| |
| |
| |
XIX.
Soelastri schrok zelf van de tranen die in haar ogen kwamen. Waarom altijd weer die afschuwelijke sentimentaliteit? Zij, die een van de strijdbare vrouwen van Indonesië wilde zijn, die het toch ook wàs, kon zij haar herinneringen niet blijven aanzien, rustig en flink, ze ordenen op papier en ze zodoende overwinnen, voorgoed? Zij duwde haar schouders naar achter, keek van onder de hand, die zij werktuigelijk naar haar ogen had gebracht, of Soedarmo niets gemerkt had. Neen, hij zat daar verzonken in de lektuur van een propaganda-geschrift, waarop hij toch veel kritiek had. Zijn wenkbrauwen waren even gefronst, maar hij las intens, lette niet op haar.
Soelastri nam de pen weer op. Hoe was het ook weer, toen bij neef Hambali? Deze herinneringen waren toch dichter bij haar dan die andere, maar met deze had zij moeite om ze aan te zien. Het was de herhaling, die zij vreesde. Waarom was alles zo afschuwelijk hetzelfde geweest in haar leven, waarom was het of een fatum dezelfde dingen onontkoombaar terugbracht? Moest zij eigenlijk de wetten niet verklaren, die steeds dezelfde gebeurtenissen opleverden voor mensen als Soedarmo en zij, Indonesische intellektuelen, die leefden buiten het gareel? En moest zij moed houden, als zij de zekerheid had dat dit zo tot in hun ouderdom zou voortgaan?
Zij schreef weer.
Dat neef Hambali veel van zijn vrouw hield was ongetwijfeld waar. ‘Maar op zijn eigen manier,’ legde Soedarmo uit en toen Soelastri verwonderd opkeek, voegde hij erbij: ‘Neef en nicht zijn op de oude wijze met elkaar getrouwd; de ouders hebben er een flink woordje in meegesproken, maar dat wil niet zeggen, dat hij niet verliefd op haar is geweest. Eerst had hij haar een kiek van zichzelf gezonden, te paard in ruitercostuum. Nicht
| |
| |
vond hem kranig en zo werd het huwelijk gesloten. Toen was nicht vijftien jaar oud en hij bij de vijf en twintig. Nicht kwam hier, in dit huis, leerde van hem het huishouden regelen en hiermee is nicht's liefde, die aanhankelijk en vol respect is, voldoende verklaard. Hij van zijn kant gedraagt zich bizonder patriarchaal, wat nicht juist aangenaam schijnt te vinden.’
Inderdaad had Soelastri zoiets opgemerkt. Kwam neef van kantoor thuis, dan haastte nicht zich naar hem toe, bracht zijn actetas binnen en dan was er een zekere bedrijvigheid in huis, die voor de thuiskomende strelend was, omdat daarin de eerbied voor zijn persoon tot uiting kwam. Aan tafel bediende nicht hem en vertelde een en ander met een lieve stem. Nooit had ze haar man boos aangekeken, ofschoon hijzelf het wel eens deed, want de mens verlangt nu en dan naar verandering en dan kwam neef ook wel eens erg laat thuis, maar zij aanvaardde zwijgend haar lot, verborg in elk geval haar innerlijk leven achter een tevreden glimlach.
‘Heeft ze wel een ziel,’ dacht Soelastri.
Nicht sliep vaak in de binnengalerij op een tapijt, omdat het te warm was in de kamer, zei ze, maar wat het eigenlijk was, ontdekte Soelastri op een keer in haar roodachtige ogen. Nicht was kinderloos en zou zelfs niet op de geboorte van een kind kunnen hopen, wat haar veel dagen in haar leven stiller had gemaakt dan ze al was, maar daar waren gelukkig haar poezen. Met een glanzende, soepele vacht en heldere ogen liepen haar twee poezen onhoorbaar in het huis rond en nicht verzorgde ze tederder dan het nichtje, dat op haar vijfde jaar in huis was opgenomen en juist gezakt was voor het eindexamen van een Fröbelkweekschool. Dit nichtje was de dochter van een jongere broer van neef en leek verstard, zo gewillig was ze in alles, rustig en waardig alsof ze vijf en twintig was en niet achttien. Dit donkere lange meisje glimlachte en praatte zelden en bepaalde zich slechts tot aarzelende gesprekken, alsof het haar moeilijk viel, de stilte te verbreken. Het was treffend, hoe moeder en pleegdochtertje elkaar schenen te ontzien en alleen babbelden over onbeduidende zaken. Het was niet het soort familieleven waarin je soms heftig met je man kibbelde en de kinderen een drukte van belang maakten. Dit huwelijksleven leek Soelastri zo onwezenlijk, als uit een vorige eeuw, dat ze ook
| |
| |
in die sfeer getrokken werd en zachter voor haar man was dan eerst, waarom neef Hambali haar duidelijk met zijn respect vereerde, waarmee hij zuinig was, vooral tegenover een vrouw.
‘Er zijn twee soorten van vrouwen,’ zei neef Hambali op een diepzinnige manier, zó, dat je wel moest luisteren: ‘de echtgenote en de ijdele sirene. En er zijn maar drie vrouwen van deze generatie die ik vereer, mijn eigen vrouw, zus Loerni en zus Soelastri.’
Gegeven de manier, waarop neef de echtgenote behandelde, zou Soelastri liever de sirene willen zijn, want die had het tenminste niet zo vervelend en hoefde niet met principes getroost te worden. Bovendien genoot die sirene van haar vrijheid en er was niemand, die haar het leven zuur maakte, behalve natuurlijk dat ze de consequenties van haar daden te dragen had.
's Avonds bij een kopje thee na de maaltijd kreeg men een idee van de sfeer van de stad.
‘De jongeren van Semarang zijn frivool geworden,’ liet neef zich minachtend uit en bedoelde er zijn nichtjes mee. Een ervan was aardig, coquet, geschminkt en slagvaardig, en Soedarmo's ogen hadden haar stil en zijdelings gevolgd, want hij had er zijn vrouw niet mee willen hinderen.
‘O ja,’ deed Soedarmo verbaasd, ‘dat is inderdaad zo, maar wat me nog meer ergert is de belangstelling van ieder voor auto's en kleren en nietigheden, waarmee wij niet graag onze gesprekken zouden vullen. Heus ik voel me hier als in een desa. Alleen Hapsoro is nog fris.’
Hapsoro.... Soelastri's pen wilde niet verder omdat zij haar wrok weer voelde opkomen. Om met Hapsoro te werken waren ze naar Semarang gekomen, en tengevolge van de behandeling door Hapsoro hadden ze het weer verlaten. Maar dat hij belangstellingloos en hard geworden bleek - niet meer dan een exploitant eigenlijk die een goedkope en gewillige werkkracht zocht voor zijn school - hinderde haar nu achteraf natuurlijk minder, dan dat Soedarmo zich zo in hem had kunnen vergissen, haar zelfs ertoe gebracht had aan Hapsoro haar verzen voor te leggen opdat hij haar raden zou. De moeilijkheden die ze na de Semarangse tijd met Darmo gehad had, waren misschien geworteld in haar rancune om zijn absurd gebrek aan mensenkennis, waar- | |
| |
voor zij had moeten betalen. Zonder zelf het beslissende woord te spreken, had Hapsoro het erop aan laten komen dat Soelastri haar ontslag nam, omdat hij haar in de weken na haar bevalling geen verlofssalaris wenste te betalen. En hij wist toch evengoed als zij, dat zij zelfs het geld voor de bevalling zouden moeten lenen.
Soedarmo, als de schellen hem dan eenmaal van de ogen gevallen waren, had in zulke gevallen aan een half woord genoeg, en zo verlieten zij Semarang juist op tijd, en trokken weer bij Soedarmo's zuster Loerni in Djokja in huis. De hele Semarangse tijd, een paar maanden toch maar, had een dorre eeuwigheid geleken.
En zelfs uit de tijd die daarna kwam, overpeinsde Soelastri, was haar maar één episode duidelijk, en dan ook vrij dramatisch bijgebleven: de scène met Soedarmo die leidde tot hun terugkeer naar Bandoeng. Het was of dat hele bestaan in Midden-Java, zelfs niet de geboorte van haar tweede dochtertje, en ook niet het logeren bij de flinke Loerni, die nu ook met geldmoeilijkheden te kampen had, en hen minder gul dan vroeger ontvangen kon, nooit volledig een realiteit voor haar geworden was. Had zij dan zozeer de sfeer van de Preanger nodig om zichzelf te zijn? Misschien was het ook zwakte na de Semarangse hitte, haar overwerktheid en haar bevalling. Een paar uur na hun aankomst in Djokja had ze al in de kraaminrichting gelegen, het nieuwe kind naast haar dat haar noodzaakte zich weer tot het leven te wenden, terwijl ze die nacht zo zeker geweten had dat sterven een betere oplossing geweest zou zijn.
En in de weken daarna zat ze werkeloos en eenzaam, ver van de bedrijvigheid van haar schoonzuster, en zonder Soedarmo die toen in Soerabaja, bij zijn oom logerend, werk zocht. Soms sloot ze haar ogen, en zag in een warreling Marti's spottend gezicht en dat, vol gewichtige wijsheid, van haar vader, Soedarmo's scherpe trekken, Roestini's guitige ogen. Marti had geschreven dat zij haar leed maar als vergelding moest beschouwen, dat hun vader's vloek nu op haar was neergekomen, en dat dit alles haar, Soelastri, misschien later milder tegenover anderen zou maken. Soelastri begreep het niet, waarom Marti, die toch nationaliste was, dit moeilijke leven buiten de beschermde banen zo verwerpelijk moest vinden.... Moest dan ook de hele nationa- | |
| |
listische beweging, zo tastend, zo vaak struikelend, een dwaasheid genoemd worden, vroeg zij zich af, en waren alle principiële nationalisten eigenlijk simpelweg gevallen van kwalat?
Dan vermande zij zich weer, begon zich te schamen voor haar zwakheid. Om afleiding te hebben, begon zij, in Loerni's tuin, onder de djamboeboom waar de kapelletjes om haar heen fladderden, een Soendanese roman te schrijven. Zij zocht er haar treurigheid mee te verdrijven, wat maar half lukte.
Toch was dat het begin geweest, dacht Soelastri nu, van wat ze op het ogenblik bezig was te doen: haar herinneringen opschrijven om zich ervan te bevrijden. Maar toen, bij Loerni, zeker één van de zwakste momenten van haar leven, zag ze minder klaar in zichzelf. Zij had gedacht dat ze haar moedeloosheid ontvluchten kon, zonder werkelijk tot de bodem van haar ervaring te zijn gegaan. Dat haar Soendanese roman op niets zou uitlopen, was nu trouwens een stap verder gebleken naar haar tegenwoordige activiteit. Maar vóór het zover was, had zij Soedarmo moeten terugvinden, en Bandoeng, en het dagelijks leven in zijn hardste aspecten. Dit was het laatste dat zij nog noteren wilde.
Toen Soedarmo na een maand uit Soerabaja terugkwam, was zij voor het eerst van haar leven niet blij hem terug te zien. Hij zag er vreemd uit, vermoeid en toch opgewekt, en probeerde levendig zijn bevindingen te vertellen. Zijn toon was ietwat hysterisch, zijn gebaren gehaast, en de woorden rolden elkaar na, zonder den toehoorder tijd te laten om de betekenis ervan te vatten.
‘Ik heb vroeger nooit in het massagetalent van oom Moeljodihardjo geloofd; nu ik alles met eigen ogen gezien heb, lijkt mij dat vreemd. Hij pakt zo'n zieke, dan gaat er iets als een electrische stroom door hem heen, en hij maakt automatisch de vereiste bewegingen om de verrekte spiergroepen tot hun gewone stand terug te brengen. Op die manier geneest hij lammen, mensen, die aan hun zenuwen lijden en zelfs tuberculosepatiënten. De geneeswijze is volkomen onschuldig, maar het resultaat is verrassend. Hij heeft me gezegd, dat hij me in zes maanden in de geheimen kan inwijden en ik die eigenaardige kracht van
| |
| |
hem kan overkrijgen. Hoe vind je het de vrouw van een doekoen te zijn, Tri?’
Hij lachte nerveus en zijn ogen rolden in de kassen. Ze krulde minachtend haar lippen, antwoordde beslist:
‘Dan laat ik me van je scheiden.’
Loerni lachte schel, Ribowo zweeg en voelde zich onaangenaam getroffen.
‘Wil je geen vrouw van een doekoen zijn? Maar een doekoen kan in deze tijd meer verdienen dan een jurist.’
Ze ging er helemaal niet op in, stond op en ging naar de kamer. Het was stuitend Soedarmo zo te zien en ze had het gevoel, dat ze hem verachtte en haatte tegelijk.
‘Aan die onverantwoordelijke man heb ik me verbonden? Lastri, je bent nu van je te grote liefde voor hem genezen.’ Ze zuchtte, dacht aan Moehammad, toen nam ze haar baby op en gaf haar de borst. Roestini had haar vader niet zo dadelijk herkend, maar even later ‘vader!’ geroepen, waarop de vader haar had opgetild en gekust. Na het zogen kwam Soelastri weer in de binnengalerij bij de anderen zitten en vroeg ongeduldig:
‘Je zit nu hier van dit en dat te vertellen, maar hoe staat het met de werkkring daar?’
Soedarmo vertelde verder over oom Moeljodihardjo, ook, dat hij eerlijk en rechtschapen was.
‘Maar nu iets anders,’ begon Soelastri. ‘Hoe denk je daar in Bandoeng te leven?’
Hij schudde het hoofd, zei dat hij niets met zekerheid wist, maar dat het beslist weer een schooltje en een krant moesten zijn. Er viel weinig meer over te praten en twee dagen later ging hij. Soelastri zei kortaf:
‘Het ga je goed, ik volg je dan over een poosje wel.’
Vanuit Bandoeng kreeg ze verscheidene korte brieven van hem; hij keek vruchteloos naar een werkkring uit voor hemzelf of Soelastri. Na een maand van wachten wilde ze niet langer bij Loerni logeren, ook al omdat Roestini van een frank parmantig kindje een onopgevoede dwingeland was geworden, want Loerni liet haar kinderen geheel aan de meid over. Toen nam Soelastri een besluit en schreef aan Soedarmo, dat ze nu naar Bandoeng wilde komen. Hij moest dan maar voor een huis zorgen; hoe hij aan het geld kwam, moest hij zelf weten. In ieder geval,
| |
| |
zij stond erop van Loerni weg te trekken, en kon hij dat niet voor haar in orde brengen, dan was echtscheiding ook al goed. Soedarmo, voor het eerst van zijn leven zijn vrouw heftig en beslist ziende, zwichtte en sloot een lening bij een vriend.
‘Het huis staat klaar,’ schreef hij, ‘zonder meubels behalve een bed, een zitje en een kast. Je moet dan zelf maar weten hoe je hier door de zorgen heen zult komen.’ Haar roman had hij aan een deskundige in Soendanese literatuur laten lezen, die vond dat de stijl tintelend en spontaan was, maar de zinsconstructie Hollands, en de opzet vreemd modern.
Goelarso, schreef hij verder, zou haar komen afhalen, daar hij toch een paar dagen in Solo moest zijn.
Goelarso kwam, en toonde in kleine gezegdes zijn berouw over veel waardoor ze geleden had; was ook verder zo vriendelijk dat het haar verwarmde en een paar dagen later dus vertrok zij. In de trein zette ze het rottanmandje, waarin de baby was, naast zich; Goelarso zat aan de andere kant en lette op Roestini. Telkens moest ze de baby verschonen en dan stond Goelarso klaar haar daarmee te helpen.
Het landschap schoof voorbij en eindelijk herkende ze de frisse dalen van de Preanger. Ze begon zacht te neuriën, met Roestini op schoot, keek met vochtige ogen naar buiten en vond zichzelf weer eens sentimenteel. Het was zo raar, je aan een streek te hechten, terwijl al het uitgestrekte land je geboorteland heette. Bandoeng! - en daar stond Soedarmo met Mientje op het perron, de eerste mager, bleek en groezelig, de laatste fors en op haar manier vriendelijk, en in die tussentijd ouder geworden.
Bandoeng - en het stilhouden van het karretje voor een vrij behoorlijk huis, met gekleurd glas in lood in de ramen. Soedarmo opende de deur met een uitnodigend gebaar: ‘Ons tehuis! Zes lege gesloten vertrekken....’
Soelastri lachte en stapte nieuwsgierig binnen. Het huis was verrassend, maar het was er overal kil en de talrijke hoge ramen maakten het te luchtig, zodat ze even huiverde. Het derde vertrek liep op een terrasje uit, waarboven sappig groene mangga's hingen, die in trossen een overvloedige oogst beloofden. Vanuit het terrasje keek je tegen de hoge muur van het naastliggende huis op; er was verder weinig erf te zien, wat zijn nadeel had, want de kamers bleven op deze manier vrij donker.
| |
| |
‘Het zal me wel enige moeite kosten het griezelige gevoel van al die lege vertrekken zelfs op klaarlichte dag van me af te zetten,’ merkte Soelastri op, en Soedarmo vertelde, hoe hij de vorige nachten hier had doorgebracht.
‘Met alle lampen op sliep ik,’ zei hij, ‘en ik had altijd maar het gevoel begluurd te worden door onzichtbare ogen, Tri; met het resultaat dat ik nog nooit zo slecht geslapen heb.’
Soelastri lachte, maar kon ditzelfde gevoel niet van zich afduwen. De volgende dagen hadden zij geen tijd voor lange gesprekken, want Soelastri moest zelf de kleren wassen, koken en doen wat het huishouden verder vereiste, zodat ze 's avonds vermoeid in bed kroop en de volgende ochtend weer gejaagd aan het dagelijkse werk toog. Soedarmo hielp haar en was voortdurend in haar buurt. Soelastri moest wel merken, hoezeer hij in die tussentijd veranderd was. Geen spoor meer van zijn jongensachtige opgewektheid; deze man was moe en cynisch.
‘Alles is veranderd, Tri,’ zei hij triest. ‘Mensen, die vroeger in de massa verloren gingen, mogen nu hun mening zeggen. En niemand haalt het in zijn hoofd die mening te verwerpen, of zelfs eraan te twijfelen. Ik voel me werkelijk iemand die in de ruimte schreeuwt voor ideeën, die nu dwaas worden genoemd, omdat ze geen directe resultaten geven. En het gekste is eigenlijk, dat ìk me er ongelukkig door voel.’
Soelastri antwoordde niet, wist dat hij gelijk had en voelde zich de volgende dagen in eenzelfde bedrukte stemming. En in deze tijd begonnen de eerste echte ruzies in hun leven en hoe had het ook anders gekund, want beiden waren prikkelbaar en nerveus en zagen niets dan ellende op komst. Teleurstellingen elke dag, armoede, met moeite onder een lachje verborgen, ontgoocheling en heftige woordenwisselingen. Het zou al te naar zijn als zij proberen moest deze ellendige tijd te beschrijven; niet alleen naar, maar ook al te eentonig. Er gingen dagen om, dat men niets anders dan rijst at en koffie zonder suiker dronk. ‘Turkse koffie,’ noemde Soedarmo dat lachend en hij dronk er gretig van en dan trof het haar toch weer prettig, dat ze mee kon schertsen.
Vijf maanden gingen om en in die korte periode had men het bestaan van de armste proletariërs meegemaakt: vaak bij vrien- | |
| |
den aangeklopt om de water- of lichtrekening te betalen, Marti's venijnige brieven verdragen, want Marti stuurde gedurende deze maanden plichtmatig een ƒ7,50, hoewel ze ook steeds mopperde dat het nu voor Soelastri langzamerhand tijd was geworden niemand meer lastig te vallen.
Geestelijk gedeprimeerd, lichamelijk afgejakkerd, ontdekte Soelastri na vijf maanden, dat ze jaren ouder was geworden en het gevoel had nooit meer te kunnen lachen. Maar ook deze periode ging voorbij en op een dag....
Soelastri ruimde de schriften op, waarin zij geschreven had. Het was of zij haar herinneringen nu voorgoed daarin had opgesloten.
‘Mijn toverboek,’ zei ze met een glimlach tot Soedarmo, die haar vragend aankeek; zij dacht aan de tovermachten van haar vader en schudde het hoofd bij de gedachte aan Marti's vrees voor kwalat.
‘Ik weet niet meer wat te schrijven,’ zei ze in antwoord op Soedarmo's blik. ‘Wij hebben zo'n ellendige tijd doorgemaakt, en is het nu zoveel beter? - We zijn wat we zijn, misschien zullen we 't blijven, maar.... maar op een morgen heb ik gemerkt dat we elkaar vroeger nooit zó na zijn geweest. Ik heb het toen voor het eerst werkelijk geweten, Dar. Als we anders hadden kunnen leven, waren we nu misschien op een heel ander punt aangekomen.’
Het was op een morgen geweest. Roestini was een beetje ziek, zij zelf was, moe van de zorgen die zij het kind in de nacht besteed had, laat wakker geworden; Soedarmo was reeds weg. De zon scheen stralend op de daken die zij door haar raam kon zien, en door de raamlijst ook bewonderde zij de gloeiende oranje-kelken die ervan afhingen. Zij voelde zich weer als toen zij zeven of acht jaar was, in het huis van haar vader, toen geen kwalat nog dreigde, zij voelde zich weer verbonden aan Marti, die zij misschien innerlijk nooit werkelijk losgelaten had. Maar wat had het leven haar gescheiden, en hoe volkomen verschillend was het bestaan dat ieder zich gekozen had! Soelastri was op het punt zich te vertederen over wat er van de ‘bourgeoise’ kant in haar had kunnen worden, toen zij buiten opeens de bekende voetstappen hoorde, en wist dat het goed was dat Soedar- | |
| |
mo en zij samen waren; en wat haar zo pas had doen glimlachen, deed het ook toen: die dwaze kwalat. Zij was hem haastig tegemoet gelopen.
‘Roestini is al weer bijna beter, Dar,’ had ze gezegd. ‘Kom maar wat bij me. We zijn samen vervloekt dus horen we bij elkaar.’
De zon straalde ook uit haar ogen toen ze het zei. En diezelfde zon was ook nu in haar blik, ze voelde het, terwijl ze naar Soedarmo keek. Haar hand schoof de schriften verder weg. Was het voor Indonesië dat ze geschreven had? Wat hadden anderen aan die herinneringen, hoe waar dan ook, en al dachten sommigen dat alles wat waar is, lering inhoudt. Zij gaf op een kleine wilde school les, Soedarmo gaf op een kleine wilde school les. Het was niet groots of heroïsch, maar....
‘Je bent vrolijk,’ zei Soedarmo. ‘Ja, schei maar uit met schrijven als je vrolijk bent.’
‘Wat moet je dan maken, als je vrolijk bent, Dar? Koekjes voor Roestini? Zouden de P.I.D. en de Indonesische Vrouwen-beweging het toelaten als ik nu koekjes voor Roestini ging maken?’
‘Spot niet,’ zei hij. ‘Eens zullen ze je villen en wat dan?’
EINDE.
|
|