ Aarzelend bladerde Soelastri in de boeken. Soedarmo werd boos en boudeerde. Toen gaf Soelastri toe: ‘Goed, ik zal het doen. Ik zal eens mijn oude aantekeningen opdiepen.’ ‘Laat die belegen lectuur maar liggen. Bestudeer deze boeken.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Ik weet niet, wat ik ervan terecht zal brengen. Ik weet zo het een en ander wel, maar een lezing.... Ik heb het nooit eerder gedaan. Maar als je er op staat,.... nu goed dan.’ En Soelastri begon er althans dadelijk mee de boeken bij elkaar te houden en ze op de schrijftafel te deponeren om er 's avonds in te lezen. Overdag wilde ze liefst buiten zitten en je kon toch moeilijk onder de bomen studeren. Dan keek je liever naar de blauwe lucht en je genoot van de zonnestralen, die door de takken gleden en van de koele wind, die de warmte van je wegblies. Maar 's avonds las Soelastri vlijtig in haar lectuur; ze was een beetje bang voor Soedarmo, voor zijn veelbetekenend zwijgen en ook wilde ze een goedkeurende knik van hem verdienen. Ze studeerde en tekende op, en het werk vorderde langzaam. Ze voelde, dat ze een plicht had te vervullen en daarom dronk ze maar koffie, als ze in slaap dreigde te vallen. Soedarmo keek tevreden en men hoorde hem in deze dagen in de badkamer galmen. |
|