Buiten het gareel
(1946)–Soewarsih Djojopoespito– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Aan mijn kinderen | |
[pagina 5]
| |
InleidingDe heldin van het verhaal dat volgt, Soelastri, schrijft haar ervaringen in romanvorm op in het nederlands, aangeleerde taal voor de Soendanese die zij is, als een boek van haar in het soendaas door een uitgevershuis, dat zich bezighoudt met verspreiding van goede lektuur voor het volk, is geweigerd. Zonder de schrijfster van Buiten het Gareel, mevrouw Soewarsih Djojopoespito, volstrekt met haar heldin Soelastri te vereenzelvigen, mag ik hier toch wel onthullen dat haar boek onder dezelfde omstandigheden is ontstaan. Een Indonesiër, die meent op dit ogenblik voor zijn volk te moeten schrijven, die zich daartoe in de eerste plaats voldoende ‘onderlegd’ voelt, zal zich in de meeste gevallen voor de keus gesteld zien, dat te doen in een indonesiese taal of in het hollands. In het eerste geval heeft hij mee, dat hij westerse literaire vormen in het gewaad van een nieuwe taal kan steken, maar heel wat onbegrip onder het grotere publiek dat hij op deze wijze beoogt, bedreigt hem, want velen, onder zijn oudere landgenoten vooral, vragen zich met verbazing af wat hem ertoe bracht zulke onbelangrijke, triviale onderwerpen te behandelen als die waaraan het westers realisme sinds decenniën zijn aandacht wijdt. (De beschrijving van het bezwete lichaam van een oude landbouwer doet de belezen oudere Javaan eerst met schrik glimlachen, daarna de beschrijver als kinderachtig verwerpen: welke ernstige geest houdt zich met zoiets bezig?) In het tweede geval, zal hij, zelfs onder zijn landgenoten, alleen diè lezers vinden, die zelf reeds in voldoende mate met westerse kultuur werden behept, maar daartegenover staat, dat hij zich moet bedienen van een literaire taal die de zijne niet is, die het exkuus niet heeft van nog in wording te zijn (zoals het algemeen indonesies, de bahasa Indonesia, waarnaar men tans in de Nederlands-Oostindiese Archipel streeft), en die het voor hem verpletterende vergelijkingsmateriaal met zich brengt van hon- | |
[pagina 6]
| |
derden geoefende mede-auteurs, tegen de achtergrond van een kleine maar geheel gevormde literatuur met een eigen traditie, waartegen hij voorshands slechts als exoties amateurtje zal afsteken. En dan nog: als hij zich dan maar Nederlander voelde. Maar hij zou geen Indonesiër zijn, wanneer hij, zelfs in het nederlands schrijvend, zich niet in de eerste plaats richtte tot zijn landgenoten. Dit is ook de situatie waarin mevrouw Djojopoespito verkeert: het is voor haar tenslotte makkeliker zich van het nederlands te bedienen, de taal waarin het eerste begrip van ‘literatuur’ tot haar kwam, waarin zij de eerste opstellen maakte waarvoor zij aanmoediging ontving; maar zij schrijft zeker niet in de eerste plaats voor nederlandse lezers. Dit wil niet zeggen dat de belangstelling van welwillende, van vriendschappelik voelende Nederlanders haar onwelkom zou zijn, integendeel. Maar voor haar, als voor zovele anderen, die nooit in Nederland waren, die de Nederlander voornamelik kennen in zijn koloniale verschijningsvormen, en daaronder lang niet altijd in zijn beste, lijkt de afstand van de ene mentaliteit naar de andere onoverbrugbaar, en het feit dat zij vele nederlandse boeken gelezen heeft, kan doorgaan voor pijnstillend middel, maar voor niet veel anders. De meeste Indonesiërs, en juist zij voor wie de westerse kultuur zich heeft doen gelden, zijn in hun geboorteland al heel slecht geplaatst om met diè Nederlanders te verkeren, in wie zij werkelik vrienden zouden hebben kunnen vinden. Twee hoofdtema's vindt men in indonesiese romans van de laatste jaren: het huwelik tussen gelijken, de rol van de vrouw die in ieder opzicht, ook geestelik, de gezellin van haar man vermag te zijn, in tegenstelling tot het instrument van plezier en de verantwoordelike voor de huiselike orde die zij volgens oudere, al of niet islamitiese opvattingen nog steeds isGa naar voetnoot1) - en de betekenis die het onderwijs heeft voor de bewustwording van de indonesiese volken. In zekere mate vallen deze twee tema's samen, omdat ook het groeiend bewustzijn van de indonesiese vrouw gevolg is van dit laatste. Zo is Buiten het Gareel, hoewel in het nederlands geschreven, een uiterst representatieve indonesiese roman van deze | |
[pagina 7]
| |
tijd, want deze beide punten worden er als levenskwesties in behandeld. Het erop of eronder in het onderwijsvraagstuk, lijkt in dit boek zelfs het andere vraagstuk nog te overstemmen, en in zoverre betoont de schrijfster zich minder indonesiese vrouw dan nationaliste. Om zich te kunnen verplaatsen in deze wereld, waarin de honger naar het ‘intellektuele’ voortkomt uit de meest sentimentele, de meest fysieke ‘strijd om het bestaan’, waarin dergelijke versleten termen een geheel nieuwe en intense betekenis krijgen, zal de nederlandse lezer van 1940 zich moeite moeten getroosten. Binnen een literatuur, waarin een Vestdijk niet alleen mogelik werd, maar alweer als dekadent schijnt te moeten worden bestreden, kan het fantazie vereisen zich een wereld te denken, waarin de r-oo-s is r-oo-d werkelik nog zoiets is als een magiese spreuk die iemand uit de ene levenstoestand in de andere kan heffen. Het is de dageraad van het lager onderwijs, die men onder de indonesiese bevolking van ‘onze Oost,’ voor het overgrote deel immers nog steeds uit analfabeten bestaande, kan meemaken; en deze romantiese sfeer, gekompliceerder toch weer dan op het eerste gezicht lijkt, vindt men in dit boek met grote zuiverheid weergegeven. Een indonesies ‘volksmenner’, ir. Soekarno, die voor sommigen als de Lassalle verscheen van Indonesië, heeft deze dageraadsfeer zo nationaal gericht, dat zij nog romantieser werd naarmate zij politieker kleur kreeg. Het was de periode van de non-koöperatie, d.w.z. van de tijd waarin men de nederlandse hulp afwees om met eigen middelen, met eigen armoede en geestdrift, nationale scholen op te richten, de bloeitijd van de zogeheten wilde scholen. Op welke wijze deze, door indonesiese nationalisten weer, georganiseerd werden, de politieke bewustmaking daaraan verbonden, de bestrijding daarvan door het gezag, van al dergelijke simptomen zal men in deze roman een en ander bespeuren. Maar de hoofdzaak zit dieper, en de titel van het boek houdt daarmee verband: met de romantiek die sommige indonesiese studenten, aanstaande medici of juristen als in dit boek Soedarmo, hun studie, die hen vanzelf scheen voor te beschikken voor een ambtenaarsloopbaan in het nederlandse ‘gareel’, opzettelik deed afbreken, om onderwijzer te spelen in de onzekere wereld van de wilde scholen. | |
[pagina 8]
| |
Men vindt de figuur van Soekarno, met bescheiden vrouwelike toetsen, in dit boek afgebeeld, en moge dit portret op zichzelf wat bleek zijn, de invloed, door deze leider uitgeoefend in de speciale wereld waartoe Soedarmo en Soelastri behoren, is ongetwijfeld juist. De ‘grote tijd van Karno’ wordt nu nog in deze wereld herdacht als de weggedreven storm van enthousiasme; Karno zelf is haast een legendariese figuur geworden; Soedarmo en Soelastri, buiten het gareel gebleven van het goevernement, zien zichzelf als alweer verouderde verschijnselen, als stukken drijfhout in enkele brakke plassen, die de oude golf achter zich liet. Wat hen nu voort moet drijven, is hun eigen geestdrift, is de trouw aan de oude beginselen; maar zij zien zich ongeveer gevangen in een nieuw gareel: dat van de bizondere onderwijswereld waarvoor zij nu nog slechts in aanmerking komen. Het is de nagebleven sfeer van de oude romantiek, zonder gist, zonder zuurstof, waarin zij moeten gedijen, altans zich staande houden. Zij hebben ondervinding opgedaan, zij hebben krities leren zien, ontgoochelingen hebben de oude geestdrift vervangen, maar zij zien uit naar nieuwe vormen van leven, die immers onweerhoudbaar zijn, en zij trachten zichzelf, in hun oude ideën en in de herinnering aan het perspektief dat Karno eens opende, trouw te blijven. In menig opzicht is Soedarmo meer de held van dit boek dan Soelastri. De vrouwenfiguur, Soelastri, is tegelijk sentimenteel en krities, d.w.z. meer van binnenuit, gezien; men voelt de intensiteit waarmee zij er naar streeft de waardige strijdkameraad van haar man te zijn, maar ook de tekortkomingen die haar voortdurend bedreigen. Hoe sentimenteel zij vaak ook durft zijn, mevrouw Djojopoespito is vooral een eerlik, een bijna westers eerlik opmerkster; op rustige wijze krities, en van een onnadrukkelike, typiesvrouwelike humor in haar opmerkingsgave. Ziet Soelastri haar kameraden en lotgenoten met een krities oog, zij doet het vaak ook zichzelf, en de effen toon waarop de aaneenschakeling van haar herinneringen en ervaringen verhaald wordt, is wellicht het meest indonesiese, het meest ‘oosterse’ in dit boek; het is geen heldin, die hier aan het woord is, geen hartstochtelike revolutionaire, het is een vrouw die - evenals een westerse zuster het had kunnen doen - haar rol vervult in het moeilike leven dat de haren zich gekozen hebben, met veel fermheid tenslotte, maar niet zonder vermoeienis, zonder besef van wat ervoor opgeofferd | |
[pagina 9]
| |
en verspild werd, keer op keer, en hierin tenslotte meer menselik dan vrouwelik. Het is om deze eigenschappen, dat ik niet aarzel dit boek, bij de nederlandse lezers in Nederland vooral, in te leiden. Indonesiërs en Nederlanders in Indië zullen er zonder enige hulp een eigen oordeel over hebben; zij het dan een eigen oordeel dat in verreweg de meeste gevallen zal bepaald worden door de eigen maatschappelike situatie. Dat de roman als roman weinig ‘dramatiese spanning’ vertoont, is duidelik; dat het boek als literatuur gemakkelik zwak genoemd kan worden ook. Misschien zou men moeten zeggen, dat het in de eerste plaats gelden wil als rapport, als dokument; maar dit lijkt mij, op het ogenblik van het zo te formuleren, volstrekt onbillik; er is daarvoor een te goed gerealiseerde menselike zuiverheid in het boek, en autentieke toon, niet als getuigenis alleen, maar juist psychologies, die opgemerkt verdient te worden en onder de kwaliteiten ervan erkend. De omstandigheid dat dit boek de eerste roman is, in het nederlands door een Indonesiese geschreven, laat ik dan nog niet gelden; op zichzelf is dit trouwens meer kurieus dan verdienstelik. Voor zover mij bekend, gaan als ouderen op dit terrein alleen Kartini en Noto Soeroto aan mevrouw Djojopoespito vooraf, en hoewel de tweede zich, door zijn schrijven van verzen, aan een vergelijking onttrekt, zal de eerste misschien, door een tenslotte toch nog vrij toevallige samenloop van omstandigheden, als schrijvende zuster met haar vergeleken worden. Maar ook deze vergelijking gaat slecht op, tenzij men haar maakt voornamelik op sociologiese gronden, om aan te tonen hoezeer het westerse onderwijs sinds de dagen van Kartini in Indië heeft voortgewerkt. De oudere regentsdochter had iets van een fenomeen, mevrouw Djojopoespito, onderwijzeres als haar Soelastri, is een indonesiese vrouw tussen vele. En zij is moderner dan Kartini ook, in de wijze alleen al waarop zij haar gevoelens formuleert; ondanks de sentimentaliteit waarvan haar hoofdpersoon voldoende blijken geeft, is haar toon als geheel veel soberder, en het is Kartini die, in haar lyriese ontboezemingen altans, de meest ‘literaire’ is van de twee, hoewel zij brieven schreef en mevrouw Djojopoespito hier optreedt als romancière. In haar lyriese ontboezemingen is Kartini, hoezeer Javaanse wat gevoel betreft, voor de niet-gewaarschuwde nederlandse lezer van 1940 vaak ontstellend Hollandse- | |
[pagina 10]
| |
Lelie-achtig, door de voorbeelden, die zij zich blijkbaar koos, door haar vokabulair van hollandse-dame-in-nodd; als men de grote betekenis van Kartini's figuur (als mijlpaal, als baanbreekster) niet in aanmerking neemt, is haar gepubliceerde proza voor ons alleen nog maar van waarde in de zakelikste, de meest-eenvoudig beschrijvende momenten. Het is of mevrouw Djojopoespito, onbewust misschien, van deze les heeft geprofiteerd: haar soberheid, die vaak zo dokumentair aandoet, is haar grootste kans om later als nauweliks verouderd herlezen te worden. Dat ook dit boek overigens eens vooral gelden zal als getuigenis uit een bepaalde periode, lijdt geen twijfel: de tijden veranderen snel tegenwoordig, ook in ‘tropies Nederland.’ Het politieke element in deze roman zal dan bijkomstig zijn, zoals het mij nu reeds grotendeels bijkomstig voorkomt - bijkomstig, juist omdat een zeker politiek bewustzijn onontkoombaar is voor ieder bewust Indonesiër. En ook dat is dan eenvoudig gevolg van het westers onderwijs, zoals dat door het nederlands gezag zelf aan de ‘inheemse onderdanen’ werd toebedeeld; en hoezeer men tegenwoordig ook door het verbieden van gevaarlik geachte lektuur tracht te herstellen wat men voor een groot deel zelf op zijn verantwoording heeft, het lijkt een onjuist beginsel dat men de Indonesiërs ervoor straffen zou: dat de ene hand hen kastijden zou, omdat zij aanvaardden wat de andere hun gaf. Zoals deze roman vóór ons ligt, is hij een voortbrengsel van westerse kultuur, van westers onderwijs altans, onder de inheemse onderdanen van Nederland in Indië, het uiteraard eenzijdige, maar ook daarom zo eerlike getuigenis dat hier gegeven werd, is m.i. moeilik gevaarlik te achten. Bestaande nationalistiese gevoelens worden erin erkend en vastgelegd, een enkele pijnlike wrijving met de lagere vormen van het gezag, naar waarheid maar ook met beheersing, beschreven. Onruststokende uitingen zal een onbevooroordeeld lezer er niet in aantreffen. Misschien kan het zelfs dienen tot dat ‘beter begrip tussen blank en bruin’, dat de vriendeliksten van beide zijden op hun programma zetten.
E. DU PERRON |
|