Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
I.Het was een voldongen feit, dat haar manuscript was teruggestuurd. De hoop op de uitgave ervan, de gedachte haar werk in een vaste vorm gegoten te zien, had haar gedurende twee volle jaren vastgehouden. Nu was die hoop verdwenen en dit te beseffen deed haar pijn. Blad voor blad ging Soelastri het manuscript door, herkende haar eigen schrift en dacht aan zoveel herinneringen, die eraan verbonden waren: het ontstaan ervan, de inkt en het papier die ze van haar laatste centen had gekocht. Ze dacht aan de uren van nachtelijke arbeid, wanneer zij en haar man elkaar aflosten bij het overschrijven; dan het verzenden; de verzendkosten natuurlijk weer met moeite van hun armoe afgehouden. Ze waren toen zo arm.. Ach, waartoe die herinneringen? Te pijnlijk en beschamend. Zij streek zich over het voorhoofd en kon zich niet losmaken van haar gedachten. ‘Het is om te huilen. Ik voel me als geslagen. Dit nu is een keerpunt in mijn leven. Nu niet meer weifelen tussen Soendaas en Nederlands. Het is een feit geworden, dat juist zij die ik liefheb me hebben afgestoten, mij dit wanhopige gevoel bezorgd hebben van voor niets te hebben gewerkt. En toch, ik kan niet geloven dat mijn werk zo slecht is. Ik dacht lering te geven, maar dat bleek juist niet waar te zijn. Ik liet mijn hart en gevoel spreken. Is het dan verkeerd te voelen?’ Soelastri fronste haar wenkbrauwen en dwong opwellende tranen terug. ‘Wat gek, dat ik nú opeens mezelf duidelijk zie. Lastri, je bent dom. Beeld je niets in. Je hebt niet de minste intelligentie. Je hebt alles verprutst.’ ‘Toch doe ik nog een poging,’ ging zij in zichzelf door. ‘Het is ironie. Ik schrijf voor mijn plezier en niet voor iemand.’ Zij glimlachte bitter, rilde even, alsof ze een afschuwelijk gevoel | |
[pagina 12]
| |
van zich af wilde schudden en sloot haar ogen om zichzelf niet zo te zien, niet zo, dat haar gelaatsspieren erbij vertrokken en ze het bloed naar haar voorhoofd voelde stijgen. Ze trachtte het weeë gevoel weg te dringen, maar telkens kwam het heftiger in haar op. Toen stapte ze kordaat naar de achterdeur en ging in de opening staan. De sterren stonden aan de blauwe hemel en ze dacht: ‘Hoe klaar fonkelen ze! Hoe stil en veelzeggend is hun glans.’ Het was, alsof ze de sterren hoorde ademen, zo rein en veelbetekenend was hun blik. En de wolken dreven voorbij met goud aan hun onzichtbare randen. Soelastri ging op een bank op de zijgalerij zitten en tuurde met smekende blik omhoog, alsof de sterren, die daar hun verre glimlach behielden, haar kwelling konden verlichten. Zij verbeeldde zich dat ze tot haar zeiden in hun zwijgende taal: ‘Wij weten wat je voelt. Je bent terneergeslagen en ijdel. Uit dit oneindige blauw kijken we medelijdend op je neer en we lachen om het nietige verdriet van de mens. Jullie zijn zo klein, zo besloten in je grieven. Begrijp je niet waarom wij op avonden als deze bij millioenen te voorschijn komen en over jullie heen schijnen en onze stralen verspillen om de duisternis te verlichten? Alles is aan jullie verspild, want jullie blijven dwazen.’ Het was alsof de sterren giechelden en van glans verschoten. Schaamde Soelastri zich dan werkelijk, haar werk afgekeurd te zien? Voelde ze het als een vernedering? Neen, ze was woedend en voelde zich kapot. ‘Sterren’, - het was of ze haar eigen hart hoorde - ‘breng me de herinneringen terug, die je zo lang hebt vastgehouden. Mijn manuscript is teruggestuurd. Ze hebben het niet mooi gevonden. Ze vonden het zelfs dwaas, denk ik.’ De sterren glansden voort met reine gezichtjes tegen de smetteloze hemel. Herinneringen stormden aan, dwaas en dartel, buitelend over elkaar, en glimlachten liefelijk of deden Soelastri's adem van ontroering stokken. ‘Weet je nog?’ fluisterden ze. ‘Weet je nog, dat....’ Soelastri werd onrustig, stond op en liep heen en weer op het zijgalerijtje. Ze hield haar handen op de rug en keek naar haar man, die bij het hek stond te roken. Hij blies de rookwolkjes onverschillig omhoog, maar scheen plotseling haar blik op zijn rug te voelen en wendde zich om. ‘Nu valt er niets meer te verwachten.’ | |
[pagina 13]
| |
Hij zei het op een nietszeggende toon. Ze keek boos, schrok er zelf van, sloeg haar ogen neer. ‘Hij weet het niet,’ suisde het in haar oor, ‘hoe ik me voel, verpletterd.’ ‘Lastri’, - Soedarmo's stem klonk als van heel ver, - ‘vind je het zó erg, dat je manuscript is teruggestuurd? Het is toch niet meer dan natuurlijk, waar Balai PoestakaGa naar voetnoot1) enkel lectuur wil voor het volk. Hoe moet zo'n boek dan zijn geschreven? Nuttig, dat wil zeggen vol lering, in een goede vorm gegoten en dan nog.... boeiend. Je roman nu geeft niet veel nuttigs, is niet traditioneel aangekleed, dus niet van een goede vorm, en tenslotte, hij is niet boeiend, omdat hij niet beantwoordt aan de kinderlijke fantasie van de desa-onderwijzer. Ik zou zeggen, schrijf in welke taal je maar wil. Hoogstens zal het Soendaas later nog bestaan als dialect. En dan, het gaat tenslotte immers niet om de taal maar om wat je te zeggen hebt. Schrijf, als je er zin in hebt. Het doet er niet toe, hoe.’ Soelastri antwoordde stug: ‘Ik kàn me niet neerleggen bij het oordeel van die mensen. Ik weet hoe ik er voor geploeterd heb. Ik voel, ik besef....’ Zij legde veel klem op haar woorden, maakte de zin niet af, drukte haar nagels in de handpalm, eindigde met zich op de lippen te bijten. ‘Wat?’ Soedarmo stak achteloos zijn linkerhand in zijn broekzak, keek haar vorsend aan, knikte dan enige malen. Hij begreep de grief van zijn vrouw niet helemaal. Voor hem was het een uitgemaakte zaak, dat de uitspraak van die beoordelaars niet als ernstig moest worden gekwalificeerd, maar als nul. Voor hem deed het niets af aan haar werk, al kon hij er zelf geen oordeel over vellen. Hij was er diep van overtuigd, dat haar talent beminnelijk moest zijn; hij had een onbegrensd en onberedeneerd vertrouwen in zijn vrouw, in haar vermogens althans, hoewel hij op sommige punten moest toegeven, dat ze ergerlijk kon zijn en weinig helder van begrip. Ook nu weer met haar sentimentaliteit. Waarom moest je er verslagen onder zijn, terwijl het toch voor de hand lag, dat de algemene kritiek minder is dan niets, tenzij misschien honderd | |
[pagina 14]
| |
jaar na de dood van den schrijver - en dan nog! Samen hadden ze het er te voren over gehad, of het niet beter was terug te keren tot je eigen taal. Tenslotte zou het Nederlands je toch altijd vreemd blijven en bovendien Indonesische geestesproducten in die taal geschreven, zouden slechts van betrekkelijke waarde kunnen zijn, terwijl die in je eigen taal een langer leven konden hebben. Je zou je taal erdoor verrijken en tegelijk een bijdrage aan de literatuur geven. De theorie was prachtig, maar de werkelijkheid.... ‘Dar, dit is een keerpunt in mijn leven. Ik heb afgedaan met het Soendaas.’ ‘Doe wat je hart je ingeeft. Soms spreekt de intuïtie beter dan het scherpste intellect.’ Ze gingen zwijgend op de bank zitten. Het boompje in de hoek van hun tuintje wierp zijn matte schaduw op het nog korte gras, dat, zodra de eerste buien gevallen waren, welig zou opschieten en een schuilplaats bieden aan slangen en hagedissen. De pisangbomen met hun vette stammen hieven hun bladeren naar het sterrelicht en wuifden ermee, langzaam, langzaam, goedmoedig. De hemel leek intenser blauw en de sterren waren als tandjongbloesems, fris van dauw. Vanuit het huis van de buren klonk door de radio een enerverend liedje, navrant en schel, de stemming verstorend, waarin zij verkeerden. Es lilin mah, agan, kalapa moeda, Dibantoenna, agan, didorong-dorong.... ‘Luister’, zei Soedarmo. ‘Net zo verward en hysterisch als dat liedje is het leven. Ieder leeft voor zijn eigen plezier. Promotie! Volksraad! Sparen! Ach, in Karno's tijd zouden dezelfde mensen, die nu smadelijk op ons neerzien, zich gelukkig hebben geacht ons tot hun vrienden te tellen. Nu zijn ze o zo blij niet door die slechte Karno verleid te zijn hun werk te verlaten en smalen wat op ons. Ze weten dat ze nu alles kunnen zeggen. Intellectueel zijn wij hun meerderen, materieel horen we bij deze kleine luiden, bij de mensen van deze kleine gang. Ik erger me dagelijks eraan. En te weten, dat we als drenkelingen zijn. We staan niet meer op onze voeten. Er komt misschien een tijd, dat we door hen doodgeknuppeld worden. Waarde heeft nu alleen nog maar wat nuttig is. Al het andere is ballast, hoogstens goed om als werktuig gebruikt te worden.’ | |
[pagina 15]
| |
Hij zweeg. Traag antwoordde Soelastri: ‘Je hebt gelijk. Waarde heeft alleen het geld. De rijken zijn goed, zijn boven elke kritiek verheven. De oude mensen zeggen, dat ze vergolden worden naar hun daden; daarom moeten rijken wel goed zijn en armen, zoals wij, slecht.’ Zij streek hem over zijn schouder, een gebaar waarmee ze karig was. ‘Herinner je je de brief van Marti? Ik geloof niet, neen, ik kan er niet in berusten, dit leven te moeten leiden: eten, slapen, kinderen verwekken. Als het leven dàt was, dan is het niet de moeite waard geleefd te worden. Dan zouden we net zo goed Papoea's kunnen zijn.’ Soedarmo lachte sarcastisch en vervolgde: ‘Zelfs moederliefde wordt nu gemeten naar het geld dat aan de familie gestuurd wordt. En aangezien we in dàt geval.... Weet je nog, toen je ziek lag....’ ‘Stil!’ Soelastri viel hem in de rede. Een onuitsprekelijke pijn trok door haar hart. ‘Daar niet van, Dar. Stil.’ Weer legde ze haar arm om zijn schouders, maar keek hem aan met zo'n doordringende blik, dat hij langzaam zijn hoofd afwendde. ‘Het zijn dingen, die voorbij zijn. We moeten dit leven weten te dragen. Misschien groeien we er door. Elk leven heeft zijn bedoeling, niets is zonder grond. We zullen nog stijgen, Dar. Herinner jij je, wat je oom zei? Hij was helderziend en hij heeft het ons gezegd. Gek, ik geloof erin. Het verzoent me met alles. Alleen, soms voel ik de eenzaamheid sterker worden. Als de kinderen er eens niet waren. Maar ach, ieder blijft toch eenzaam. Ik ben het meer dan jij. En toch wil ieder die beslotenheid ontvluchten.’ ‘Dat is menselijk, Lastri. Hoe rijper je bent, hoe eenzamer je je voelt. We kunnen ons niet oplossen in een ander.’ ‘Innerlijk zijn ook wij eenzaam. Ik houd van jou, Dar, maar soms is het, of we vreemd zijn voor elkaar, of jij en ik niet bij machte zijn een muur van onbekendheid te doorbreken. De liefde zelfs is dus niet toereikend om ons als één wezen te doen voelen. We zijn individualisten. Toch zou je de ergste ellende kunnen dragen, als er maar sfeer was om je heen. Sfeer.’ Soelastri zuchtte. Ze voelde de kilte van de avondwind. Een geur van kemoening kwam aangegolfd. Ze snoof die op, opeens intens genietend en keek naar de ruige boom, die de sneeuwwitte bloesems van een late bloei zo liet geuren. De radio was verstomd; stil werd het op straat. Een enkele fietslantaarn gloeide in het donker | |
[pagina 16]
| |
op, verdween. Van een vreemde bekoring waren de donkere, verveloze huizen, als hadden ze voor de nacht een toverkleed van schaduw en gedempte lichten aangetrokken. Geheimzinnig omfloerst brandden de lampen, en het was of je de mensen in hun slaap hoorde ademen. Zij stond van de bank op, rekte zich uit, leunde tegen de houten wand van hun huis. Soedarmo's sigaret was opgerookt, hij stak een nieuwe op. De vlam van de lucifer flakkerde, verlichtte voor een seconde zijn gezicht. Het was mager, doorgroefd, van een markante vastberadenheid in de scherpe kaken, maar zijn lippen waren vrouwelijk, zijn wenkbrauwen nauwelijks geaccentueerd. ‘Wat lijkt hij plotseling oud, mijn man’, dacht Soelastri. Ze hoorde hem de draad van hun gesprek weer opvatten, met iets van drift nu: ‘Wie heeft nog tijd om te denken? Niemand. Men marcheert in uniform en gaat zich masochistisch te buiten aan wandelmarsen. Men wil in alles volkomen gelijk zijn aan een ander. Massa, horde, kudde. Originaliteit wordt veroordeeld. En zo verwijderen we ons nog meer van de vrijheid.’ ‘Ach wat, vrijheid! Wie is werkelijk vrij? ... Maar neen,’ corrigeerde Soelastri zichzelf. ‘Neen, zo worden we Boeddha's. En we zijn er nog verre van, ons de weelde van wijsgerige bezinning te kunnen veroorloven. Ik neem mijn woorden terug. We moeten onszelf niet vrijpleiten van werkeloos toezien. Heus, wij zijn toeschouwers, wat ze boekenwurmen noemen. De practici, de mensen van de daad, vinden dat onze kennis in het museum thuishoort; ze vinden ons voor niets geschikt. De jongeren daarentegen putten hun krachten uit in feestjes, sport en plezier maken. Zal deze generatie dan gedoemd zijn tot dit frivole vlinderleven? Ik weet het niet. Iets waarschuwt mij, dat we als los in de lucht zweven. Contact met het volk? Neen. Gerespecteerd door de kliek van rustige ambtenaren? Neen. Ach, ik weet niet wat onze toekomst brengen zal.’ ‘We voelen ons versplinterd, Las. Dàt is de zaak. Wantrouwig staan we tegenover elkaar. Niemand heeft moed. Was er maar een, die de durf had ... maar niet iedere dag wordt een leider geboren. Of is hij er al en is hij zijn bestemming misschien misgelopen?’ ‘En dan te denken, dat die Marti tegen alle tijdstromingen in wil oproeien. Ze wordt er juist door meegesleurd. Bourgeoise is ze nu, op en top. Bourgeoise. Ze teert op haar oude roem, net als een | |
[pagina 17]
| |
oude toneelspeelster zou doen, die haar jeugdportretten bekijkt en ervan geniet en telkens haar successen ophaalt voor bezoekers. Het is jammer. Ze is haar omgeving niet ontgroeid. En te denken, dat ze eens met haar overtuiging anderen kon meeslepen. Nu is ze ook reëel. O, ik háat dat woord! Reëel is het niets te willen missen voor iets goeds. Reëel is het een ander uit te schelden voor dwaas, omdat die geen cent meer over heeft in huis, of omdat die uit liefde is getrouwd, of....’ Soelastri trok haar bovenlip op en barstte in lachen uit. ‘Vermakelijk is dat! Ieder is nu “ziel” en probeert zich “geest” te kopen!’ Ze lachte opnieuw, want ze dacht nu aan haar collega, die er trots op was, in haar Soendaas Hollandse woordjes te mengen, maar op zo'n erbarmelijke manier, dat haar leerlingen erom ginnegapten. Ze kon met genot over de ontrouw van haar man vertellen. Dan ging ze breeduit zitten, giechelde bij de mooiste passages achter haar poezelige hand, die ze dan voor haar mond bracht en verklaarde met zekere nadruk dat ze hem haatte. Maar telkens wist ze het gesprek weer op hem te brengen en ze leefde op in haar herinneringen, die ze voor pijnlijk en ergerlijk deed doorgaan. Maar wat het was, dat haar deed blozen en genoeglijk lachen, begreep Soelastri niet recht, want zij zou nooit zo willen uitweiden over scheiding en ontrouw. Zij zou er het liefst over zwijgen; haar collega echter schepte er vermaak in te vertellen, dat ‘hij’ nu bij zijn jonge vrouw in alles verwaarloosd werd en zelfs huishoudelijke bezigheden moest verrichten. ‘Dit is haar tijd,’ dacht Soelastri. ‘De mensen denken nu alleen aan sparen, aan zuinig zijn om van het leven te genieten. Zelfs ik ben niet meer, die ik vroeger was. Kan men de tijd ontlopen?’ Ze volgde haar gedachten en merkte niet, dat het killer was geworden. Soedarmo kwam op zijn beurt van de bank en tikte haar op de schouder. ‘Kom,’ zei hij, ‘het is al laat.’ Een klok sloeg elf uur. Ze gingen naar binnen, sloten de voordeur voor de nacht. De slaapkamer, waarin het tweepersoonsbed bijna precies paste, ontving zijn licht van het aangrenzende vertrek, waar de kinderen sliepen. De biliken wand tussen de twee vertrekken was niet helemaal tot de lage zoldering opgetrokken, liet een strook vrij, waar- | |
[pagina 18]
| |
langs het licht ongehinderd binnen kon. In deze kamer heerste altijd een halfduister, zelfs bij dag, aangezien er geen raam was. In bed trok Soelastri de deken over zich heen en schoof dichter naar haar man toe. Hij lag alweer te roken en blies wolkjes naar de bedhemel omhoog. Van het begin van hun huwelijk af had Soelastri zich niet kunnen wennen aan deze prozaïsche gewoonte van in bed te roken. 's Morgens bij het opstaan, voelde ze een physieke afkeer als zij de sigarettenstompjes voor het bed zag en de as als grijze vlekjes op de grond. Maar in de stemming waarin ze nu verkeerde, schiepen de rookwolkjes een atmosfeer van innigheid, van saamhorigheid in alle dingen. Soedarmo merkte niet, dat zijn vrouw van terzijde naar hem keek. Hij schrok op, toen ze zacht haar hand over zijn ogen lei. Hij duwde de hand van zich af en zei, onwillekeurig norser dan hij het bedoeld had: ‘Wees niet zo kinderachtig.’ ‘Waar denk je aan?’ vroeg ze. ‘Ach, aan je manuscript. Ik had gisteravond, toen je me het papiertje van de post gaf, zo'n stille hoop dat het iets anders zou zijn. Ik vermoedde deze teleurstelling wel, maar ik trachtte mijn hart tegen te spreken. Het is zo menselijk te blijven hopen en het toch andersom te voelen. Heb jij ook zo'n gevoel gehad?’ Soelastri trok haar wenkbrauwen samen, probeerde haar gevoelens van de vorige dag te intensiveren, en zei dan beslist: ‘Neen. Iets waarschuwde me, dat het dit zou zijn. Ik heb niet kunnen slapen, ik had het warm en was onrustig.’ ‘Het was daarom toch niet. Dat jok je, Las.’ Soedarmo keek haar aan en kneep zijn ene oog olijk dicht. Ze bloosde en verborg haar gezicht in het kussen, keerde zich van hem af, innerlijk kwaad, omdat hij weer de stemming moest bederven. ‘Ik plaag je maar.’ Hij trok haar aan het haar, zei fluisterend iets in haar oor. Ze werd vertederd, en vervolgde ietwat pruilend haar verhaal: ‘Wees niet zo flauw. Natuurlijk was het daarom. Ik probeerde toen mijn gedachten af te leiden door een boek te lezen. Maar alles gleed zonder één emotie te wekken van me af. En het was juist zo'n schitterend boek. 's Morgens had ik een leeg gevoel in mij, alsof ik binnenste buiten was gekeerd. Ik zag alle mensen als door een mist, kon maar vaag hun gezichten onderscheiden. Ik | |
[pagina 19]
| |
glimlachte waarachtig om de domheden van de kinderen en anders doe ik dat nooit. En die inwendige stem hamerde in mijn hersens: je manuscript is teruggestuurd. Toen ik het eindelijk om negen uur in mijn handen had, bekeek ik het met een onnatuurlijke rust en zo'n wrange nasmaak van verbittering. Toen drong het zich heftig aan mijn bewustzijn op: je hebt voor niets gewerkt. En toen dacht ik, dat ik maar zou berusten, ik was op van moeheid.’ Ze zweeg, door haar eigen woorden ontroerd. Soedarmo hoorde nog het trillen van haar stem na. ‘Lieve Lastri,’ dacht hij teeder. ‘Je staat op de drempel van het leven. Voor jou is een teleurstelling zo zwaar te dragen. En toch houd je je flink. Het is goed zo. Jouw tijd zal nog wel komen. Voor mij is alles al voorbij - al voorbij.’ Zijn eigen gevoel van verlatenheid deed hem haar troostend met zijn arm omvatten. Hij drukte zijn hoofd aan haar schouder en onderging de warmte van haar lichaam als een verlossing. ‘Kon een mens maar altijd heldhaftig blijven,’ dacht hij. Er waren ogenblikken, dat je als een kind zou willen huilen, intens genietend van je onbeheerste tranen. En die zwakte zou weldadig zijn, weldadig en vertroostend. Soelastri verroerde zich niet. Ze zei slechts fluisterend en haar stem klonk voor hem zo zacht als een huivering: ‘Dar, weet je nog, hoe wij om beurten het manuscript overschreven? Je begreep soms niet eens, wat je schreef, je spelde de woorden en vroeg me telkens de betekenis ervan, tot ik kregelig werd en je alleen liet. Toen je moe was, ging je op de divan slapen. Dan werd het mijn beurt. Je trok de deken strak om je heen, want het was kil en de wind kwam door alle reten binnen. Bij het schrijven zag ik de letters nauwelijks, zo verlangend was ik ermee klaar te zijn. Sommige zinnen zelfs schreef ik uit het hoofd neer. Ik voelde voortdurend de tocht en mijn voeten waren koud. Ten einde raad vouwde ik ze onder mij, en ik keek telkens in de lamp om maar niet in slaap te vallen. Ik schreef en schreef. Dàt gaat me zo aan het hart, dat al dat werk tot niets heeft geleid. En om wakker te blijven, kwam ik dan ook telkens bij je zitten. Je sliep zo rustig, het was voor mij een verlichting iemand in die stilte te horen ademhalen. Ik was ook een beetje bang, ofschoon ik met mijn verstand niet aan spoken wilde geloven. Maar dieper in de nacht werd mijn vrees me te machtig, dan kroop ik bij jou onder de | |
[pagina 20]
| |
deken, kneep mijn ogen dicht en probeerde mijn bonzend hart te sussen. Zoveel dingen hebben we samen doorgemaakt,.... zoveel dingen. Zou je nu van mij nog kunnen scheiden?’ Vaster omknelde zijn arm haar lichaam en hij voelde het kloppen van haar hart. Als een zucht streek haar adem langs hem heen. Hij realiseerde plotseling wat het zou zijn, haar eens te moeten missen. ‘Ik herinner me alles, Tri. Zeg nooit, dat ik het vergeten kan. In die tijd besefte ik pas, wat liefde was.’ Ze antwoordde haast onhoorbaar: ‘Het leven heeft ons alles naar waarde leren schatten. Vriendschap, liefde. Misschien was het beter zo. De geheime bedoeling van alles kunnen we toch niet ontkennen.’ Hun weemoedige stemming hield aan, leek verankerd in het verleden. Nu kwamen ze opdagen, de spottende herinneringen met soms verdwaasde gezichten. Elk verzonken in eigen gedachten lagen Soedarmo en Soelastri zwijgend naast elkaar. Buiten klepperde de nachtwaker met zijn bamboe's. Een djamboe bonsde op het zinken dak. Een nachtuil riep klagend en huiveringwekkend in de stilte. Nu bloeiden de sterren daarboven, tot de ochtend ze beschaamd zou doen verbleken. Tik, tak, tik, tak, onverstoorbaar, regelmatig tikte het zilveren horloge aan de wand. Soedarmo lag op zijn zijde, met zijn arm over zijn hoofd, hij moest nu wel slapen. Zacht schoof Soelastri de deken van zich af, gleed voorzichtig over zijn gestrekte benen uit het bed. Ze deed de klamboe weer dicht met een gebaar als van een moeder bij het bed van haar kind. Even stond ze bij de deur te luisteren, dan ging ze onhoorbaar naar buiten. Ze moest die herinneringen vastleggen, nu, dadelijk, anders waren ze weer vervlogen. ‘Herinneringen, kom,’ zei ze fluisterend over het nog onbeschreven blad heen. Ze drukte haar handen tegen haar borst, steunde dan weer losjes haar gebogen hoofd. ‘Inspiratie, kom. Neen, neen, mijn leven zelf moet de inspiratie zijn. Ik herinner me alleen maar, ik moet me herinneren.’ Het was of plotseling alle vage beelden klaar werden, alsof de herinneringen daar stonden, met een glans over hun ontroerde gelaten. ‘Ik schrijf je op’, fluisterde Soelastri. ‘Vergeef mij, als ik je te liefelijk heb gewenst ... of te dwaas. Vergeef mij, als ik je heb gebeden nooit meer van mij weg te gaan.’ | |
[pagina 21]
| |
Het blad papier ving de trillende schaduw van haar nu haastig schrijvende hand. De letters vormden zich tot woorden, tot zinnen die de herinneringen trachtten op te sluiten in hun eindeloze rijen. Ze voelde de tijd die omging niet meer, noch de moeheid in haar leden. Die nacht begon ze aan nieuwe bladzijden, die het afgekeurde manuscript moesten vervangen, die haar revanche moesten worden. |
|