Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
II.Het was in 1933, dat Soelastri haar nieuw tehuis betrad. De weinige meubels van haar meisjeshuishouden had ze van Poerwakarta naar Bandoeng meegenomen, want aan nieuwe zou ze voorlopig niet kunnen denken. Wat het leven haar zou brengen wist ze niet, maar een vaag besef van zorgen en geldgebrek in de toekomst waarschuwde haar, dat zij zich spoedig op het nieuwe leven moest instellen. Er was een onbewuste trots in haar om haar mans armoede te moeten delen, een trots, die haar verhief boven anderen, boven allen die uit verstandelijke overwegingen hun levens hadden verbonden. Ze voelde er zich gelukkig om en haalde haar schouders op voor alle andere dingen; ze lachte geringschattend als men haar erop wees, dat het werkelijke leven andere eisen zou stellen en dat het niet zo maar ging conventionele waarden over het hoofd te zien. ‘Maar Soedarmo werkt voor het nationaal belang. Ik zou me schamen niet samen met hem alles door te maken’, verdedigde ze zich en verder lette ze er niet op, dat vader, oom en zuster zich over haar toekomst bezorgd maakten. ‘Laat Soedarmo vrij het huis naar zijn smaak inrichten, maar laat om hèm je werk niet los. Over een jaar of twee staan jullie op straat, als je aan die Pergoeroean KebangsaänGa naar voetnoot1) gaat werken. Je weet, dat Soedarmo geen leider is, al beeldt hij zich dat wel eens in. Idealen mag je hebben, maar natuurlijk moet alles stroken met de werkelijkheid. En als je alles kwijt bent, moeten wij voor jullie zorgen.’ Haar verstandige zwager had het gezegd met de volste overtuiging en het eind was natuurlijk geweest, dat Soelastri juist het tegenovergestelde deed. Nietwaar, ze had hem lief, dan was ook alles klaar en helder. Bovendien gold het in die tijd voor heldhaftig om goedbetaalde be- | |
[pagina 23]
| |
trekkingen te verlaten en zich geheel aan het nationaal onderwijs te geven of aan verenigingszaken, die toch alle krachten van je eisten. Soekarno's geest bezielde de jongeren en velen namen ontslag, en zij die nog in Gouvernementsdienst bleven, verontschuldigden zich met het stereotiepe gezegde: ‘Ja, we zijn gedwongen kaoem boeroehGa naar voetnoot1) te blijven, maar als het anders kon...’ De tijd zou leren, dat dit gezegde later werd: ‘Goddank, we zijn kaoem boeroeh gebleven.’ Duizend en één redenen hadden Soelastri's zwager genoodzaakt in de dienst te blijven. Soelastri en Soedarmo's vrienden gnuifden erom en Martilah, Soelastri's zuster, voelde zich belachelijk en sprak des te vuriger tegen de leden van haar vrouwenvereniging. Het was een rare tijd; politieke huwelijken werden gesloten tussen mensen, die in normale tijden elkaar wellicht nooit zouden zien; adeldom en titels werden verwaarloosd. Men was broer of zuster voor elkaar, zodat de bediende het recht had voor zich die aanspreektitel op te eisen. En daar zou niemand iets tegen doen, waar Karno zelf zo broederlijk met zijn bediende om kon gaan. En wat iemands waarde betrof.... wie dapper op het podium sprak, was heldin of held. Men koos zorgvuldig tot gade zulke heldinnen, Srikandi's en geen Soembadra'sGa naar voetnoot2), die van een burgerlijke sfeer doortrokken waren. Het was dus niet verwonderlijk, dat Soelastri Soedarmo gekozen had en dat Marti in een ander milieu was overgegaan. Het had zijn voordelen, terwijl de nadelen miniem te noemen waren. Men was nog jong en behoefde geen andere mensen in het leven dan elkaar. Soedarmo was op Bandoeng directeur van een Pergoeroean Kebangsaän-school, die, uit een lagere school en een Mulo bestaande, in twee gebouwen was ondergebracht en brood kon verschaffen aan een vijftiental onderwijzers. Hoewel er maanden waren van karig eten, er waren ook tijden dat de toelage voldoende bleek. Een punt van belang vormden de vacanties en dan regelde Soedarmo het zo, dat die tenminste op de laatste helft van de maand vielen; een grotere zorg baarde het feit, dat er een boekenschuld van ƒ2000 was. Soedarmo, die daarvan bij het aanvaarden van het directeurschap niets had geweten, schrok er | |
[pagina 24]
| |
geweldig van en gooide het over een andere boeg. Een ogenblik was er sprake van beslaglegging op de inboedel, maar na lang over en weer schikken ging men over tot flinke maandelijkse afbetalingen, teneinde binnen afzienbare tijd weer een boekenschuld aan te kunnen gaan, omdat de reeds gekochte leerboekjes òf onbruikbaar waren geworden òf voor een groot deel naar alle windstreken verstrooid. Soedarmo onderschatte niet weinig de moeilijkheden van zijn taak en stond er op, dat Soelastri, op methodisch gebied althans, zijn werkzaamheden hielp verlichten. Soelastri verliet haar werk en ging over naar Soedarmo's school. Ze had alle geloof in hun slagen, kwam vol verwachtingen in Bandoeng. Voor ze vertrok, schreef ze haar zuster: Marti, Hoop voor mij, dat ik met alle idealisme werken kan. Je weet, dat onze zusterlijke vriendschap ons trouw moet laten blijven aan een gelofte, die we beiden hebben afgelegd: te werken voor de verdrukten en voor Indonesië, het vaderland. Je Lastri. Ze kreeg als antwoord een vermaning en in potloodschrift weer goede raad van haar zwager. Maar Soelastri verfrommelde de brief en nu stond ze op een prachtige morgen in Bandoeng voor het grote herenhuis, nadat ze het deurtje van de taxi hard achter zich had dichtgeklapt. Het eerst trof haar de ergerlijke verwaarlozing van alles, en het gaf haar een schok, net alsof iemand haar met de vlakke hand in het gezicht had getroffen. De kruinen van de tjemara's opzij van het korte laantje waren verwilderd; dorre blaren hoopten zich onder de bomen op; de paarse bougainville liet zijn loten bandeloos slingeren; het gras groeide hoog, was onregelmatig verdeeld en liet de rode grond hier en daar vrij. De ramen en blinden van het hoofdgebouw waren verveloos en maakten de in lood gevatte ruitjes van de voorgalerij tot een ironie. Een slanke palmboom met rode schede hief zijn takken tot hoog boven het dak en zwaaide zwierig met zijn lange takken. Vuurrood gloeide de bladschede, hel-oranje pronkten de oranje-kelken op het dak en vormden een belachelijke feestelijke omlijsting van de vervallen omgeving. Haastig liep Soelastri het schaars begrinte laantje naar het ver | |
[pagina 25]
| |
achter het hoofdgebouw gelegen paviljoen op. Ze hijgde op de trap van het terras, van zon en warmte en van iets anders nag. Ze keerde zich om en gaf Soedarmo een teken vlugger te lopen. Ze voelde zich een beetje vreemd en keek schuchter op naar de stevige voordeur, die, crème geverfd, in de jalouzieën door het opgehoopte stof donkerder van schakering leek. Het slot was wat verroest en Soedarmo had er moeite mee. ‘Hè’, zuchtte Soelastri, ‘wat een reis. Ik voel me duizelig. Maar wat is dat?’ Ze nam een moetoeGa naar voetnoot1) op, bekeek hem kritisch en constateerde, dat er roedjakGa naar voetnoot2) mee gemaakt was. ‘Hoe komt dit ding hier? Foei, op een tafel vóór nog wel. Schaam je wat, Dar.’ Hij haalde zijn schouders op en zei op effen toon: ‘Dat heb ik niet gedaan, hoor. Djamil heeft roedjak gemaakt. Het is te begrijpen. Onze boeniboom zit vol. En och, wat zou dat? Of je roedjak in de keuken maakt of hier, het resultaat is toch hetzelfde.’ Soelastri zweeg. Ze wist, dat netheid voor boerdjoeis (bourgeois) gold. En durfde je op tegen de gangbare mening? De deur smakte open. Soedarmo stapte binnen, opende het zijraam, en het daglicht vloeide naar binnen en maakte wat in de schemering te dulden was, onverbiddelijk lelijk en armzalig. Soelastri verbaasde zich over het onmogelijke interieur, dat naast gemis aan hygiëne een intellectuele bewoner kennen liet, want overal zag je boeken en een zware boekenkast stond tegen de muur aangeschoven en was volgeschikt met boeken in verschillende bandjes. Sokken, schoenen, kleren lagen overal verspreid. Spinrag vormde een kluwen om de lamp. Er stonden twee stoelen, waarvan een met kapotte zitting, die dienst deden als rek en kapstok tegelijk, terwijl de met een gebatikte kain overdekte divan beter zijn dienst als zitplaats dan als slaapplaats raden liet, want plekjes as op de grond ervoor en sigarettenstompjes ontsierden de fraai betegelde vloer. Het hoge raam liet het licht ongehinderd door. De crème, hoge zoldering deed koel en weldadig aan. Soelastri liep plotseling naar het raam. Ze had een drang om te huilen en te lachen tegelijk; een vreemde beklemdheid kwam over haar en haar ogen werden vochtig. | |
[pagina 26]
| |
‘Dwaas’, dacht ze en hield haar tranen in. Toen glimlachte ze over haar schouder naar haar man. ‘Heerlijk is het hier.’ ‘Jok je niet?’ Ongelovig vorste hij in haar ogen, maar ze doorstond zijn blik, zei luchtigjes: ‘Natuurlijk. Het is fris, jij bent bij me, wat moet ik nog meer wensen? Ofschoon....’ Ze aarzelde en hij begreep. Toen barstten ze allebei in lachen uit. ‘Nu, dat komt terecht. Alleen, Tri, ze zijn hier zo stipt, d.w.z. we worden gauw bourgeois genoemd.’ ‘Ach, wat! schei uit met die frase, Dar.’ Ze tikte hem op de schouder. ‘Kom’, zei ze, ‘laat mij alles zien.’ Samen gingen ze het slaapvertrekje achter de binnengalerij bekijken, daarna stapten ze naar de ruime keuken, die met zijn blauwgeverfde wanden fris en stemmig aandeed tegelijk. ‘Dit wordt onze eetkamer.’ Soedarmo plaatste haar dadelijk voor de situaties in haar nieuw tehuis. ‘De kamers daarachter zijn van drie andere onderwijzers. Je kent Djamil. Nu, die slaapt daar. Ach, hier heb je hem juist. Als je over den duivel spreekt....’ ‘Trap je op zijn staart’, grinnikte Djamil, die met zijn grote hoofd op een ruige beer leek. Als hij praatte hield hij zijn hoofd een weinig schuin. Zijn beweringen staafde hij door het ballen van zijn vuist of het herhaaldelijk knikken van zijn hoofd. ‘Onze botanicus, Tri. Hij loopt al dagen met het idee van een schooltuintje rond.’ ‘Dan kan ik u helpen. Ik vind het heerlijk, tuintjes aan te leggen.’ Djamil knikte, bracht zijn wijsvinger aan zijn slaap en zei nadenkend: ‘De kwestie is, dat ik onmogelijk met die luie schoolbediende kan samenwerken. Hij wordt dik en vadsig, zingt de hele dag en.... luiert. Wat valt daar tegen te doen? En nu hij lid is van de Partij MarhaenGa naar voetnoot1) noemt hij me boengGa naar voetnoot2) en wil voor alle bevelen een bewijs van de onderwijzersvergadering hebben.’ ‘Nou, nou, overdrijf niet zo. Ik vind hem bizonder aardig.’ Soe- | |
[pagina 27]
| |
darmo lachte om Djamil's donker gezicht, want Djamil was pessimistisch aangelegd en zijn kameraden plaagden hem om zijn profetische beweringen en zijn theorieën als botanicus, die er soms glad naast waren. Djamil zelf behield het air van deskundige in zaken waar men het over plant- en dierkunde had. Hij had in de derde klas van de Veeartsenschool gezeten. Soelastri mocht hem wel, al ergerde ze zich voortdurend aan zijn zelfgenoegzaam air. Terwijl ze spraken kwam er een jonge man langs met neergeslagen ogen. ‘Dat is Hardjono. Meneer Hardjono, komt u eens hier.’ Hij kwam, de jonge man met het schuchtere, afwezige uiterlijk. Zijn schouders staken naar voren en om zijn mond was een ontevreden trek. Zijn wenkbrauwen bleven steeds gefronst. ‘Hmmm’, zei hij, ‘aangenaam. Eh, ik heb nog wat te doen.’ Onhandig liep hij weg, met dezelfde regelmatige, eentonige tred, en met het hoofd gebogen, alsof een zware last op zijn schouders drukte. ‘Hij lacht nooit’, zei Djamil. ‘We hebben eens gewed om hem te laten lachen. Hij lacht nooit. Hij is verlegen voor dames.’ ‘Hij neemt alles te zwaar op, Hij is droogkomiek erbij. Maar.... hij is voor zijn vakken geschikt. Hij geeft Nederlands, Duits, Engels en Frans. Hij is van de A.M.S., Tri, en heeft daar in de hoogste klas gezeten.’ ‘Weet u, mas Dar’, ging Djamil geheimzinnig verder, ‘eens las hij in de 2e klas van de Mulo een Frans gedicht voor. Niemand begreep er wat van natuurlijk. Hij is simpel; en als hij les geeft, kijkt hij nooit van zijn boek op en blijft als vastgeroest op zijn hoge stoel zitten.’ Djamil lachte om zijn eigen verhaal, waarbij een genoeglijke glans zich over zijn uitdrukkingloos gezicht spreidde. ‘Nou, nou, praat u maar over Hardjono. En u zelf dan, de mensen klagen, dat u onverstoorbaar bromt.’ Soedarmo gaf Soelastri een knipoog en keek Djamil kwasi-ernstig aan. ‘Ach!’ Djamil werd gloeiend rood - ‘Die nare jongens. Stommelingen zijn het. Ze weten een wortel nauwelijks van een knol te onderscheiden.’ Hij streek zich over de kin, waar enige baardstoppels hem naar zijn mening een mannelijke toets gaven en ging verontwaardigd verder: ‘Niet alleen de leerlingen; mas Dar bijvoorbeeld die....’ | |
[pagina 28]
| |
‘O, o, die katjanggeschiedenisGa naar voetnoot1). Poeh!’ Soedarmo proestte het uit, schudde zijn hoofd als een natte hond en draaide op zijn hielen om. Soelastri had schik, en Djamil, die de tinteling in haar ogen zag, vervolgde: ‘Hij heeft beweerd, dat katjangs knolletjes waren. En ik zei hem, dat het vruchtjes zijn. Hij wou het niet geloven. Wat zegt ù nu daarvan?’ Hij pauseerde en keek afwachtend. Toen kwam aarzelend over haar lippen: ‘Knolletjes.’ Een schaterlach en Djamil legde haar uit: ‘Het zijn vruchtjes. Als de stamper bevrucht is, buigt de stijl zich naar beneden en dan moet de landman er aarde over gooien. Dan komen de vruchtjes.’ Soelastri bleef ongelovig kijken. Hij vervolgde: ‘Wedden? We zullen katjang planten.’ ‘Ach’, zei Soedarmo, ‘mas Djamil denkt, dat hij het het beste weet. Is het zo?’ ‘Als u het verlangt, kan ik er mijn erewoord op geven. Ik ben niet voor niets....’ ‘Veearts’, vulde Soedarmo in. ‘Ha, ha, ha.’ Ze lachten om Djamil en iemand stemde er mee in, een breedgeschouderde lange jongeman met opmerkelijk grote voeten en handen. ‘Kijk, mas Waloejo’, zei Soelastri, en toen tot Soedarmo: ‘Ja, ik ken hem. We hebben dikwijls met anderen samen tochtjes gemaakt. Hij kwam geregeld bij Marti. Hoe gaat het?’ ging ze voort tot Waloejo. Een brede lach spleet zijn dikke naar buiten omgekrulde lippen. Hij had iets brutaals over zich, iets arrogants door het achterovergeworpen hoofd. ‘Opperbest. En u? U bent nu mevrouw, zie ik.’ Waloejo grinnikte. Soelastri hield niet van hem; hij had ook iets vals over zich. Hij had in de 2e klasse der Technische School gezeten, had een bewogen leven achter zich en ging bij zijn partijvrienden door voor een politiek avonturier. Toch was hij een van de beste propagandisten, terwijl zijn brutaliteit in openbare vergaderingen, wanneer de politie tussenbeide kwam, hem kleine overwinningen bezorgde, waardoor hij bij de massa niet weinig in waardering steeg. Soedarmo kon het niet goed met hem vinden, al waren ze partijgenoten, want Waloejo was recalcitrant en bizonder lui. Op | |
[pagina 29]
| |
school nam hij de plaats van administrateur in, omdat hij onder wijsverbod gekregen had, maar verre van dankbaar te zijn, dat hij aan mocht blijven, stookte hij èn vriend èn vijand op om Soedarmo er uit te werken, omdat Soedarmo eens een aanmerking had gemaakt over zijn luiheid en van hem eiste dat hij van acht tot half een op school zou blijven. Waloejo had daar geen zin in, kwam wanneer hij wilde en ging evenzo, waardoor de mensen soms bij het betalen van schoolgeld naar hem moesten zoeken of op hem wachten, wat natuurlijk niet bevorderlijk was voor de toch al traag vloeiende inkomsten. Toen Waloejo dus bij hen kwam staan, was er enige stroefheid gekomen. Cynische opmerkingen gingen van Waloejo over en weer naar Soedarmo. ‘Mas Dar’, zei Waloejo met een sarcastische lach, ‘ging trouwen net alsof hij naar de badkamer moest. Hij zei: “ik ga morgen trouwen.” Verder niet. Dat was toch niet aardig.’ ‘Neen, aardiger vond ik het van jullie, toen ik op mijn trouwdag uit Batavia per telegram teruggeroepen werd. En wel, omdat een van de onderwijzers voor de P.I.D.Ga naar voetnoot1) moest verschijnen, zodat mijn huwelijk een dag uitgesteld werd; en dat hadden jullie nu toch zelf wel kunnen opknappen. Ik bezorgde daardoor iedereen last.’ ‘Nou ja, u bent toch het hoofd.’ ‘Ja, maar dat betekent niet, dat ik op die dag teruggeroepen moest worden.’ Soedarmo haalde de schouders op, toen lachte hij en zei: ‘Kom, laten we buiten op de bank wachten op de vrachtauto. Die moet toch nog komen.’ Met hun vieren zaten ze nu op de bank. Waloejo schopte eerst steentjes weg, stond dan op, rekte zich en begon zakelijk: ‘Morgen is er onderwijzersvergadering. Ik geloof, dat de onderwijzers over de te lage salarissen zullen klagen. Ik heb altijd stipt ieder op de 5de vijftien gulden uitgekeerd en daarna de rest onder ons verdeeld. Maar ze mokken. Ze komen niet toe. Vooral Hardjono en Prawira.’ ‘Ja, die’. Soedarmo zette het gesprek met Waloejo voort, terwijl Soelastri met Djamil onder de boeniboom ging staan. ‘Die Har- | |
[pagina 30]
| |
djono krijgt altijd zoveel schuldeisers op zijn dak. Wie haalt het nu in zijn hoofd een gramofoon te kopen?’ ‘Hij is artistiek aangelegd, heeft hij me gezegd,’ verklaarde Waloejo. ‘Hij houdt van klassieke muziek. Hoor, daar is hij weer bezig in zijn kamer.’ Duidelijk klonk de lieflijke melodie van Beethovens menuet. Boven het gordijnraam zag men Hardjono's gebogen hoofd met even golvende haren. ‘Een zonderling. Hij is waarachtig op Kirani verliefd, dat meisje uit de tweede klas van de Mulo.’ Soedarmo's voorhoofd rimpelde zich. ‘Op een leerling? Niet te geloven. Maar ja, het kan....’, zei hij langzaam. Djamil ving wat van hun gesprek op, liet Soelastri in de steek en vulde gretig aan: ‘Ja, ik weet het ook! Ze plagen haar met hem. Schandelijk! Maar hij denkt natuurlijk: haar te krijgen is gemakkelijk. Kip, ik heb je.’ ‘Mas Djamil weer. Onze wandelende chronique scandaleuse. Ach, wat zijn we kwaadsprekers, wat zijn we burgerlijk.’ Soedarmo zei het smalend, kwam bij Soelastri staan en riste boenivruchtjes van de stengel af. ‘Heerlijk!’ Hij stopte de zwarte besjes in de mond, kauwde erop en spuwde één voor één de kleine pitjes uit. ‘Kijk mijn tong. Zwart. Van jou?’ Soelastri stak gewillig haar tong uit. Djamil en Waloejo grinnikten van pret en schertsten: ‘Gehoorzaam hem toch niet! Laat hem maar. Hij is al zo'n dictator.’ Soelastri begreep de logische opeenvolging der zinnen niet, maar zag een schaduw over Soedarmo's gezicht gaan, even maar, toen was het weer stralend jongensachtig. De vrachtauto kwam met de meubels. Djamil en Waloejo hielpen mee. De meegekomen koelies zwoegden en Soelastri moest zich telkens op de zijgalerij tegen de muur platdrukken om niet in de weg te staan. Ze liep overal mee met haar man, hoewel ze niet mee kon helpen. En toen veranderde langzamerhand het armelijk aanzien van het paviljoen. Het leek verjongd en de bloempotten camoufleerden de vuilste plekjes. De binnengalerij met zijn zacht zitje, roodzijden lampekap en bruin-met-goud-gestreepte portières | |
[pagina 31]
| |
was van een gedempte intimiteit, terwijl de boeken als uitnodigend van achter de roodsatijnen gordijnen lonkten. Het terras werd keurig, met de welige plantjes in potten op de balustrade, terwijl de vloer begon te glimmen onder de dweil van Soelastri's meegekomen bediende, een Bataviaan, die grijnzend op elke vraag van haar placht te antwoorden. Waloejo en Djamil zaten in de binnengalerij met uitgestrekte benen en dachten niet aan weggaan. Toen verscheen de schoolbediende Oerip met een etensdrager. Waloejo stond geeuwend óp en ging naar huis. Djamil at mee; hij at met smaak, terwijl Soelastri zat te kieskauwen. Na het eten had Soedarmo een gesprek met Soelastri. Hij lag in bed, terwijl hij sprak, Soelastri zat op de divan ervoor haar kains netjes op te vouwen. ‘Het zal voor jou een ander leven worden’, zei hij. ‘Ik vraag je alleen maar: help me bij alles. En dat kun je doen, als je vrolijk blijft, want er zullen moeilijke dagen voor ons komen. De mensen willen eigenlijk niet graag, dat je hier komt werken. Ze denken, dat ik die andere onderwijzeres heb weggewerkt om jou in haar plaats les te laten geven. Maar dat is niet waar. Zij maakte, dat onze school bij de mensen een slechte naam kreeg. Kom eens hier, Tri.’ En zij luisterde gewillig als een kind. Hij ging voort: ‘Soms verlang ik de heleboel overhoop te halen. Ik heb vijanden. Je weet, ik ben lid van de Partij Marhaèn en de Pergoeroean Kebangsaän wil iemand anders aan het hoofd van de school zien. Ze vinden me te veel invloed hebben: Djamil, Waloejo en Nardi zijn alle bestuursleden van de Partij Marhaèn en zijn buiten heel actief. Ik heb het zwaar en moeilijk. De onderwijzers klagen over toelage en toch leef ik ook niet rijk van ƒ40. De school heeft schulden, Tri, en ik stel er nu eenmaal prijs op verplichtingen na te komen, al moeten we elke maand een ƒ150 of meer aan schulden afbetalen. Kind, zul je mijn taak niet zwaarder maken? Ik heb vóór alles begrijpen en steun van je nodig, Tri.’ Soelastri keek strak voor zich uit. Ongemerkt viel er een traan op haar hand. Ze zei rustig: ‘Dar, ik beloof je in alles te helpen. Maar vergeef me, als ik voor jou niet ben zoals ik moet zijn.’ ‘Gebrek is te dragen, Tri. Maar deze sfeer van wantrouwen zuigt je het bloed uit de borst. Ik leef niet meer; ik sla links en rechts | |
[pagina 32]
| |
en ik stoot in de lucht; vechten kun je, als de vijand vierkant voor je staat, maar het onzichtbare kun je niet grijpen. Ik voel, dat ik voet voor voet terrein verlies. Je zult het zelf wel merken. Toch werk ik hard en geef me geheel. De collega's kunnen niets dan mopperen en gooien me het woord dictator naar het hoofd. Ik ben zo verdrietig, dat ze mijn beste bedoelingen miskennen. Nu ben jij hier, Tri. Jij bent een kameraad. Ik hoop, dat ik niemand van mijn partijgenoten als vriend zal verliezen.’ Soelastri voelde zich treurig, alsof het zonlicht plotseling door een wolk verduisterd werd. ‘Ik zal je helpen’, zei ze haast onhoorbaar. ‘God geve mij kracht en moed.’ Ze zwegen even. Toen zei Soelastri weer: ‘Dar, ik ben heus blij, dat je mij nodig hebt. Wees gerust, ik zal altijd bij je blijven, zelfs als er slagen vallen. Als je mij maar eerlijk alles zegt, alles, wil je? Er mag geen onwaarheid zijn tussen ons; anders heeft het geen zin van elkaar te houden.’ Veel werd er tussen die twee nog gesproken. Het ging over hun liefde, hun toekomst en dan weer over de onderwerpen van elke dag. En het was met een verlicht gevoel, dat Soedarmo de blinden sloot om het felle licht tijdens hun namiddagsiësta buiten te houden. De geluiden vervaagden; Soelastri hoorde het tikken van het horloge in haar mans jaszak. ‘De mawarsGa naar voetnoot1) in de zonneschijn’, dacht ze. ‘Ik plukte ze toen één voor één. Gelukkige jeugd.’ Ze zag de zonnestralen in haar gedachten over de kruidnagelboom glijden, piekjes licht vormend onder de hoge kedongdongbomen. Het was of ze weer duidelijk de schelle uithaal van de locomotieffluit hoorde. Ze zag haar moeder; dan vervaagden de beelden en gezichten. Soelastri sliep en ademde regelmatig, alsof ze geen vrees voor de toekomst had.
De volgende dag brachten ze een bezoek aan Prawira. ‘Tri, ben je klaar? We gaan, hoor.’ Soelastri schikte nog wat aan haar wrong, veegde poeder van haar wangen en ging, een crème gebreide zijden sjaal over de schouders. Ontevreden keek Soedarmo naar haar. | |
[pagina 33]
| |
‘Te netjes’, keurde hij af. ‘Je moet leren je gewoon te kleden. Bovendien, dit is huisbezoek.’ ‘Laat maar’, zei ze getroffen door zijn strenge toon. ‘Ik ben graag netjes. Ik hinder er toch niemand mee.’ ‘Neen’, zei hij. ‘Maar het is niet tactvol in een armoedige omgeving zo chique te verschijnen. Draag dat baadje maar niet meer. Het is hier te mooi.’ Soelastri keek onverschillig. Ze had het land, nu al een aanmerking te krijgen. Wat zou je bovendien met je kleren moeten doen, die je toch ook maar gekregen had. Onderwijl liepen ze over het grasveld naar het naastliggende gebouw, waar Prawira, een oudere collega van Soedarmo, woonde. Een laag deurtje in, dan waren ze in de achtervertrekken van het gebouw, waar de familie Prawira een paar kamers had. De voorkamers waren schoollokalen, dus op dat ogenblik zat daar niemand. Het galerijtje, waarop de achterkamers uitkwamen, werd als eet- en ontvangkamer gebruikt. De slaapkamertjes waren donker, volgepropt met bedden, kastjes en alle mogelijke dingen, zodat je je er haast niet bewegen kon. Prawira had zeven kinderen en nog een stuk of drie neven en een oude oom, die op de jongere kinderen moest passen. 's Nachts sliepen de jongens op matten op de vloer. Het was er altijd druk in huis. De kleintjes schreeuwden, de ouders mopperden en de grotere jongens ravotten. 's Morgens stoeiden ze in de badkamer, gooiden elkaar met water en stoorden zich niet aan de dreigende toon van hun vader, die ongeduldig voor de deur stond te wachten en dan maar weer gelaten tot zijn kopje koffie terugkeerde. Vandaar dat Prawira altijd te laat op school kwam en zich moest verontschuldigen dat zijn horloge achter liep. Dan meesmuilden de leerlingen en verzonnen een liedje om hem er mee te plagen, op de volgende manier: ‘meneer Prawira komt te laat.. laat.’ Bij het ‘laat-laat’ kreeg de voorste jongen een duw in zijn rug en het ging in een rhythme, waarbij je heerlijk met je hoofd kon knikken en met je rechtervoet op de grond stampen. De collega's verkneuterden zich, maar niemand verbood het de jongens, omdat ze het een te goede grap vonden. Mevrouw Prawira lachte verlegen tegen Soelastri. ‘Ach, wat heerlijk, dat u nu hier bent. Voor meneer Soedarmo wordt het gezellig. Wat een geluk voor ons, dat u nu zo vlakbij woont.’ En nog andere vleiende dingen zei ze. Het waren de | |
[pagina 34]
| |
gewone beleefdheidsfrasen van de Indonesiër, die je niet te zeer au sérieux moest nemen. Mevrouw Prawira was oud voor haar leeftijd, toch schemerde door de groeven en rimpels nog haar vroegere schoonheid, en haar haar was golvend gebleven en bedekte zedig de oren. Van zorgen spraken al haar trekken; in haar kinderlijke blik was een schaduw van dagelijkse grieven. Soedarmo zat er stil bij en luisterde naar het melodieuze Soendaas van de gastvrouw, een beetje verveeld en wegpeinzend in gedachten, tot Prawira met buiginkjes zich verontschuldigde de gasten zolang te hebben laten wachten. Hij stond in de deuropening, die smal en laag een schemerige achtergrond liet zien. Soelastri zag de geelachtige, slonzige klamboe om het bed, ervoor een tafeltje met doosjes, touw en een kapotte pop. Dan zag ze nog een glimp van een spiegelkast, het enige fraaie meubelstuk in het huis. De vloer had een ondoorgrondelijke kleur van stof en vuile voetafdrukken van de kinderen. Bij de galerij was een put, ommuurd; vandaar klonk gejoel en onderdrukt gefluister. Even zag Soelastri een gezicht naar haar spieden, dan verdween het weer. Achter bij de keuken groeiden tomaten en lombok. Twee van de jongens schopten elkaar tegen de benen. Mevrouw Prawira stond haastig op en vermaande hen stil te zijn. Toen nam ze de baby van de oude oom over, gaf hem de borst vóór de gasten, zonder in het minst door hun aanwezigheid gehinderd te zijn. Prawira wendde zich verlegen, toch zeker van zijn houding, tot Soelastri: ‘En dat terwijl u voor de eerste keer bij ons op bezoek is. Ik schaam me voor mijzelf.’ Hij boog weer, streek met zijn rechterhand over zijn gezicht en begon: ‘O, ja, meneer Soedarmo, ik heb die bepalingen, neen, uw voorstellen nagekeken. Schitterend, uitstekend. Ach, u kan het zo goed.’ Op dezelfde toon ging hij door, schoof een stoel aan en verzuimde niet op elk antwoord aan Soelastri te buigen met een hoffelijkheid, die ze ironisch en hinderlijk vond. Prawira's gezicht was bruin, pokdalig, zijn glimlach altijd vaag, en het leek Soelastri alsof hij zelfs bij het horen van zijn doodvonnis zou blijven buigen en glimlachen. Maar ze wist, dat hij ook hard werkte en telkens in schulden zat om de monden open te houden en dat hij eeuwig bij Pergoeroean Kebangsaän zou blijven. ‘Zo zijn onze mensen’, | |
[pagina 35]
| |
had Soedarmo eens gezegd, ‘opofferend, vol toewijding, maar door de dagelijkse zorgen doods geworden, fatalistisch. Ze kunnen oorzaak en gevolg niet meer van elkaar onderscheiden, en doen tenslotte plichtmatig hun werk. Jammer van de toewijding eerst; hun levensmoed is beetje bij beetje kapot gegaan. En dan klagen ze, saboteren, zwijgen en konkelen onder elkaar.’ Soelastri zag de schrijnende armoede en begreep: hun buiginkjes, hun glimlach en de klank van hun stem. Tegen de schemering nam men afscheid. Toen Soelastri het lage deurtje weer uitging, had ze het gevoel iemands glimlach te hebben doorzien, al de ellende die er achter school. Zwijgend liepen ze naar huis terug. Nadenkend plooide Soelastri de sjaal om zich heen en leunde achterover in haar stoel. Ze hoorde nog de eigenaardige stem van Prawira's vrouw. ‘Zo word ik ook', dacht ze, als ik niet oppas. Ze was jong vroeger. En nu?’ ‘Tri, suf je weer?’ ‘Neen’, zei ze hardop. ‘Het is maar, dat ik mezelf heb gezien, zoals ik waarschijnlijk later zal zijn.’ |
|