| |
| |
| |
Kinderen van de Bim Bam
Als jong meisje moet ze nogal knap geweest zijn, maar een mooie oude vrouw heeft dat niet opgeleverd. Morsig en dik is ze, slecht ter been, met dat ene dode been dat ze met zich meezeult als een te zware boodschappentas.
Als je mij vraagt had ze allang opgenomen moeten worden, in een kliniek of een verzorgingshuis of iets van dien aard, maar niemand die mij wat vraagt in die familie waarin iédere vraag een element van indiscretie in zich draagt.
Intussen zit ze daar in die Duitse arbeiderswoning, gebouwd op het puin van eerdere arbeiderswoningen, het verleden gebruikt als fundament voor het heden.
Haar broer, die zo zijn eigen zorgen kent - Zit zijn haar goed? Hoe kleurt zijn parelgrijze das bij zijn nieuwe overhemd? - haar broer zegt wel eens: ‘Kom toch terug naar Nederland, daar zijn de betere voorzieningen.’
Maar zij geeft de voorkeur aan haar zelfverkozen ballingschap. Als reden geeft ze sentimentele overwegingen op, maar het enige sentiment waarop ik haar ooit heb kunnen betrappen geldt de Duitse Mark. De hardheid van de Duitse Mark, zijn internationale prestige, zijn vertrouwenwekkende uitstraling. De Duitse Mark is het ijkpunt van haar gedachten en gevoelens, een vaste waarde in haar bestaan: de stabielste, triomfantelijkste Währung ter wereld.
‘Hoe staat de gulden er ogenblikkelijk voor,’ schrijft ze in
| |
| |
haar aangetaste Nederlands, het germanisme is haar idioom, ‘schik mij ijlig bericht’.
Wil ze het echt weten? Of is het een stille wenk aan haar Nederlandse familie die het moet stellen zonder de troost, het genot, de zegen van een Duitse Mark. Menschen ohne Mark. Marklosen.
Wat het ook is, reageren doen ze niet. Niet dat ze haar iets kwalijk nemen, welnee, ze menen het goed met haar, maar het geschreven woord is nu eenmaal niet hun favoriete wijze van uitdrukken. Schrijven doe je als het móet, aan het loket, op het stadhuis. Zomaar wat opschrijven is hen te frivool.
Voor haar is dat wat anders, zij heeft op school gezeten, op kantoor. Ze is in het buitenland geweest. Ze weet van het woord.
Behalve dat ze niet onknap was kon ze, schijnt het, ook goed leren vroeger. Het verklaart waarom ze zelfs naar de HBS is geweest, in een tijd waarin dat alleen was weggelegd voor meisjes uit de betere families in de stad.
Op die manier is ze ook in contact gekomen met die jonge dokter met wie ze toen wat gehad heeft, een romantische geschiedenis. Dokter was hij destijds nog niet, hij studeerde ervoor en hoe ze hem precies gestrikt heeft moet je mij niet vragen, maar op een gegeven moment waren ze verloofd.
Zij was toen allang het buitenbeentje in de familie, verkeerde met vriendinnen uit het Villapark, een trapje hoger was dat. Theedrinken, paardrijden, zeilen. Hockey? Dat ook, neem ik aan. Ze noemden elkaar Frans en Bert en Karl in plaats van Karla, Berta, Fransien. Kerels onder elkaar.
Was dat doktertje niet de broer van een van die meiden? Het verhaal wil dat zijn moeder er alles aan gedaan heeft om hem van haar af te brengen. Maar hij hield vol, een moderne ridder. Mogelijkerwijs zat in zijn liefde voor haar ook een tikkeltje masochisme, de wens om zijn familie te choqueren. En zij? Voor haar was hij een goede partij.
Ach ja, de liefde.
| |
| |
Toen ineens kwam hij thuis en zei dat hij er lang over nagedacht had, maar dat hij geen dokter kon worden in zo'n burgerlijk stadje. Dat het zijn roeping was genezend werk te gaan verrichten onder de heidenen in Afrika, als een soort lekemissionaris.
En zij die zich net een beetje tot het burgerdom begon op te werken, via de HBS en het hockeyveld, de doktersvrouw in spe? Zij zou meegaan als zijn verpleegster, zwarte babies wassen, zweren schoonmaken, melaatsen verzorgen.
Daar ging haar leven.
Ze huilde wat af in die dagen, maar de aankomende dokter was een dwingend persoon, een idealist. Het eind van het liedje was dat ze erin toestemde met hem mee te gaan.
Veel tijd om aan het idee te wennen was haar daarna niet meer gegeven. De kerels hadden ternauwernood gelegenheid om trouwcadeaus in te zamelen, op voorhand zogezegd, trouwen zouden ze pas op de boot, als de huwelijksreis al in volle gang was.
Het had iets vaag oneerbaars, als met elkaar naar bed gaan vóór je getrouwd was.
En zo stonden beide families op een winderige dag aan de kade in Antwerpen om het aanstaande paar uit te zwaaien. De koffers waren in de hut gebracht, de bagage was verstouwd. Ze stonden aan de reling en zwaaiden naar de achterblijvers.
Haar broer weet nog dat hij een nieuwe hoed op had die dag. Dat zijn de dingen die hij niet vergeet, zo oud als hij inmiddels is. De hoed was iets te groot en steunde op zijn oren. Was hij ontroerd? Dat weet hij niet meer, hij maakte zich zorgen om zijn hoed. Omdat hij bang was dat hij af zou waaien had hij hem afgenomen en ermee gezwaaid. Dat zag vrolijk uit. Een man van de wereld. Die zwaait met zijn hoed. Maar was hij ontroerd? Niet dat hij weet, maar het zal wel. Emoties zijn niet zijn sterkste kant, laat staan dat hij ze zich herinnert. Zijn jeugd, de oorlog, het huwelijk, het was allemaal voorbij in de tijd die je nodig hebt om je neus te snuiten.
| |
| |
Hij zwaaide met zijn hoed.
Wat er toenn gebeurde is niet helemaal duidelijk. Op de boot, klaar voor vertrek, de loopplanken ingetrokken, de kapitein op de brug, de passagiers aan de reling, plechtig nu, niet meer uitbundig, een plotseling invallende windstilte, op de boot ontstond een zekere beroering. Terwijl de honderden op de kade toekeken had daarboven een woordenwisseling plaats.
Daarna zagen ze hoe Frans, hún Frans, zich losrukte van haar dokter die haar tegen wilde houden, hoe ze zich een weg baande door het scheepspersoneel en via de opnieuw uitgelegde loopplank aan wal stapte. Daar was ze.
‘Ik blijf toch maar hier,’ zei ze, ‘Ik heb daar niks te zoeken.’
En ze reisde met haar familie en de kerels mee terug naar huis zonder nog een blik achterom te werpen, naar het schip dat nu echt de haven uitvoer, een zwarte rookpluim aan de horizon, met aan boord dat doktertje dat zich goed misrekend had. Het enige wat hij had waren die op voorhand ingezamelde huwelijkscadeaus. Mooi dat ze daar nooit iets van terug heeft gezien. Van hem trouwens ook niet.
Ze zou later nooit meer over hem spreken. Geen spijt, geen verdriet. Zijn zonde was dat hij voor haar alles wilde afzweren dat tussen hen in stond, zijn moeder, zijn afkomst, zijn milieu. Om in Afrika zonder al die ballast, blanco, opnieuw te beginnen! Hun ambities kruisten elkaar, de een wou omhoog, terwijl de ander, nou ja, omlaag wilde.
Hij was nog niet weg of ze trouwde halsoverkop met een obscure Duitser die ze in een danszaal op de Boschstraat had ontmoet. Hij was klein en iel en een schlemiel, maar op haar manier hield ze van hem. Na alles wat ze er zelf aan gedaan had om haar leven te ruïneren zou hij het nog eens dunnetjes overdoen.
De Duitser heette Kurt en ze trouwde met hem in 1937.
‘Je bent aardig voor één Duitser en meteen komen ze allemaal’, zou ze gezegd hebben toen de Duitsers Nederland binnenvielen. Een goede grap. Maar intussen zat ze er maar
| |
| |
mee. Kurt die tot dan toe goed geld had verdiend als voorman in een chroomfabriek werd bijna onmiddellijk in het Feldgrau gestoken en op een kerktoren geposteerd. Daar stond hij en keek uit over de stad. Als er vijandelijke vliegtuigen overkwamen dook hij in elkaar, het hoofd tussen de schouders, of dat zou helpen als ze een bom op hem lieten vallen.
Intussen was hij wel zo vlijtig geweest haar twee kinderen te maken. Ze liep met ze door de stad en wees naar boven. ‘Kijk, daar is Vati,’ zei ze en de klokken begonnen te luiden. Vati was iets in de lucht, wolken die voorbijdreven, een gouden schittering, klokken die beierden. Bim Bam. Dat was Vati.
Om de kost te verdienen nam ze een baantje op kantoor bij een rijwielfabriek. Was die HBS toch niet voor niks geweest. De baas van die fabriek zat bij de NSB en niet zo'n beetje ook. Misschien dacht hij op die manier een grote order van de Wehrmacht te verdienen.
En zij? Hield zijzelf er politieke ideeën op na?
‘Ja, daar kwamen er wel die erbij waren,’ zegt ze als je ernaar vraagt. Ze wrijft over haar been, gevoel zit er niet meer in, alleen de jeuk, die is gebleven. Het ene moment bedenkt ze namen van mensen die ‘er’ ook bij waren, ‘dat waren er veel hoor’, het volgende moment vraagt ze hoeveel in Holland de zalf kost die de jeuk in haar been kan verzachten. Zo gaat dat met die herinneringen van haar, het verleden loopt direkt over in het heden, veel ruimte zit daar niet tussen, jeuk of oorlog, voor haar is het allemaal één pot nat.
Ze rolt een steunkous omlaag over haar knie, rimpelend vel, het ziet eruit of ze haar knie afstroopt.
Aan het eind van de oorlog deed ze opnieuw iets verbazingwekkends. Duitsland lag in scherven, de bevrijding stond voor de deur en wat deed zij: ze pakte haar kinderen op en trok precies de kant op die ze niet uit moest, Duitsland in, de chaos tegemoet.
Wat haar bezielde of wat ze zei dat haar bezielde was dat ze haar man ging zoeken. Kurt was van zijn toren gekomen en
| |
| |
spoorloos verdwenen in dat eindeloze achterland waar hij zo lang over had uitgekeken.
Waarom ging ze hem achterna? Was haar liefde voor die man .zo groot dat ze blind voor het gevaar op weg ging? Er is ook een minder romantische verklaring: was ze niet de vrouw van een Duitser, in dienst bij een NSB'er? Nou dan. Wie weet wat haar na de oorlog thuis te wachten stond! Beter op tijd ertussenuit.
Met die kinderen van haar, de kinderen van de Bim Bam, trok ze dwars door Duitsland heen en het is hier dat ik graag wat meer details zou verschaffen, namen, plaatsen, trajecten, afstanden, middelen van vervoer, maar het weinige wat zij ervan zegt is zo vaag en zo vol aanwijsbare fouten, - data, afstanden, die niet kúnnen kloppen, - dat je tot geen andere conclusie kunt komen dan dat ze het zelf niet weet.
Het moet een kwestie van onverschilligheid zijn, anders kan ik het niet verklaren, een gebrek aan fantasie. Volle perrons, in puin geschoten steden, een bevolking op drift, je moet het zien, anders kun je het niet onthouden. Wat dat betreft onderscheidt ze zich niet van haar familie, waarin je je soms op een Zuid-Italiaans dorpsplein waant waar zojuist een moordaanslag heeft plaatsgevonden. De omstanders wenden het hoofd niet af, nee, ze kijken recht voor zich uit en zwijgen. Zo is het ook in die familie, ze zijn toeschouwers bij hun eigen geschiedenis en ze hebben niets gezien.
De droge feiten daarom. Vanuit Keulen kwam ze op de een of andere manier in Leipzig terecht, dat staat vast, maar wat daarna? Nu eens heeft ze het over Hongarije, dan over Tsjecho-Slowakije, een keer noemt ze zelfs Rusland, hoe onwaarschijnlijk dat ook is. De boodschap moet zijn dat ze heel vér is gegaan om die man van haar te zoeken, deze domme vrouw met haar kleine kinderen. Ze overnachtte op stations, had het koud, had honger, en waarschijnlijk was ze meer dan eens wanhopig of de wanhoop nabij.
Het was een krankzinnige onderneming en na maanden vergeefs van hot naar haar te zijn getrokken kwam ze weer terug
| |
| |
naar huis. En wat wil nu het verhaal, ongelofelijk als het leven zelf? Dat er een moment geweest is dat ze in een logement in Leipzig verbleef, terwijl zich op hetzelfde moment in de kamer naast haar de langgezochte Kurt bevond. Toen ze de volgende ochtend wakker werd was hij alweer vertrokken, gegrepen door de nutteloze zwerfdrang van zovelen in die tijd, die als kippen zonder kop heen en weer renden.
Maar als dat geen toeval is! De verdwaalde vrouw en moeder, vermoeid, vermagerd, met aan de andere kant van de dunne wand, meer een schot dan een wand, de ademhaling van de vermiste man en Vati. Als die wand er niet geweest was hadden ze elkaar aan kunnen raken. Nu waren er alleen de gedachten aan elkaar die in die kamers rondfladderden, opflakkerende verlangens die uitdoofden bij gebrek aan respons.
Het is een verhaal dat tot de verbeelding spreekt, maar is het ook waar? Want als ze elkaar niet gezien en niet ontmoet hebben, hoe kunnen ze achteraf dan weten dat ze allebei tegelijk daar waren? Hielden ze soms een dagboek bij? Een agenda!
Hoe meer ik erover nadenk hoe onwaarschijnlijker het wordt en toch is het juist dát verhaal dat in de familie steeds weer opduikt. Het kan niet anders of het feit dat het verteld wordt wijst op een zekere behoefte, niet aan historisch controleerbare feiten, aan verantwoording of verklaring, maar aan romantiek.
En wat doet het er dan toe of die ontmoeting in Leipzig wáár is, ze móet waar zijn. Er moet een onzichtbare hand zijn geweest die hen naar die plek heeft geleid, die hen ieder aparte kamers heeft binnengeduwd en die hen, onzichtbaar voor elkaar, onwetend van elkaars aanwezigheid, voor een nacht met elkaar verbonden heeft.
Dat is de betekenis van dat verhaal. Het maakt haar leven met terugwerkende kracht tot een leven geleefd in dienst van de liefde: die dokter, zo'n goede partij, ze heeft hem verlaten omdat hij de ware niet was. Die tocht door het verslagen
| |
| |
Duitsland, geen vlucht, maar een queeste. Die raadselachtige apocriefe nacht in Leipzig: de ultieme vervulling.
‘Hoeveel bedragen bij jullie in Holland deze artikels?’, informeert ze in haar brieven.
Op haar eentje doet ze aan grensoverschrijdend warenonderzoek. Weten we wel dat een blik perziken in Duitsland zoveel Pfennige goedkoper is dan in Holland?
En wat dan nog! Of wij verlegen zitten om perziken uit blik. Of om twee flessen Wermut voor de prijs van één. Of een karton met 20 glazen apfelmus, besonders preiswert. Maar zij zwelgt erin, cijfers, prijzen, koersen, een onophoudelijke prijzenslag: de som van een veelbewogen leven.
‘Schik mij ijlig bericht, volgende week geeft het het misschien niet meer.’
| |
| |
|
|