Terwijl hij nog poseert in een matrozenpakje met zilveren fluit staat zijn broer Pie al als een heer in de wereld, gesteven boord, pandjesjas en gestreepte broek. Zijn bril knijpt in zijn neus, hij kijkt of het stinkt.
Vanaf 1920 was hij als docent verbonden aan de Rijkskweekschool Maastricht, waar hij de bijnaam de Koetie had, wat volgens de Maastrichtse dictionaire de ‘kwajongen’ betekent. (Ook voor wie geen Maastrichts kent heeft die ‘koetie’ iets parmantigs, iets vlegelachtigs.)
In 1937 raakte hij verwikkeld in een vete met zijn directeur, de norse, kwaadaardige, cynische, ongelukkige, tirannieke, wraakzuchtige P.G.D.J.M. Ramaekers. Een ongelijke strijd: de argeloze, ongewapende Koetie versus de tot de tanden met adjectieven gewapende P.G.D.J.M.!
Hoe het afliep staat beschreven in een gedenkboek, samengesteld door P.H. Tuinman bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Rijkskweekschool Maastricht (Honderd Jaar Kwikken in Maastricht 1880-1980).
Eigenlijk, en ik geloof dat de heer Tuinman dat ook vindt, is het een gênante geschiedenis, je schaamt je een beetje als je haar leest: wat is dat nou, had dat niet anders gekund, zijn dat nu volwassen gestudeerde mensen onder elkaar? Tegelijk wil je, wreed als de lezer is, weten hoe het zit, ‘gegrepen door dat onbedwingbare verlangen om het leven van een ander te bespieden, hetgeen zo vaak alles is wat een mens wil’.
Zo zegt het Machado de Assis en hij zegt het goed.
In zijn vrije tijd schreef mijn oom Pie gelegenheidsversjes voor de krant, over de verjaardag van de Willemien, de ellende van de crisis of vrijen in het hertenkamp, een en ander op een meedogenloos rijm gezet, ‘en de herten zijn lang al naar bed’.
Een paar van die gedichtjes zijn bewaard in de bloemlezing die de geleerde Endepols (van het woordenboek) in 1933 het licht deed zien.
Ze zijn geschreven in het Maastrichts, een tussentaal, geen Frans en geen Nederlands, van alletwee wat. Voor mijn oom